Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.», sayfa 24

Yazı tipi:

Desniettemin vormt de openbaring eene orde van zaken, die van de gewone ordo naturae onderscheiden is; een systeem van woorden en daden Gods, dat zelf door één beginsel wordt beheerscht en als een organisch geheel ons voor oogen treedt. De openbaring is geen einzelner Akt Gottes in der Zeit, geïsoleerd van heel de natuur, Strauss, Glaub. I 274, maar is eene wereld op zich zelve, van de natuur onderscheiden en toch op haar aangelegd, met haar verwant, voor haar bestemd. In dit systeem der openbaring, dat bij het paradijs begint en eerst in de parusie eindigt, is nog veel duister en onverklaard. Er kunnen hoofdlijnen getrokken worden. Beide in de historie der profetieën en der wonderen is er orde en gang te ontdekken. Ook de openbaring heeft hare eigene wetten en regelen. Het is de schoone taak der historia revelationis, om deze op te sporen, en het systeem te ontdekken, dat in haar geschiedenis verborgen ligt. Maar er zijn nog vele feiten, die in hunne eigenlijke beteekenis voor en samenhang met het geheel nog niet worden doorzien; nog vele woorden en daden, die onder geen regel te brengen zijn. Dit verwondere niet en mag allerminst als een grond voor het ongeloof worden geëxploiteerd. De philosophie der natuur en der geschiedenis is ook nog lang niet met haar arbeid gereed. Ook zij staat ieder oogenblik voor cruces, die zij niet te verklaren weet. Toch twijfelt daarom niemand aan de eenheid der natuur en aan het plan der geschiedenis. Met deze vergeleken, verkeert de openbaring zelfs in een gunstig geval. Haar hoofdlijnen staan vast. Zooals zij in het paradijs begint en in de parusie eindigt, vormt zij eene grootsche historie, die licht verspreidt over heel de natuur en geschiedenis en daarin naar Augustinus’ woord het buitengewone door het gewone voor mateloosheid behoedt en het gewone door het buitengewone adelt, bij Müller, Natur und Wunder 180. Zonder haar wandelen wij in het duister, gaan wij de eeuwige rust van den dood te gemoet en hebben wij geen antwoord op de vraag, waartoe alles geweest is. Maar met haar bevinden wij ons in eene wereld, die trots alle zondige macht der herstelling en der volmaking te gemoet wordt gevoerd. Israel de voorbereiding, Christus het centrum, de kerk de uitwerking, de parusie de kroon – dat is het snoer, dat de openbaringsfeiten met elkander verbindt.

Daarom is het geloof aan de bijzondere openbaring ten slotte eigenlijk één met het geloof aan eene andere en betere wereld dan deze. Indien deze wereld met de van nature haar inwonende krachten en wetten de eenige en de beste is, dan moeten wij het vanzelf ook met deze doen. Dan zijn de leges naturae gelijk aan de decreta Dei, dan is deze wereld de Zoon, de Logos, het eigenlijke beeld Gods, dan is in de ordo naturae, waarin wij leven, reeds de volle, adaequate openbaring van Gods wijsheid en macht, van zijne goedheid en heiligheid. Wat recht is er dan om te verwachten, dat het Dort toch eenmaal Hier worden zal, dat het ideaal in realiteit zal overgaan, dat het goede triumfeeren zal over het kwaad, en de Welt der Werthe eens heerschen zal over de Welt der Wirklichkeit? Evolutie brengt er ons niet. Nihil fit ex nihilo. Uit deze wereld wordt geen paradijs. Wat er niet in ligt, kan er niet uit voortkomen. Als er geen Jenseits is, geen God, die boven de natuur staat, geen ordo supernaturalis, dan is aan de zonde, aan de duisternis, aan den dood het laatste woord. De openbaring der Schrift doet ons eene andere wereld kennen van heiligheid en heerlijkheid, welke in deze gevallen wereld indaalt, niet als leer alleen maar ook als goddelijke δυναμις, als geschiedenis, als realiteit, als een harmonisch systeem van woorden en daden te zamen en die deze wereld opheft uit haar val en uit den status peccati door den status gratiae heen in den status gloriae henenleidt. De openbaring is het komen Gods tot de menschheid om eeuwiglijk bij haar te wonen. Litteratuur over de wonderen behalve de reeds genoemde: Köstlin, Jahrb. f. deutsche Wiss. 1864, 2tes Heft, S. 205-270 en art. Wunder in Herzog2. Nitzsch, Syst. der chr. Lehre § 34. Twesten, Vorles I. 366 f. Martensen, Dogm. § 16 f. Lange, Dogm. I 471 f. Rothe, Zur Dogm. 80 f. Gloatz, Ueber das Wunder, Stud. u. Kr. 1886, 3tes Heft. Dorner, Glaub. I 569 f. 583 f. Philippi, Kirchl. Glaub. I 25 f. Saussaye, mijne Theol. 36 v. Oosterzee, Dogm. I 205 v. Kuyper, Uit het Woord II 69 v. III 114 v. Encycl. II 369 v. 446 v. Müller, Natur und Wunder, Strassburg, Herder 1892 en de daar S. XV f. aangeh. litt., Gondal, Le miracle, Paris, Roger et Chernoviz 1894.

§ 11. De Heilige Schrift

A. Openbaring en Schrift

1. De historie der godsdiensten wijst niet alleen een innig verband aan tusschen religie en openbaring, maar verder ook tusschen openbaring en schrift. Magische formulen, liturgische teksten, ritueele tractaten, ceremonieele wetten, priesterlijke documenten, historische en mythologische litteratuur, enz. komen op religieus terrein bij alle cultuurvolken voor. Maar in nog enger zin is er van heilige schriften in de godsdiensten sprake. Vele volken hebben ook een boek of een verzameling van boeken, die goddelijk gezag bezitten en als regel gelden van leer en leven. Daartoe behooren de Shu-king der Chineezen, de Veda der Indiërs, de Tripitaka der Buddhisten, de Avesta der Perzen, de Koran der Mohammedanen, het Oude Testament der Joden en de Bijbel der Christenen. Samen zijn deze zeven door Max Müller, Vorlesungen über den Ursprung der Religion 1880 S. 149 met den naam van de boekgodsdiensten aangeduid. Reeds dit verschijnsel wijst aan, dat openbaring en schrift niet in een toevallig, willekeurig verband kunnen staan. Zelfs biedt de geschiedenis van de leer van den Koran merkwaardige parallelen met die van het dogma der Schrift in de christelijke kerk, M. Th. Houtsma, De strijd over het dogma in den Islâm tot op El-Ash’ari, Leiden 1875 bl. 96 v. Zie verder over de heilige boeken Ch. de la Saussaye, Lehrb. der Rel. Gesch. I 137 f. Lamers, Wetenschap v. d. godsd. II 249 v. Max Müller, Theosophy or psychological religion 1893. Lecture 2: The value of the sacred books.

Nu zijn allereerst gedachte en woord, denken en spreken ten innigste aan elkander verwant. Zij zijn wel niet, gelijk Max Müller, Vorlesungen über die Wissenschaft der Sprache I 3e Aufl. 1875 S. 459, Das Denken im Lichte der Sprache, Leipzig 1888 S. 70-115 meent, identisch; want er is ook een denken, een bewustzijn, een besef, hoe onhelder ook, zonder woord. Homo enim nihil potest dicere, quod non etiam sentire possit; potest etiam aliquid sentire, quod dicere non possit, Augustinus, Serm. 117, c. 5. Maar het woord is toch eerst de voldragen, de tot zelfstandigheid en tot vollen wasdom gekomen en daarom ook de heldere, klare gedachte; een onontbeerlijk hulpmiddel voor het bewuste denken. De taal is de ziel der natie, de bewaardster van de goederen en schatten der menschheid, de band van menschen en volken en geslachten, de ééne groote traditie, die de menschenwereld, één in physis, ook één maakt in bewustzijn. Maar gelijk de gedachte zich belichaamt in het woord, zoo het woord wederom in het schrift. Ook de taal is niets dan een organisme van teekens, maar van hoorbare teekens. En het hoorbaar teeken zoekt uitteraard stabiliteit in het zichtbaar teeken, in het schrift. Het schrift is eigenlijk teekenkunst, en komt in dezen ruimen zin bij alle volken voor, maar heeft zich allengs van teeken- en beeldschrift, door woord- of begrippenschrift heen tot letterschrift ontwikkeld. Hoe ook verfijnd en in nauwkeurigheid toegenomen, het is onvolkomen. Ons denken, zegt Augustinus, de trin. 7, 4, de doctr. christ. 1, 6 blijft achter de zaak, ons denken achter ons spreken terug; en zoo ook is er een groote afstand tusschen woord en schrift. De klanken worden altijd slechts bij benadering in zichtbare teekens weergegeven. Het denken is rijker dan het spreken, en het spreken rijker dan het schrijven. Maar toch is het schrift van groote waarde en beteekenis. Schrift is het verduurzaamde, gegeneraliseerde en geaeterniseerde woord. Het maakt de gedachte tot eigendom van hen, die verre van ons en die na ons zijn, tot het gemeen goed der menschheid. Het schildert het woord af en spreekt tot de oogen. Het geeft lichaam en kleur aan de gedachte. Het schrift is de ἐνσαρκωσις van het woord.

Dat geldt in het algemeen. De Traditionalisten, de Bonald, Lamennais, Bautain gingen zeker te ver, als ze zeiden, dat de taal rechtstreeks van God afkomstig was, dat in de taal alle schatten der waarheid werden bewaard, en dat de mensch nu alle waarheid uit en door de taal, de traditie, deelachtig werd, Stöckl, Lehrb. der neueren Philos. I 406 f. Maar er ligt toch eene goede gedachte in. En vooral op godsdienstig gebied krijgt woord en schrift eene hoogere beteekenis. De openbaring is in het Christendom eene historie. Zij bestaat in daden, gebeurtenissen, die voorbijgaan en weldra tot het verledene behooren. Zij is een actus transiens, temporair, momentaan zelfs, en heeft dezen tijdvorm, dit vergankelijke, met alle aardsche dingen gemeen. En toch bevat zij eeuwige gedachten, die niet alleen voor het oogenblik, waarin zij plaats had, en voor de personen, tot wie zij geschiedde, beteekenis hadden, maar die van waarde zijn voor alle tijden en voor alle menschen. Hoe is dit schijnbaar tegenstrijdige te vereenigen? Want het vreemde daarvan is schier altijd gevoeld. Het deisme in Engeland maakte er opmerkzaam op. Herbert van Cherbury sprak uit, dat alleen aan zulk eene openbaring geloof kon worden geschonken, die ons zelf onmiddellijk te beurt viel; openbaringen die anderen ontvangen hebben, zijn voor ons slechts geschiedenis, overlevering, en in geschiedenis kunnen wij het nooit verder brengen dan tot waarschijnlijkheid, de veritate 1656 p. 288, Lechler, Gesch. des engl. Deismus 49. Hobbes zei evenzoo, dat eene openbaring, die anderen hadden ontvangen, voor ons niet te bewijzen was, Leviathan ch. 32. Locke maakte hetzelfde onderscheid tusschen original and traditional revelation, Essay concerning human understanding IV ch. 18. Het deisme leidde daaruit af, dat de religio naturalis genoegzaam was. Het maakte scheiding tusschen feit en idee, het tijdelijke en het eeuwige, zufällige Geschichtswahrheiten en nothwendige Vernunftwahrheiten. En het speculatieve rationalisme van Hegel trad in het zelfde spoor; de idee stort zich niet uit in een enkel individu.

Nu is deze scheiding practisch onmogelijk gebleken. De losmaking der idee uit de historie komt in het Christendom, evenals in elke andere religie, op niets minder dan het verlies der idee zelve te staan. De stelling van Lessing in zijn geschrift Ueber den Beweis des Geistes und der Kraft: Zufällige Geschichtswahrheiten können der Beweis von nothwendigen Vernunftwahrheiten nie werden, heeft indertijd veel opgang gemaakt. Maar dat is alleen te verklaren uit den onhistorischen zin en de redevergoding der achttiende eeuw. De tegenwoordige eeuw heeft het dweepen met de noodwendige redewaarheden en het verachten van de historie verleerd. Zij heeft de geschiedenis in haar dieperen zin en in hare eeuwige beteekenis leeren verstaan. Indien de feiten der geschiedenis toevallig waren, werd zij zelve een aggregaat van op zich zelf staande voorvallen, zonder orde, zonder samenhang, zonder plan. Dan was er geen geschiedenis meer en hare beoefening een ijdele, nuttelooze bezigheid. En dan volgt van zelve, dat ook de historie der openbaring al haar waardij verliest. Maar de geschiedenis is juist verwezenlijking van gedachten Gods, uitwerking van een raad Gods over zijne schepselen; er is eenheid, gang, orde, logos in. En zulk eene opvatting van de geschiedenis is eerst door het Christendom mogelijk geworden. Bij Grieken en Romeinen wordt die niet gevonden; er waren slechts volken, er was geen menschheid. De Schrift echter leert ons de eenheid kennen van het menschelijk geslacht; zij geeft ons de grootsche conceptie van eene wereldgeschiedenis. En in deze neemt zij zelve de eerste en de allesbeheerschende plaats in. De Geschichtswahrheiten zijn dus niet toevallig, en allerminst onder deze wederom de geschiedenis der openbaring. Zij is zoo noodzakelijk, dat zonder haar heel de geschiedenis en heel de menschheid uiteen valt. Zij is de draagster der Godsgedachten; de apocalypse van Gods voornemen, welke den apostel Paulus telkens weer met bewondering en aanbidding vervulde; de revelatio mysterii, zonder welke de mensch in het duistere rondtast. En aan de andere zijde zijn de Vernunftwahrheiten, waarvan Lessing sprak, ook alles behalve noodwendig. De kritiek van Kant heeft dat anders aangetoond. Juist ten aanzien van die nothwendige Vernunftwahrheiten heerscht er tegenwoordig algemeen een bedenkelijk scepticisme. De verhouding is dus juist omgekeerd. Het historische is in zijne eeuwige beteekenis doorzien en het rationeele in zijne veranderlijkheid aan het licht getreden.

Feit is dan ook, dat wij alles erven van de voorgeslachten. Wij brengen niets in de wereld, 1 Tim. 6:7. Physisch en psychisch, intellectueel en ethisch zijn we afhankelijk van de wereld om ons heen. En religieus is het niet anders. De openbaring, die in historie bestaat, kan niet anders dan in den weg der traditie, in den ruimsten zin, tot ons komen. Eene vraag, waarom niet aan elk mensch die openbaring geschonken wordt, Rousseau in zijn profession de foi, en Strauss, Glaub. I. 268 f. komt eigenlijk niet te pas. Ze onderstelt, dat de openbaring niets anders bevat dan leer en vergeet, dat ze historie is en wezen moet. Het centrum der openbaring is de persoon van Christus. En Christus is een historisch persoon; zijne menschwording, zijn lijden en sterven, zijne opstanding en hemelvaart zijn voor geene herhaling vatbaar. Ja, het behoort juist tot de ἐνσαρκωσις, dat hij in de historie inga en leve in den vorm van den tijd. Hij zou ons niet in alles gelijk zijn geweest, indien hij niet aan tijd en ruimte, aan de wet van het worden zich onderworpen had. De openbaring, niet als leer maar als incarnatie kan uitteraard niet anders dan historie zijn, d. i. vallen in een bepaalden tijd en gebonden zijn aan eene bepaalde plaats. De incarnatie is de eenheid van het zijn, ἐγω εἰμι, Joh. 8:58, en het worden, σαρξ ἐγενετο, Joh. 1:14. Bovendien, ook in de openbaring volgt God de grondlijnen, die Hij voor het samenleven der menschen getrokken heeft. De menschheid is niet een aggregaat van individuen, maar een organisch geheel, waarin allen leven van elkaar. De openbaring volgt deze wet, de herschepping sluit bij de schepping zich aan. Gelijk we op elk terrein door middel van de traditie deel krijgen aan de goederen der menschheid, zoo ook in de religie. Ook dat behoort tot de idee der incarnatie. Zij is zelve een actus transiens, maar wordt door de traditie heen het eigendom en de zegen van alle menschen. Dat die openbaring echter nog tot zulk een klein geheel van menschen beperkt is, levert een moeilijk probleem op, dat later nog nader dient onderzocht te worden; maar dit op zichzelf ontroerend feit kan nooit voor degenen, die haar kennen, eene reden zijn om ze te verwerpen. Vele volken leven in een staat van ruwe barbaarschheid. Ook dat geschiedt naar den wil en het welbehagen Gods. Toch komt het in niemand op om daarom de zegeningen der beschaving te verachten. Rousseau dweepte met den natuurmensch, maar hij bleef stil in Frankrijk.

2. De drager van de ideale goederen der menschheid is de taal, en de σαρξ van de taal is het schrift. Ook hierbij sluit God in de openbaring zich aan. Om volkomen in te gaan in de menschheid en ten volle haar eigendom te kunnen worden, neemt de openbaring de μορφη, het σχημα aan van de Schrift. De Schrift is de dienstknechtsgestalte van de openbaring. Ja, het centrale feit der openbaring, n.l. de incarnatie, leidt naar de Schrift heen. In profetie en wonder daalt de openbaring zoo laag neder en zoo diep af, dat ze zelfs de laagste vormen van het menschelijke, bepaaldelijk van het religieuse leven niet als middel versmaadt. De Logos zelf wordt niet ἀνθρωπος slechts, maar δουλος, σαρξ. En evenzoo neemt het woord der openbaring den onvolkomen, gebrekkigen vorm aan van het schrift. Maar zoo alleen wordt de openbaring het goed der menschheid. Het doel der openbaring is niet Christus; Christus is centrum en middel; het doel is, dat God wederom in zijn schepselen wone en in den kosmos zijne heerlijkheid openbare. Θεος τα παντα ἐν πασιν. Ook dit is in zekeren zin eene ἐνανθρωπησις του θεου, eene menschwording Gods. En om dat doel te bereiken, gaat het woord der openbaring over in schrift. Ook de Schrift is dus middel en instrument, geen doel. Zij vloeit voort uit de menschwording Gods in Christus, zij is in zekeren zin de voortzetting ervan, de weg, waarlangs Christus woning maakt in zijne gemeente; de praeparatio viae ad plenam inhabitationem Dei. Maar in deze inwoning Gods heeft ze dan ook haar τελος, haar einde en doel, 1 Cor. 15:28. Evenals heel de openbaring, is ook zij een actus transiens.

Daardoor wordt de verhouding duidelijk, waarin de Schrift staat tot de openbaring. De vroegere theologie liet de openbaring bijna geheel opgaan in de theopneustie, in de gave der Schrift. Zij bracht de openbaring slechts terloops ter sprake, en vatte haar veel te eng op. Het scheen, alsof er achter die Schrift niets lag. En de Schrift kwam geheel los en geisoleerd te staan. Zij wortelde niet in de historie. Het had er veel van, alsof ze plotseling uit den hemel was komen vallen. De machtige conceptie van de openbaring als eene geschiedenis, die bij den val begint en eerst in de parousie eindigt, was haar schier geheel vreemd. Deze beschouwing is onhoudbaar. Immers, de openbaring gaat in verre de meeste gevallen aan de theopneustie vooraf en is daarvan dikwerf door een langen tijd gescheiden. De openbaring Gods aan de aartsvaders, in de geschiedenis van Israel, in den persoon van Christus werd soms eerst eeuwen en jaren daarna beschreven; en ook de profeten en apostelen stellen hunne openbaringen dikwerf eerst geruimen tijd na de ontvangst te boek, bv. Jer. 25:13, 30:1, 36:2 v. Voorts waren vele personen, zooals Elia, Elisa, Thomas, Nathanael, enz. openbaringsorganen, die toch nimmer een boek schreven, dat in den kanon werd opgenomen; anderen daarentegen ontvingen geene openbaringen en deden geen wonderen, en brachten ze toch wel in geschrifte, zooals bijv. de schrijvers van vele historische boeken. Verder had de openbaring plaats in verschillende vormen, droom, visioen, enz., en bedoelde de bekendmaking van iets dat verborgen was; de theopneustie was altijd eene inwerking van Gods Geest in het bewustzijn en had tot doel de garantie van den inhoud der Schrift. De nieuwere theologie maakte daarom terecht tusschen de openbaring en de Schrift onderscheid. Maar zij viel dikwerf in een ander uiterste. Zij maakte de Schrift zoo geheel en al van de openbaring los, dat deze niets meer werd dan een toevallig aanhangsel, een willekeurig toevoegsel, eene menschelijke oorkonde van de openbaring, die misschien nog wel nuttig maar in elk geval niet noodzakelijk was. In allerlei variatiën is dit thema bezongen. Niet de letter maar de Geest, niet de Schrift maar de persoon van Christus, niet het woord maar het feit is het principium der theologie. En Lessing kwam tot de bekende bede: o Luther! gij groote en heilige man, gij hebt ons verlost van het juk van den Paus, maar wie zal ons verlossen van het juk der letter, van den papieren Paus. Deze beschouwing is niet minder verkeerd en nog gevaarlijker dan de andere. Want openbaring en theopneustie vallen in vele gevallen geheel samen. Lang niet alles, wat in de Schrift is beschreven, werd te voren geopenbaard, maar kwam onder het schrijven zelf in het bewustzijn op, bijv. in de psalmen, de brieven, enz. Wie de theopneustie ontkent en de Schrift minacht, verliest ook voor een zeer groot gedeelte de openbaring; hij houdt niets dan menschelijke geschriften over. Voorts is ons de openbaring, ook waar ze in feit of woord voorafging aan de beschrijving, enkel en alleen door de H. Schrift bekend. Wij weten van de openbaringen Gods onder Israel en in Christus letterlijk niets, dan alleen uit de H. Schrift. Er is geen ander principium. Met de H. Schrift valt dus de gansche openbaring, valt ook de persoon van Christus. Juist omdat de openbaring historie is, is er geen andere weg om er iets van te weten, dan de gewone weg bij alle historie, dat is de getuigenis. Het getuigenis beslist voor ons bewustzijn over de realiteit van een feit. Geen gemeenschap met Christus dan alleen door de gemeenschap aan het woord der apostelen, Joh. 17:20, 21; 1 Joh. 1:3. De openbaring bestaat voor ons, voor de kerk aller eeuwen, slechts in den vorm der H. Schrift. En eindelijk is de theopneustie, gelijk later blijken zal, eene eigenschap van de Schriften, een eigen en afzonderlijke daad Gods bij de vervaardiging der Schrift, en dus in zooverre ook zelve als openbaringsdaad te erkennen en te eeren. Verachting of verwerping van de Schrift is dus niet eene onschuldige handeling ten opzichte van menschelijke getuigenissen aangaande de openbaring, maar ontkenning van eene bijzondere openbaringsdaad Gods, en dus in beginsel loochening van alle openbaring.

Beide richtingen zijn dus eenzijdig, zoowel die, welke de openbaring ten bate der Schrift, als die de Schrift ten bate der openbaring miskennen. Daar komt de φανερωσις, hier de θεοπνευστια niet tot haar recht. Ginds heeft men Schrift zonder schriften; hier heeft men geschriften zonder Schrift. Daar is eene verwaarloozing van de historie, hier eene minachting van het woord. De eerste richting vervalt in orthodox intellectualisme, de tweede loopt gevaar van anabaptistisch spiritualisme. De juiste beschouwing is deze, dat de Schrift noch met de openbaring vereenzelvigd noch ook van haar losgemaakt en buiten haar geplaatst wordt. De theopneustie is een element in de openbaring; eene laatste akte, waarin de openbaring Gods in Christus voor deze bedeeling afgesloten wordt; in zooverre dus het einde, de kroon, de verduurzaming en de publicatie der openbaring, medium, quo revelatio immediata mediata facta inque libros relata est, Baumgarten bij Twesten, Vorles. über die Dogm. I 402.

3. De openbaring toch, in haar geheel genomen, heeft haar einde en doel eerst bereikt in de parousie van Christus. Maar zij valt in twee groote perioden, in twee onderscheidene bedeelingen uiteen (boven bladz. 270). De eerste bedeeling strekte, om de volle openbaring Gods in te lijven in en tot een deel te maken van de geschiedenis der menschheid. Heel die oeconomie kan beschouwd worden als een komen Gods tot zijn volk, als een zoeken van een tabernakel voor Christus. Zij is dus overwegend eene openbaring Gods in Christus. Ze draagt een objectief karakter. Zij kenmerkt zich door buitengewone daden; theophanie profetie en wonder zijn de wegen, waarlangs God tot zijn volk komt. Christus is er het subject van. Hij is de Logos, die schijnt in de duisternis, komt tot het zijne, en vleesch wordt in Jezus. De H. Geest was toen nog niet, overmits Christus nog niet was verheerlijkt. In deze bedeeling houdt de teboekstelling gelijken tred met de openbaring. Beide groeien van eeuw tot eeuw. Naarmate de openbaring voortschrijdt, neemt de Schrift in omvang toe. Als in Christus de volle openbaring Gods is gegeven, theophanie, profetie en wonder in Hem haar hoogtepunt hebben bereikt en de genade Gods in Christus aan alle menschen is verschenen, dan is tegelijk ook de voltooiing der Schrift daar. Christus heeft ons in zijn persoon en werk den Vader ten volle geopenbaard, daarom wordt in de Schrift die openbaring ons ten volle beschreven. De openbaring heeft in zekeren zin haar einde bereikt. De bedeeling des Zoons maakt plaats voor de bedeeling des Geestes. De objectieve openbaring gaat over in de subjectieve toeeigening. In Christus is midden in de historie door God een organisch centrum geschapen; vandaar uit worden thans in steeds wijder kring de cirkels getrokken, binnen welke het licht der openbaring schijnt. De zon, opgaande bestrijkt slechts een klein oppervlak der aarde met haar stralen; staande in het zenith, straalt zij over heel de aarde heen. Israel was slechts instrument der openbaring; het heeft zijn dienst verricht en valt weg, als het den Christus heeft voortgebracht, zooveel het vleesch aangaat; thans verschijnt de genade Gods aan alle menschen. De openbaring zet zich dus wel voort, maar op andere wijze en in andere vormen. De H. Geest neemt alles uit Christus; Hij voegt niets nieuws aan de openbaring toe. Deze is voltooid en daarom voor geen vermeerdering vatbaar. Christus is de Logos, vol van genade en waarheid; zijn werk is volbracht; de Vader zelf rust in zijn arbeid. Zijn werk kan niet aangevuld of vermeerderd worden door de goede werken der heiligen; zijn woord niet door de traditie; zijn persoon niet door den paus. In Christus heeft God zich ten volle geopenbaard en ten volle geschonken. Daarom is de Schrift ook voltooid, zij is het volkomene woord Gods. En toch, schoon op andere wijze, gaat de openbaring voort, want zij heeft haar einddoel niet in Christus, die middelaar is, maar in de nieuwe menschheid, in het wonen Gods bij zijn volk. Zij gaat voort in al hare drie vormen van theophanie, profetie en wonder. God komt tot en woont in de gemeente van Christus; waar twee of drie in zijn naam vergaderd zijn, is Hij in het midden. Hij doet wonderen altijd door; Hij vernieuwt haar door wedergeboorte, heiligmaking en verheerlijking; de geestelijke wonderen houden niet op. God werkt altijd. Maar dat is niet genoeg. De wereld van het zijn niet alleen, ook die van het bewustzijn moet vernieuwd. In den Logos was het leven maar ook het licht der menschen; Christus is vol van genade maar ook van waarheid; de openbaring bestond in wonder maar ook in profetie. Woord en daad gingen saam in de eerste bedeeling, zij vergezellen elkaar ook in de oeconomie des H. Geestes. De H. Geest wederbaart maar verlicht ook. Maar gelijk de geestelijke wonderen geen nieuw element aan de objectieve openbaringsfeiten toevoegen maar slechts uitwerking zijn van het wonder van Gods genade, in Christus gewrocht; zoo ook is de profetie in de gemeente, de illuminatie des H. Geestes, geen openbaring van verborgenheden maar toepassing van de schatten der wijsheid en kennis, die in Christus begrepen zijn en in zijn woord zijn uitgestald. En beide deze werkzaamheden des H. Geestes gaan in deze bedeeling hand aan hand. Profetie en wonder, woord en feit, illuminatie en regeneratie, Schrift en kerk vergezellen elkander. Ook thans is de openbaring geen leer alleen, die het verstand verlicht, maar ook een leven, dat het hart vernieuwt. Zij is beide te zamen in onverbreekbare eenheid. De eenzijdigheden van het intellectualisme en mysticisme zijn beide te vermijden, want zij zijn beide eene miskenning van den rijkdom der openbaring. Wijl hoofd en hart, de gansche mensch in zijn zijn en bewustzijn moet vernieuwd worden, zet de openbaring zich in deze bedeeling voort in de Schrift en in de kerk te zamen. En beide staan daarbij in het allernauwste verband tot elkander. De Schrift is het licht der kerk, de kerk is het leven der Schrift. Buiten de kerk is de Schrift een raadsel, eene ergernis. Zonder wedergeboorte kan niemand haar kennen. Wie haar leven niet deelachtig is, kan haar zin en meening niet verstaan. En omgekeerd is het leven der kerk eene verborgenheid, als de Schrift er haar licht niet over schijnen laat. De Schrift verklaart de kerk, de kerk verstaat de Schrift. In de kerk bevestigt en verzegelt de Schrift hare openbaring, en in de Schrift leert de Christen, leert de kerk zichzelve verstaan, in hare verhouding tot God en de wereld, in haar verleden en heden en toekomst.

Daarom staat de Schrift ook niet op zichzelve. Zij mag niet deïstisch worden opgevat. Zij wortelt in eene historie van eeuwen en is vrucht van de openbaring onder Israël en in Christus. Maar zij is toch geen boek uit lang vervlogene tijden, dat ons alleen met personen en gebeurtenissen van het verleden in verband brengt. De H. Schrift is geen dor verhaal en geen oude kroniek, maar zij is het altijd levende, eeuwig jeugdige woord, dat God nu in dezen tijd en altijd door tot zijn volk laat uitgaan. Zij is de altijd voortgaande sprake Gods tot ons. Zij dient niet alleen, om ons historisch te doen weten, wat er in het verledene is geschied. Zij heeft zelfs de bedoeling niet, om ons een historisch verhaal te leveren naar den maatstaf der getrouwheid, die in andere wetenschappen geeischt wordt. De H. Schrift is een tendenz-boek; al wat te voren geschreven is, is tot onze leering geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope hebben zouden. De Schrift is door den H. Geest geschreven, opdat zij Hem dienen zou bij zijne leiding der kerk, bij de volmaking der heiligen, bij den opbouw van het lichaam van Christus. In haar komt God dagelijks tot zijn volk. In haar spreekt Hij tot zijne kinderen, niet uit de verte, maar van nabij. In haar openbaart Hij zich van dag tot dag aan de geloovigen in de volheid van zijn genade en waarheid. Door haar werkt Hij zijne wonderen van ontferming en trouw. De Schrift is het blijvend rapport tusschen hemel en aarde, tusschen Christus en zijne gemeente, tusschen God en zijne kinderen. Zij legt ons niet alleen vast aan het verleden, zij bindt ons aan den levenden Heer in de hemelen. Zij is de viva vox Dei, epistola Dei omnipotentis ad suam creaturam. Door het woord heeft God eenmaal de wereld geschapen, door het woord houdt Hij ze in stand; maar door het woord herschept Hij haar ook en bereidt ze tot zijne woning. De theopneustie is daarom ook eene blijvende eigenschap van de H. Schrift. Zij werd niet alleen getheopneusteerd in het moment, dat zij te boek werd gesteld; zij is theopneust. Divinitus inspirata est scriptura, non solum dum scripta est Deo spirante per scriptores; sed etiam dum legitur Deo spirante per scripturam et scriptura ipsum spirante, Bengel op 2 Tim. 3:16. Uit de openbaring voortgekomen, wordt zij door de theopneustie levendig gehouden en efficax gemaakt. Het is de H. Geest, die profetie en wonder, Schrift en kerk beide in stand houdt en in verband zet met elkaar, en die alzoo de parusie voorbereidt. Want als zijn en bewustzijn beide eens geheel zullen vernieuwd zijn, dan heeft de openbaring haar einde. De Schrift is dan niet noodig meer. De theopneustie is dan het deel van alle kinderen Gods. Zij zullen allen door den Heere geleerd zijn en Hem dienen in zijnen tempel. Profetie en wonder zijn geworden tot natuur, want God woont onder zijn volk.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
07 temmuz 2017
Hacim:
790 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain