Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.», sayfa 21

Yazı tipi:

Als laatste vorm der openbaring moet nog genoemd worden de inwendige verlichting. Hengstenberg, Christol. des A. T. III2 2 S. 158 cf. ook Kueper, Das Proph. 53 f. meende, dat de extase de gewone toestand was, waarin de profeet bij het ontvangen der openbaring verkeerde. Maar dit gevoelen is door velen, o. a. door Riehm, Mess. Weissagung2 S. 15 f. König, Der Off. begriff II 48 f. 83 f. 132 f. bestreden en thans algemeen verworpen. De extase is niet de regel, maar de uitzondering, Kuenen, Prof. I 98. H. C. O2 II 11. De meeste openbaringen aan de profeten ook in ’t O. T. hadden plaats zonder eenig visioen, bijv. bij Jesaja, Hagg., Mal., Ob., Nah., Hab., Jerem., Ezech. Wel wordt dan voor de Godspraak nog dikwerf het woord „gezicht” gebezigd, maar dit geschiedt ook daar waar er niets wordt gezien Jes. 1:1, 2:1; Amos 1:1; Hab. 1:1, 2:1; 1 Sam. 3:15; Ob. 1; Nah. 1:1 enz. De openbaring geschiedt dan inwendig door den Geest, als Geest der openbaring. Wel heeft König, Der Off. I 104 f. 141 f. 155 f. beweerd, dat de Geest niet is principe der openbaring maar alleen principe der illuminatie, d. i. dat Jahveh openbaart maar de Geest slechts voor die openbaring subjectief ontvankelijk maakt; König kwam hiertoe, wijl hij ook daardoor de objectiviteit en uitwendigheid der openbaring handhaven wilde en den subjectieven Geest wilde binden aan ’t objectieve woord van Jahveh. Maar Num. 11:25-29; Deut. 34:9, 1 Sam. 10:6, 19:20 v.; 2 Sam. 23:2; 1 Kon. 22:24; 1 Chron. 12:18, 28:12; 2 Chron. 15:1, 20:14 v., 24:20; Neh. 9:30; Jes. 11:1, 30:1, 42:1, 48:16, 59:21, 61:1, 63:10 v., Ezech. 2:2, 3:24, 8:3, 11:5, 24; Micha 3:8; Hos. 9:7; Joël 2:28; Zach. 7:12, laten zich niet uitsluitend van eene formeele, subjectieve bekwaammaking des Geestes verstaan; zij leeren duidelijk, dat de profeten niet alleen door maar uit den Geest spraken, dat de profetie voortkwam uit den Geest in hen. Er was ook wel eene den profeet subjectief bekwaam makende werkzaamheid des Geestes, maar deze is niet de eenige; zij is niet van de andere openbarende werkzaamheid zoo streng te scheiden als König doet, zij is op Königs standpunt, waar de openbaring geheel uitwendig is, ook onnoodig, Kuenen H. C. O2 14. En de leugengeest 1 Kon. 22:22 leert duidelijk, dat de Geest bron van ’t woord is, Herz.2 16:721. De Joodsche theologie zag in den Geest niet alleen de bron der verlichting, maar ook van de openbaring en profetie. Weber, System der altsyn. pal. Theol. 184-187. Het N. Test. verklaart even duidelijk, dat de O. T. profeten spraken uit en door den Geest Gods, Hd. 28:25; 1 Petr. 1:11; 2 Petr. 1:21. Wel echter is er onderscheid in de wijze, waarop de H. Geest in O. en N. T. de openbaring innerlijk meedeelt. Onder het O. T. daalt de H. Geest van boven en momentaan op iemand neer. Hij komt over de profeten, Num. 24:2; 1 Sam. 19:20, 23; 2 Chr. 15:1, 20:14; wordt vaardig over hen, Richt. 14:19, 15:14; 1 Sam. 10:6; valt op hen, Ez. 11:5; trekt hen aan als een kleed, Richt. 6:34; 1 Chr. 12:18; de hand, d. i. de kracht des Heeren grijpt hen aan, Jes. 8:11; Ez. 1:3, 3:22, 8:1, 37:1, 40:1. Tegenover deze werking des Geestes zijn de profeten dan ook meest passief; zij zwijgen, vallen ter aarde, ontzetten zich, en verkeeren voor een tijd in een abnormen, extatischen toestand. De Geest der profetie is nog niet het blijvend bezit van de profeten; er is nog scheiding en afstand tusschen beiden; en de stand der profeten staat nog afgezonderd tegenover het volk. Heel de profetie is nog onvolkomen. Zij ziet daarom ook vooruit en verwacht een profeet, op wien de Geest des Heeren rusten zal Deut. 18:18; Jes. 11:2, 61:1; ja zij voorspelt de vervulling van Mozes’ wensch, dat al het volk des Heeren profeten mochten zijn Num. 11:29; en getuigt van eene toekomstige woning van Gods Geest in alle kinderen des Heeren, Jes. 32:15, 44:3, 59:21; Joël 2:28; Ez. 11:19, 36:27, 39:29. In het N. T. verschijnt de hoogste, de eenige, de waarachtige profeet. Hij is als Logos de volle en voltooide openbaring Gods, Joh. 1:1 v. 18, 14:9, 17:6; Col. 2:9. Hij ontvangt geen openbaring van boven of buiten, maar is zelf de bron der profetie. De H. Geest komt niet over Hem en valt niet op Hem neer. Hij woont in Hem zonder mate Joh. 3:34. Uit dien Geest is Hij ontvangen, door dien Geest spreekt, handelt, leeft en sterft Hij, Mt. 3:16, 12:28; Luk. 1:17, 2:27, 4:1, 14, 18; Rom. 1:4; Hebr. 9:14. En dien Geest schenkt Hij, aan zijne discipelen, niet alleen als Geest der wedergeboorte en heiliging maar ook als Geest der openbaring en verlichting, Mk. 13:11; Luk. 12:12; Joh. 14:17, 15:26, 16:13, 20:22; Hd. 2:4, 6:10, 8:29, 10:19, 11 vs. 12, 13:2, 18:5, 21:4; 1 Cor. 2:12 v.; 12:7-11. Door dien Geest worden nog wel bijzondere personen bekwaamd tot het ambt van profeet, Rom. 12:7; 1 Cor. 14:3; Ef. 2:20, 3:5 enz. Ook de eigenlijke voorspelling ontbreekt in ’t N. T. niet, Mt. 24; Hd. 20:23, 21:8; 1 Cor. 15; 2 Thess. 2. Apoc. Maar alle geloovigen zijn toch de zalving des Geestes deelachtig, 1 Joh. 2:20; en zijn van den Heere geleerd, Mt. 11:25-27; Joh. 6:45. Allen zijn profeten, die de deugden des Heeren verkondigen, Hd. 2:17 v.; 1 Petr. 2:9. De profetie als eene bijzondere gave zal te niet gedaan worden, 1 Cor. 13:8. In het nieuwe Jeruzalem zal de naam Gods op aller voorhoofden zijn. De leugen is er volkomen buitengesloten, Apoc. 21:27, 22:4, 15. Litteratuur over de profeten en de profetie bij Schultz Altt. Theol. 4e Aufl. 213 f; en verder König, Der Offenbarungsbegriff des A. T. Leipzig, Hinrichs 1882. Kuenen, Hist. crit. Onderzoek, 2e uitg. 1889 II bl. 1 v. Smend, Lehrbuch der altt. Religionsgesch. 1893. S. 79 f. Kuyper, Encycl. II 362 v. 429 v. C. H. Cornill, Der israel. Prophetismus, Strassburg 1894.

4. Wonderen. Gelijk de mensch, behalve door zijne verschijning en zijn woord, ook door zijne daden zich kennen doet, zoo openbaart zich God ook niet alleen door zijn woorden maar ook door zijne werken. Woord en daad staan in nauw verband. Gods woord is een daad, Ps. 33:9; en zijn doen is een spreken, Ps. 19:2, 29:3; Jes. 28:26. Beide, woord en daad, verzellen elkaar in schepping zoowel als in herschepping. Gemeenlijk gaat het woord vooraf, als belofte of als bedreiging, maar het bevat de daad als in kiem in zich. Zijn woord keert niet ledig weer, maar doet wat Hem behaagt, Jes. 55:10, 11. Het woord eischt de daad; het wonder verzelt de profetie; niet alleen het bewustzijn, ook het zijn moet vernieuwd worden. De woorden, waarmede in de Schrift de daden, de werken Gods worden aangeduid, zijn verschillend. Naar hunne uitwendige verschijning zijn ze נִפְלָאוֹת Ex. 3:20, 34:10; Ps. 71:17; פֶּלֶא Ex. 15:11; Jes. 25:1, insignia, ingentia, of מוֹפְתִים Ex. 4:21, 7:19; Ps. 105:5, splendidum quid, beide gr. τερατα, iets bijzonders, ongewoons, dat van de gewone gebeurtenissen zich onderscheidt. Zij heeten גְּבוּרוֹת Deut. 3:24; Ps. 21:14, 54:3, 66:7, δυναμεις, מַעֲשִׂים Ps. 8:7, 19:2, 103:22; Jes. 5:19 of עֲלִילוֹת Ps. 9:12, 77:13 ἐργα μεγαλεια, om de groote, goddelijke kracht, die er zich in openbaart. Vooral worden ze ook genoemd אוֹת Ex. 3:12, 12:13, enz. omdat ze een bewijs en teeken zijn van de tegenwoordigheid Gods. Die werken Gods zijn allereerst op te merken in zijne schepping en onderhouding. Al Gods werken zijn wonderen. Ook de werken der natuur worden menigmaal in de Schrift met den naam van wonderen aangeduid, Ps. 77:13, 97:3, 98:1, 107:24, 139:14. Daaruit mag echter niet met Scholten, Supranaturalisme in verband met Bijbel, Christendom en Protestantisme Leiden 1867 bl. 9 v. worden afgeleid, dat de H. Schrift geen onderscheid kent tusschen natuur en wonder. Zeker, de gedachte, dat een wonder in strijd zou zijn met de wetten der natuur en dus onmogelijk zou wezen, komt niet op. Veeleer gaat heel de Schrift uit van het geloof, dat voor God niets te wonderlijk is, Gen. 18:14; Deut. 8:3 v.; Mt. 19:26. Maar daarom ontbreekt het niet aan eene onderscheiding tusschen de gewone orde der natuur en de buitengewone machtsdaden Gods. Het O. T. kent eene vaste orde der natuur, ordinantiën die voor hemel en aarde gelden, die vastliggen in het bestel des Heeren, Gen. 1:26, 28, 8:22; Ps. 104:5, 9, 119:90, 91, 148:6; Pred. 1:10; Job 38:10 v.; Jer. 5:24, 31:25 v., 33:20, 25. En het N. T. maakt een even duidelijk onderscheid, Mt. 8:27, 9:5, 24, 33, 13:54; Luk. 5:9, 7:16, 8:53; Joh. 3:2, 9:32, enz. Wonderen zijn een בְּרִיאָה eene schepping, iets nieuws, dat anders nooit gezien wordt, Ex. 34:10; Num. 16:30. De feiten, die in de H. S. als wonderen zijn vermeld, worden ook door ons nog als wonderen beschouwd; over de qualificatie dier feiten is er geen verschil, cf. Herzog2 17:360. Pierson, Gods wondermacht en ons geestelijk leven 1867 bl. 10 v. Gloatz in Stud. u. Krit. 1886, 3tes Heft S. 403 f. W. Bender, Der Wunderbegriff des N. T. Frankf. 1871 S. 100 f. Schultz, Altt. Theol. 577 f. Voorts erkent de Schrift wel, dat ook buiten de openbaring ongewone krachten kunnen werken en ongewone dingen kunnen geschieden, Ex. 7:11, 22, 8:7, 18, 9:11; Mt. 24:24; Apoc. 13:13 v.; een teeken of wonder is op zichzelf dus niet genoeg tot verzegeling van een profeet, Deut. 13:1-3. Maar toch is het alleen Israels God, die wonderen doet, Ps. 72:18, 77:15, 86:10, 136:4. Soms brengt Hij die wonderen zelf rechtstreeks tot stand; soms bedient Hij zich van menschen of engelen. Maar altijd is het God, die ze doet. Zijne δυναμις wordt daarin openbaar, Luk. 5:17, 14:19; Mk. 7:34; Luk. 11:20; Joh. 3:2, 5:19 v., 10:25, 32; Hd. 2:22, 4:10. Het is de Geest des Heeren, die ze werkt, Mt. 12:28; Hd. 10:38.

De wonderen hebben hun aanvang en hun grondslag in de schepping en onderhouding aller dingen, welke een voortdurend werk en wonder Gods is, Ps. 33:6, 9; Joh. 5:17. Al wat geschiedt, heeft zijn laatsten grond in den wil en de macht van God. Niets kan Hem wederstaan. Hij doet met ’t heir des hemels naar zijn welbehagen, Jes. 55:8 v. Ps. 115:3. Deze macht en vrijheid Gods wordt gepredikt door de natuur, Jer. 5:22, 10:12, 14:22, 27:5; Jes. 40:12, 50:2, 3; Ps. 33:13-17, 104; Job 5:9 v., 9:4 v., enz. maar komt vooral uit in de geschiedenis van zijn volk, Deut. 10:21, 11:3, 26:8, 29:2, 32:12 v.; Ps. 66:5 v., 74:13 v., 77:15 v., 78:4 v., 135:8 v.; Jes. 51:2, 9; Jer. 32:20 v.; Hd. 7:2 v. In deze geschiedenis treden vooral de wonderen op. Ze geschieden met verschillend doel. Nu eens, om de goddeloozen te straffen, Gen. 6:6 v., 11, 19; Ex. 5 v.; Lev. 10:1; Num. 11:30 v., 14:21, 16:1 v., 21:6, enz. Mt. 8:32, 21:19; Hd. 13:11, enz. Dan, om Gods volk te redden en te verlossen, om heil en genezing aan te brengen, zooals de plagen in Egypte, de doortocht door de Roode Zee, de wonderen in de woestijn, de genezingen van Jezus. Meermalen hebben zij ook de rechtstreeksche of zijdelingsche bedoeling, om de zending der profeten, de waarheid van hun woord, en alzoo het geloof aan hun getuigenis te bevestigen, Ex. 4:1-9; Deut. 13:1 v.; Richt. 6:37 v.; 1 Sam. 12:16 v.; 1 Kon. 17:24; 2 Kon. 1:10, 20:8; Jes. 7:11, enz.; Mt. 14:33; Luk. 5:24; Joh. 2:11, 3:2, 5:36, 6:14, 7:31, 9:16, 10:38, 12:37; Hd. 2:22, 10:38, enz. Profetie en wondergave gaan samen. Al de profeten en ook de apostelen hebben het bewustzijn, wonderen te kunnen doen. Mozes is groot ook in zijne wonderen geweest, Ex. 5-15; Deut. 34:10-12. Zijne zonde bestond eenmaal in twijfel aan Gods wondermacht, Num. 20:10 v. Om Elia en Eliza groepeert zich een cyclus van wonderen, 1 Kon. 17-2 Kon. 13. Bij de latere profeten nemen de wonderen niet zoo groote plaats meer in. Dikwerf bedienen zij zich van zoogenaamde symbolische handelingen, om daarmede hunne profetie te bevestigen en als het ware aanvankelijk te realiseeren, 1 Kon. 11:29-39, 20:35 v., 22:11; Jes. 7:3, 8:1, 20:2 v., 21:6, 30:8; Jer. 13, 16, 18, 19, 25:15, 27, 28:10 v., 32:6, 43:8; Ezech. 4, 5, 6:11, 7:23, 12:3, 17:1; Hos. 1-3; Hd. 21:10 v., Schultz, Altt. Theol. 250 f. Smend, Lehrb. der altt. Rel. Gesch. 88. König, Der Offenbarungsbegriff II 111 f. Maar toch worden ook van hen nog wonderen verhaald en hebben ze de overtuiging, wonderen te kunnen doen, Jes. 7:11, 16:14, 21:16, 38:7 cf. 2 Kon. 20; Jer. 22:12, 30, 28:16, 29:22, 36:30, 37:7 v.; Dan. 1-6. Maar al die wonderen in het O. T. hebben niet bewerkt eene verheffing, eene vernieuwing der natuur. Zij hebben hunne werking gehad. Zij hebben de menschheid beurtelings gestraft en gezegend, en in ieder geval voor den ondergang bewaard. Ze hebben in Israel een eigen volk gecreëerd, uit de dienstbaarheid van Egypte verlost, voor de samenvloeiing met de Heidenen bewaard, en als volk Gods beschermd tegenover de neerdrukkende macht der natuur. Maar zij waren momentaan, gingen voorbij, verminderden in werking en werden vergeten. Het leven nam zijn gewoon verloop. De natuur scheen te zegepralen. Toen verhief de profetie hare stem en zij sprak, dat Israel niet onder kon gaan en vervloeien in ’t natuurleven der Heidenen. God zal op nieuw en in grootere heerlijkheid tot zijn volk komen. God zal zijn verbond niet vergeten, het is een eeuwig verbond, Ps. 89:1-5; Jes. 54:10. Met dat komen Gods gaat de oude tijd over in den nieuwen. Dat is het keerpunt in de wereldgeschiedenis. Het is de יוֹם יהוה, de Dag des Heeren, waarop Hij zijn heerlijkheid openbaren en zijne wondermacht ten toon spreiden zal. God geeft dan wonderteekenen aan den hemel, Am. 8:8 v.; Joel 2:30. Heel de natuur, hemel en aarde, zullen bewogen worden, Am. 9:5; Jes. 13:10, 13, 24:18-20, 34:1-5; Joel 2:2, 10, 3:15; Mich. 1:3 v.; Hab. 3:3 v.; Nah. 1:4 v.; Ezech. 31:15 v., 32:7 v., 38:19 v. Het gericht zal gaan over de goddeloozen, Jes. 24:16 v. enz. maar het zal ook louteren en bevrijden. God zal zijn volk redden door zijne wonderen, Jes. 9:3, 10:24 v., 11:15 v., 43:16-21, 52:10, 62:8. Hij doet wat nieuws op de aarde, Jes. 43:19, brengt Israel weer uit den dood, Ezech. 37:12-14, en doet het deelen in eene volheid van geestelijke en stoffelijke zegeningen. Vergeving der zonden, heiligheid, een nieuw verbond, Jes. 44:21-23, 43:25; Ezech. 36:25-28; Jer. 31:31 v.; Zach. 14:20, 21, maar ook vrede, veiligheid, welvaart zal zijn deel zijn. Zelfs de natuur zal veranderen in een paradijs, Hos. 2:17 v.; Joel 3:18; Jer. 31:6, 12-14; Jes. 11:6-8, 65:25; Ezech. 34:29, 36:29 v.; Zach. 8:12. Er komt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, Jes. 65:17, 66:22. Deze Jom Jhvh, deze עֹלָם הַבָּא, αἰων μελλων, in tegenstelling met den עֹלָם הַזֶּה, αἰων οὑτος, is naar de voorstelling der Schrift met het N. Test. aangebroken. De komst van Christus is het keerpunt der tijden. Een nieuwe wondercyclus groepeert zich om zijn persoon. Hij is zelf het absolute wonder, van boven neergedaald en toch de waarachtige, volkomene mensch. In Hem is in beginsel de schepping weer hersteld, uit haar val wederom opgeheven tot haar vroegere heerlijkheid. Zijne wonderen zijn σημεια van de tegenwoordigheid Gods, bewijs van den Messiaanschen tijd, Mt. 11:3-5, 12:28; Luk. 13:16, een deel van zijn Messiaanschen arbeid. In Christus treedt eene goddelijke δυναμις op, die sterker is dan alle verdervende en verwoestende macht der zonde. Deze macht valt Hij aan, niet alleen in de peripherie, door ziekten en kwalen te genezen en allerlei wonderen te doen; maar Hij dringt tot in haar centrum door, breekt en overwint ze. Zijne menschwording en voldoening, zijne opstanding en hemelvaart zijn de groote verlossingsdaden Gods. Zij zijn de principieele herstelling van het rijk der heerlijkheid. Deze heilsfeiten zijn geen middelen alleen, om iets te openbaren, maar zij zijn de openbaring Gods zelve. Het wonder wordt hier tot historie, en de historie zelve is een wonder. De persoon en het werk van Christus is de centrale openbaring Gods; alle andere openbaring groepeert zich daar omheen. Maar ook na Jezus’ heengaan zet zijne wondermacht in de discipelen zich voort, Mt. 10; Mk. 16:18; Luk. 8. En niet alleen in de Handelingen worden vele wonderen verhaald, 2:43, 3:5, 5:12-16, 6:8, 8:6, 7, 13, 9:34, 40, 13:11, 14:3, 16:18, 19:11, 20:10, 28:5, 8; maar ook Paulus legt getuigenis af van deze wondermacht der apostelen, Rom. 15:18, 19; 1 Cor. 12:9, 10; 2 Cor. 12:12; Gal. 3:5, cf. Hebr. 2:4. Een tijd lang zet deze wondermacht zich nog voort in de gemeente. Maar ze is opgehouden, als het Christendom gevestigd is en de kerk het voorwerp is, waarin God de wonderen zijner genade verheerlijkt, Aug. de civ. 22:8, de util. cred. 16, de vera relig. 25. De geestelijke wonderen zijn het, in welke God thans zijne macht en zijne heerlijkheid openbaart, Luther bij Köstlin, Luthers Theol. II 249 v. 341 v. Scholten, L. H. K. I 143. Toch wijst de Schrift heen naar eene toekomst, waarin het wonder op nieuw zijne werking zal doen. De αἰων μελλων voleindt zich eerst in den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont. Dan is het wonder geworden tot natuur. Ethos en physis zijn verzoend. Het koninkrijk Gods en het koninkrijk der wereld is een, Op. 21-22. Cf. Oehler Theol. des A. T. 1882 S. 210 f. Schultz, Altt. Theol. 270 f. 534 f. 577 f. Smend, Lehrb. der Altt. Rel. Gesch. 88 f. W. Bender, Der Wunderbegriff des N. T. Frankf. a/M. 1871. Ph. Schaff, Jezus Christus, het wonder der geschiedenis 1867. Neander, Gesch. der Pflanzung u. Leitung der Chr. K. 5e Aufl. 1862 S. 49 f. 154 f. 336 f. Tholuck, Vermischte Schriften, Hamb. 1839 I 28 f.

B. Begrip der bijzondere openbaring

5. Het openbaringssysteem, dat de Schrift ons kennen doet, is in de christelijke theologie al te veel miskend en verwaarloosd. Eerst in den nieuweren tijd is het begrip en het wezen der openbaring voorwerp van dieper onderzoek geworden. Vroeger werd daaraan geen behoefte gevoeld. Tusschen de Christenen en de Heidenen was de mogelijkheid der openbaring niet in geschil. Strijd was er alleen over de waarheid van die openbaring, welke in O. en N. Test. werd geleerd. En deze werd op allerlei gronden door de apologeten tegenover de aanvallen vooral van Celsus en Porphyrius betoogd. Overigens kwamen de gedachten over de openbaring neer op dit schema: God kan alleen door God worden gekend. Alle kennis en dienst Gods berust dus op openbaring zijnerzijds. Maar de openbaring Gods in natuur en geschiedenis is onvoldoende. Daarom is er eene bijzondere openbaring noodig, die in Christus haar hoogtepunt bereikt, Harnack, Lehrb. der Dogmengesch. I2 420 f. 436 f. 453 f. De volgende theologen, vooral ook de scholastici, besteedden alle zorg aan het bepalen en omschrijven van de verhouding tusschen natuur en openbaring, weten en gelooven, philosophie en theologie, maar dachten het begrip der openbaring niet in en brachten het ook slechts in het voorbijgaan ter sprake, cf. Thomas S. Theol. I qu. 57 art. 5 ad 3. II 2 qu. 2 art. 6. III qu. 55 art. 3. Ook de Protest. theologen hebben aan dit begrip te weinig aandacht gewijd. Zij vereenzelvigden de openbaring terstond met de H. Schrift en ontkwamen niet geheel aan de abstract-supranaturalistische en eenzijdig-intellectualistische opvatting, welke allengs in de theologie van haar gevormd was. Cf. Gerhard, Loci Theol. I § 12. Calovius, Isagoge ad theol. p. 101 sq. 142 sq. Polanus, Synt. Theol. VI 9. Maresius, Syst. Theol. I § 15 sq. Heidegger, Corpus Theol. XII 46. Het Socinianisme dreef dit bovennatuurlijk en verstandelijk begrip van de openbaring op de spits, Fock, Der Socin. 296 f. 314 f. Het Remonstrantisme had wezenlijk dezelfde voorstelling, Limborch, Theol. Christ. II 9, 18. Tusschen het rationalisme en supranaturalisme was over het begrip der openbaring geen verschil; voor beide bestond zij in eene uitwendige mededeeling van leer. Het was niet te verwonderen, en ook ten volle verdiend, dat zulk een openbaringsbegrip de kritiek van het deïsme en rationalisme niet kon doorstaan. Wat was de religieuse waarde van eene openbaring, welke niets gaf dan eenige verstandelijke waarheid, die misschien later door de rede zelve nog gevonden zou zijn? Toch bleek het, dat men al te spoedig met het begrip der openbaring had afgerekend. Religie en revelatie toonden bij dieper historisch en wijsgeerig onderzoek eene veel nauwere verwantschap, dan men vroeger gemeend had. Zoo kwam het begrip der openbaring in de nieuwere theologie en philosophie weer meer tot eere en werden verschillende pogingen tot reconstructie beproefd.

Hamann, Claudius, Lavater, Herder, Jacobi e. a. wezen op de verwantschap van religie en kunst en brachten de openbaring met de geniale inspiratie in verband. Het begrip der openbaring werd zoo uitgebreid, dat alles openbaring werd. Religie, poëzie, philosophie, geschiedenis, taal zijn verschillende uitingen van eenzelfde oorspronkelijk leven. Omnia divina et humana omnia. En in het midden van al deze openbaringen staat Christus; naar Hem wijst alles heen, om Hem groepeert zich alles, Ehrenfeuchter, Christenthum und moderne Weltanschauung, Göttingen 1876 S. 243 f. Ook Schleiermacher, Glaub. § 10, 13 verwierp beslist de rationalistische leer van de openbaring. Hij zocht haar eigenaardigheid niet in het al of niet bovennatuurlijk karakter, dat ze draagt, maar in het nieuwe en oorspronkelijke, waarmede een persoon of eene gebeurtenis in de historie optreedt. Openbaring is daarom verwant met poëtische en heroïsche bezieling, en bestaat feitelijk in het wekken van nieuwe, oorspronkelijke aandoeningen van het religieus gevoel. Door Schleiermacher werd die opvatting van de openbaring voorbereid, welke haar bestaan laat niet in meedeeling van leer maar van leven. Rothe, Zur Dogmatik 1862 S. 55-120 heeft aangaande de openbaring als inspiratie dezelfde gedachte, maar hij neemt daarbij als constitutief element van de openbaring nog eene uitwendige, historische manifestatie aan, opdat de inwendige openbaring, de inspiratie, niet magisch en mechanisch zij. De eigenaardigheden van het begrip der openbaring bij de theologen, die min of meer aan Schleiermacher zich aansluiten, bestaan dan vooral hierin: openbaring is van de theopneustie, van de H. Schrift te onderscheiden, de Schrift is niet de openbaring maar haar oorkonde; openbaring is een religieus, nader nog een soteriologisch begrip, met geniale, poëtische, heroïsche bezieling wel verwant maar niet identisch; zij is correlaat der religie alleen; uitgaande van God als Verlosser, heeft ze geen leer over allerlei physische, historische en metaphysische dingen tot inhoud, maar alleen religieus-ethische waarheid, zij is meedeeling van leven, zelfmededeeling Gods; zij is niet in strikten zin bovennatuurlijk, maar echt natuurlijk en menschelijk; zij is eindelijk niet alleen uitwendig (manifestatie), maar ook inwendig en geestelijk (inspiratie). Daarbij is er nog wel verschil over begin, omvang, einde der openbaring, maar in hoofdzaak is dit toch de opvatting, gelijk ze gevonden wordt bij Nitzsch, System der chr. Lehre § 22. Twesten I 341 f. Martensen § 11, 12. Lange I § 56 f. Dorner I 569 f. Frank, System der chr. Wahrheit 2e Aufl. II 8 f. Kähler, Wiss. der chr. Lehre I 192 f. Saussaye, mijne theologie 35 v. Gunning en Saussaye, Het ethisch beginsel 21 v. enz. Maar niet alleen Schleiermacher en zijne school hebben het openbaringsbegrip tot nieuw leven gebracht, maar ook Schelling en Hegel hebben hetzelfde op hunne wijze beproefd. Door hen kreeg het rationalisme een speculatief karakter. Zij trachtten de christelijke openbaring niet door eene verstandskritiek te vernietigen, maar zochten speculatief de diepe idee op te sporen, welke aan haar en aan alle christelijke dogmata ten grondslag lag, en stelden zich alzoo als speculatief rationalisme tegenover het vulgaire rationalisme van vroeger tijd. Volgens Schelling in zijne eerste periode was heel de wereld de zelfopenbaring Gods. De natuur is de zichtbare geest, de geest de onzichtbare natuur. Gods wezen wordt den mensch kenbaar uit heel de natuur, vooral echter uit de ontwikkeling van den menschelijken geest in kunst, religie en wetenschap. En zoo leerde ook Hegel, dat God zich niet aan den mensch openbaart door eene voorbijgaande gebeurtenis in den tijd, maar Hij openbaart zich in den mensch zelf, en wordt zichzelf in den mensch bewust. En dit zichzelf bewust worden van God in den mensch, is het weten des menschen van God, is religie, Religionsphilosophie 1832 I 29. II 158. Encyclop. S. 576. Openbaring is bij Hegel dus gelijk met de noodwendige zelfopenbaring, met het zich zelf bewust worden van het Absolute in den menschelijken geest; de geschiedenis der godsdiensten is de geschiedenis van het tot zichzelf komen van het Absolute in het menschelijk bewustzijn, en bereikt haar hoogtepunt in het Christendom, dat de eenheid uitspreekt van God en mensch. Aan deze gedachte over de openbaring, als zelfmededeeling Gods aan een iegelijk mensch sluit in hoofdzaak die opvatting van de openbaring zich aan, welke wij vinden bij Marheineke, Grundlehren der chr. Dogm. § 206. Rosenkranz, Encycl. der theol. Wiss. 2e Aufl. 1845 S. 1 f. Erdmann, Glauben und Wissen 1837. Strauss, Glaubenslehre § 19. Feuerbach, Wesen des Christ. 2e Ausg. S. 174. Biedermann, Chr. Dogm. I 264 f. Pfleiderer, Grundriss § 16. Lipsius, Dogm. § 52, Philos. und Religion 1885 S. 266 f. Scholten, Initia, ed. 2. p. 26-39. L. H. K. I 165 v. 233, 299. Gemeenschappelijk is aan dezen de ontkenning van het bovennatuurlijk karakter der openbaring, maar overigens is er groot onderscheid over inhoud, uitgestrektheid en wijze. Van beide groepen onderscheidt zich nog weer het begrip van openbaring in de school van Ritschl. Het eigenaardige van deze opvatting ligt hierin, dat er zeer weinig waarde gehecht wordt aan de onderscheiding van natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring, dat nadruk gelegd wordt op het positief karakter van elke religie en op het historische, uitwendige in de openbaring, en dat voor het Christendom die historische openbaring vooral of zelfs uitsluitend gevonden wordt in den persoon van Christus, Ritschl Rechtf. u. Vers. III3 190 f. 599 f. Kaftan, Wesen der chr. Religion 171 f. 295 f. Herrmann, Der Begriff der Offenbarung Giessen 1887. G. v. Schulthess-Rettberg, Der Gedanke einer göttlichen Offenbarung, Zurich 1893. Nitzsch, Lehrbuch der ev. Dogm. S. 131 f. Cf. de Groninger school hier te lande, Hofstede de Groot, De Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid 42 v.

Aan een duidelijk en helder begrip van de openbaring ontbreekt het nog in de dogmatiek. Er is onder de theologen verschil over alles, wat bij dat begrip in aanmerking komt. Misschien is er eene grens te trekken tusschen hen, die eene bovennatuurlijke of alleen eene natuurlijke openbaring aannemen. Maar ook dan rijst de vraag, of het bovennatuurlijk karakter der openbaring ligt in de wijze, waarop zij tot ons kwam, of in het nieuwe, oorspronkelijke van den inhoud (Schleiermacher). Waarin is verder de bovennatuurlijke openbaring onderscheiden van de natuurlijke openbaring in natuur en geschiedenis, vooral van de religieuse, poëtische, heroïsche inspiratie, die ook buiten het Christendom wordt aangetroffen en zoo dikwerf met de christelijke openbaring in verband is gebracht (Hamann, Herder, Jacobi, Schleiermacher)? Waar is vervolgens die bovennatuurlijke openbaring te vinden, ook in de religies der Heidenen, of alleen in Israel, of zelfs uitsluitend in den persoon van Christus (Schleiermacher, Ritschl). Hoever strekt zij zich uit na Christus, is zij tot Hem beperkt, of is ook de werking des H. Geestes in wedergeboorte, bekeering enz. nog onder het begrip van openbaring te rekenen (Frank)? Is haar inhoud in de eerste plaats kennis, zoodat zij het verstand verlicht (Hegel, Biedermann, Scholten), of is ze voornamelijk mystisch van aard, eene werking op het gemoed, eene aandoening, opwekking van het gevoel (Schleiermacher, Lipsius, Opzoomer, Ethischen)? Is bij de openbaring het uitwendige, het historische, de manifestatie, hetzij dan in natuur (Hegel, Scholten), hetzij in de historie (Schelling, Ritschl), of bepaald ook als wonder (Rothe) de hoofdzaak, of ligt het zwaartepunt in het subject in de zelfopenbaring van den absoluten Geest, van God, aan den mensch (Biedermann, Lipsius)?

6. De openbaring, welke de Schrift ons kennen doet, bestaat niet in enkele onsamenhangende woorden en feiten, maar is één historisch en organisch geheel, een machtig wereldbeheerschend en wereldvernieuwend systeem van daden Gods. Zij treedt, gelijk wij zagen, in drie vormen op, theophanie, profetie en wonder, שְׁכִינָה‎, ‏נְבוּיָה‎ en בְּרִיאָה‎. Maar deze drie staan niet los naast elkaar; zij vormen één geheel en beoogen samen één doel. Reeds door de revelatio generalis laat God zich aan den mensch niet onbetuigd; Hij openbaart zich in natuur en geschiedenis, Hij spreekt in hart en geweten; Hij werkt wonderen van mogendheid. Ook de revelatio generalis mag openbaring heeten. Want in ruimen zin is openbaring alle actie, die van God uitgaat, om den mensch te stellen in eene religieuse verhouding tot Hem. Maar door de zonde wordt eene andere openbaring van noode, die wel in velerlei verband staat met de revelatio generalis maar die er toch wezenlijk, in vorm en inhoud, van onderscheiden is. Zij richt zich toch tot den gevallen mensch, en moet dus zijn eene openbaring van genade. De revelatio specialis is het zoeken Gods van en het komen Gods tot den mensch. Hij moet zich nu zoo openbaren en zoo spreken en zoo werken, dat de mensch weer vernieuwd wordt naar zijn beeld. Daarom komt God tot den mensch op menschelijke wijze. De menschwording is het centrale feit in de revelatio specialis, hetwelk licht verspreidt over heel haar gebied. Reeds in de schepping maakt God zich den menschen gelijk. Maar in de herschepping wordt Hij mensch en gaat in onzen toestand in. En deze menschwording, die de eigenlijke inhoud is van de revelatio specialis, neemt reeds in zekeren zin terstond na den val haar aanvang. De bijzondere openbaring Gods gaat in in de historie, en vormt eene geschiedenis, die de eeuwen doorloopt. Zij neemt zulk een historisch karakter aan, wijl de menschheid zelve, tot wie zij zich richt, alleen in den historischen vorm bestaat. Zij leidt haar leven mede, volgt haar op hare gangen, doorwandelt met haar de tijden tot den einde toe. Zij grijpt diep in het leven der schepping terug, sluit aan de voorzienigheid zich aan en doet haar licht stralen door het prisma van menschelijke personen, toestanden en gebeurtenissen heen. Zij bedient zich van alle karakter en individualiteit, van alle aanleg en gave, die in de schepping gegeven zijn. Zij hult zich in de vormen van type en schaduw, van beeld en symbool, van kunst en poëzie, van briefvorm en kroniek. Zij neemt in de religie de gebruiken over, die in andere godsdiensten gevonden worden, zooals besnijdenis en offerande, tempel en priesterschap. Zij acht zelfs lot en droom en visioen niet te gering om ze te bezigen als instrument. Zoo diep daalt het goddelijke in het menschelijke neer, dat de grenzen tusschen de openbaring en de pseudoreligie schijnen te worden uitgewischt. Godspraak en orakel, profetie en mantiek, wonder en magie schijnen elkander te naderen.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
07 temmuz 2017
Hacim:
790 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain