Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «Karolingsche Verhalen», sayfa 12
Madelgijs stond haastig op; daar kwam een Borgonjon aangereden op een goed Ros. Madelgijs liep hem tegen, en sloeg hem met zulke kracht tegen zijn borst, dat hij dood viel. "Borgonjon," zeide Madelgijs lachend, "gij moest hier uw paerd laten!" en met-een sprong er Madelgijs op, gaf 'et de sporen en reed te rotsewaart.
En Beyaert is gekomen bij Reinout. Reinout zeide: "Beyaert, wees wellekom!" en sprong er op met groote begeerte. Als Reinout op Beyaert zat, stortte hij zich in des Graven heir, en Madelgijs reed hem op zij en riep: "Reinout-neve, hier is volk van Montalbaen." En beiden sloegen op den vijand in.
Toen de Grave Calon zag, dat Reinout op Beyaert zat, en zag Madelgijs mede, was hij zeer vervaard: ook zag hij al 'et volk van Montalbaen komen opzetten na zijn lager heen; toen toog hij met zijn volk achterwaards, zoo zeer vreesde hij het onderspit te delven. En Reinout had ook zijne broeders te paerde geholpen, en reden in des Graven volk, en vochten zoo zeer dat 'et onuitsprekelijk was. Reinout riep met luider stemme: "Slaat voort, gij Heeren, op al deze verraders; dat er ons geen ontga!" Reinout versloeg er alzoo veel, dat 'et ongelooflijk is, ook Beyaert dede menigen Ridder den zadel ruimen.
Madelgijs, in 't gemoet van den Grave Calon gekomen, stak hem met felheid door zijn schild, en geraakte hem zoo, dat hij dood van den paerde viel; hierenbinnen sloeg Reinout eenen François 'et hoofd van den lijve. Aldus bleef des Graven volk bij groote menigte dood: want de Historie zegt, dat op die tijd verslagen werden 1000 Françoisen ofte Borgonjonnen. Aldus moest Calons volk ruimen, en Reinout met zijn volk behielden 'et veld, en waren dus met Gods hulp door hunnen oom Madelgijs verlost.
Als Ogier zag, dat de Françoisen verwonnen waren en uit den velde vloden, is hij gereden over een water genaamd Dordoen, met al zijn volk, en hebben hun ter vlucht gesteld; om zich zelf te bergen van hunnen lijve; en zijn zoo gereden na Parijs. Adelaert, Ogier dus over 'et water ziende rijden, riep: "God wil u geleiden, neve Ogier! en moge u loonen al uw deugd. Ik bid u, dat gij den Koning wilt groeten met zoete woorden, en zeggen hem, dat hij zijn goud kwalijk besteed heeft aan de genen, die ons zouden dooden of hangen, en zouden ons leveren tot eener gifte: laat hem zulke zoudeniers méér zenden; wij zullen hunne zoldij wel betalen: met zoo zware slagen, dat zij daarna geen zoldij meer eischen en zullen." Ogier zeide: "Adelaert-neve, uw boodschap wordt gedaan." Dus scheidde Ogier van de broeders en reed na Parijs; en Reinout en zijn broeders en zijn volk reden na Montalbaen.
"Mag ik Ywein, mijn zweer, te Montalbaen vinden," zeide Reinout onder 'et rijden, "dan zal ik hem doen hangen of 'et hoofd afslaan zonder erbarmen, dat hij ons zoo schandelijk verraden heeft." Madelgijs riep nu eenen Ridder bij hem, die te vertrouwen was, en zeide: "Gij moet haastelijk varen te Montalbaen, en voorkomen 'et kwaad, dat Reinout brouwt. Als gij er komt, zoo gaat tot den Koning en zegt hem, dat hij aanstonds vlied: want is 't dat hent Reinout vindt, hij zal hem doen hangen, om dat hij ze verraden heeft." De Ridder was Madelgijs gehoorzaam, en reed met haaste te Montalbaen.
Als hij daar kwam, ging hij tot den Koning en zeide hem wat Madelgijs 'em bevolen hadde. De Koning was wegends die boodschap zeer ontsteld; hem veranderde zijn verwe en hij zwoer, in zijn droefheid, dat hij na dien dag niet meer de kroone dragen zoude, en geven zich in een klooster, dat daaromtrent gelegen was en Beurepaer heette, om zijne misdaad te boeten, en God te dienen met grooter naerstigheid, want hij Reinout niet en dorst verwachten; daar hij zijn gramschap grootelijks vreesde. Dus werd Koning Ywein een Monnik, en leefde in groote strengheid.
Reinout en zijn broeders reden zoo lange dat ze kwamen te Montalbaen. Clarisse, de schoone Vrouwe, was met rouwe bevangen; zij zag haren Heer komen, en ging hem te gemoet; en zij zeide met zoete woorden: "Heer! zijt wellekom." – "God loon 't u, Vrouwe!" andwoordde Reinout somber; "maar zegt mij – waar is uw vader?.. uw vader Ywein, die mij en mijn broeders verraderlijk woû doen verslaan?" De vrouwe zeide schreyend: "Heer! te Beurepaer is hij gevaren, en heeft hem daar als Monnik gesteld, om te beteren zijn leven en te boeten voor de zonden, die hij bedreven heeft."
Reinout schudde het hoofd, en zeide: "Vrouwe! ik geloof u niet: maar gij wilt hem aan mijne gerechte wraak onttrekken. Wat had ik hem misdaan, dat hij mij en mijn broeders zoo jammerlijk verraden moest om 20000 kroonen? Gij heult met den verrader tegen uwen man… Gaat uit mijn oogen; dat ik u niet meer en zie!"
– "Genade, Heer!" riep de Vrouwe, en vouwde de handen: "wat schuld vindy in mij zoo strengelijk te straffen!" – "Voorwaar, broeder!" zeide Ritsaert, "wij waren verloren geweest, had uw Vrouwe, de Edele, dat niet voorkomen, die mij de zwaerden heimelijk medevoeren deed, daar wij ons meê weerden: ik bid u, broederf wijt haar niet des verraders vergrijp. Wilt gij uw Vrouw die onschuldig is, niet in liefde ontvangen, broeder – welnu, dan ga ik mede uit uwe oogen, dat gij mij nimmer meer en ziet."
Reinout zeide: "Broeder! eer gij van mij gingt, vergaf ik liever de verradenis, die haar vader ons gedaan heeft." En allen waren blijde: en Reinout omhelsde Vrouwe Clarisse, en zij waren zoo gelukkig, dat er van Yweins verraad niet meer gesproken werd.
HET NEGENTIENDE CAPITTEL
Hoe Ogier te Parijs kwam, en vertelde Koning Carel, hoe de reize vergaan was; hoe hem Roelant verradenis opleide, en hij daarom eenen kamp vocht tegen Wouter, dien hij in 't perk versloeg
Toen Ogier van Reinout en zijn broeders gescheiden was, reed hij met haaste te Parijs, en ging bij Koning Carel, dien hij minlijk groette. De Koning was blijde als hij Ogier zag en heette hem wellekom. Daarop vraagde hem de Koning, hoe de reize vergaan was te Vaucoloen, "brengt gij mij Reinout gevangen?" – "Neen wij, Heer Koning!" zeide Ogier; "kwalijk hebdy uw geld besteed, dat gij Ywein gaaft, opdat hij u Reinout met zijn broeders gevangen leveren zoude. Ik zeg u, Reinout heeft verslagen den Graaf Calon, Fouke van Morlioen, en Werrijn zijn zwager; hun meeste volk is gebleven, en ik mijn lijf mede kwalijk ontdragen mocht, want ik ben zeer gewond. Mijn gereide moest ik daar laten, of 'et mij leed of lief was. Dat dede Madelgijs, de toovenaar; want hij bracht Reinoude sterke hulp: wel 3000 man."
Roelant zeide: "Dat geloof ik wel, Heer Ogier! want zoo ik vernomen heb, zijdy een verrader, die Madelgijs te Montalbaen boodschap zondt."
– "Gij liegt als een boef," riep Ogier vertoornd: "God moet mij helpen, zoo waar als ik nooit verrader en was van al mijn leven!" Roelant herhaalde de betichting. "Ik wil 'et loochenen in een kamp!" zeide Ogier. Toen bood hij den handschoen, en Roelant vooruittredende, zoude den kamp aangenomen hebben, maar Koning Carel zeide: "Niet aldus, neve Roelant: ik zal Wouter, mijnen kampioen, tegen Ogier doen vechten. Gaat Wouter; ontvangt den handschoen, en doet Ogier belijden, dat hij een verrader is."
Wouter zeide: "Heer Koning, dat zij zoo!" en hij aanvaerdde den handschoen. Dus gingen deze twee Heeren daar zij hunnen eed doen zouden.
"Komt herwaards, gij Heeren!" zeide Naymes, "gij moet op 'et Heilige zweeren."
– "Ik moet 'et eerst den eed doen," zeide Wouter, "want ik aanlegger ben;" en hij leîde zijn rechter hand op 'et Cruis en knielde: "Gij Heeren! wilt verstaan wat ik zegge! Ik zeg Ogier aan, dat hij verradenis gepleegd heeft te Vaucoloen; den eed, dien ik zweer, weet ik wel waarachtig: want Reinout is Ogiers bloedverwant. Zoo wil mij God eere geven, door 'et Heilige Cruis, daar ik op zweer." Toen zeide Naymes: "Staat op, Heer Wouter! uw eed is wel gedaan."
En hij stond op, sloeg 'et hoofd neder, want hij wilde Ogier niet aanzien; hij boog niet eenmaal voor den Heiligen Cruice, zoo luttel vreesde hij Ogier. Toen trad Ogier nader, om zijn eed te doen, hij zeide: "Gij Heeren! wilt na mij hooren, zoo moogt gij verstaan wat ik zweere: Ik zweere bij Jesus van Nazareth, dat ik nooit verradenis en dede: maar ze zijn mijne neven: dus en dorst ik hen helpen noch deren. Maar ik zegge: Madelgijs stond hen krachtelijk bij; hij bracht daar met zich 1500 man, die deden wonder met den wapenen. De grave Calon bleef er dood, Fouke van Morlioen en Werrijn, en meest allen, die de Heeren met hen brachten. Als ik zag dat er al verslagen was, moest ik vliên, door 'et groot volk dat Madelgijs daar bracht; mijn gereide mocht ik niet medenemen van haaste. En dat 'et zoo geschied is, dat zweere ik!"
Naymes zeide: "Heer Ogier, staat op! uw eed is welgedaan." Ogier opstaande, kuste 't Cruis. Toen werden de Heeren naar het perk geleid.
"Wilt ge nog schuld belijden, Heer Ogier?" sprak de weêrpartij, "dan moogt gij onverslagen blijven, en ik zal u ten zoene helpen bij Carel, den hoogen Koning. Wilt gij de euveldaad niet bekennen, dan zal 't u slecht vergaan: ik neem u 'et leven." – "'k En vrees u niet, Wouter!" antwoordde de Grave Ogier. "God straffe mij, zoo ik om uw roemen den slechtsten bloemknop gaf, die ooit gewassen is. Geen bies55 vrees ik u. Laat uw dreigen achter en doet wat gij kunt: zoo pleegt gij eer en deugd." Daarop ontvlamde Wouters gramschap, hij gaf zijn ros de sporen, en zij renden te gader. Wouter was mild van slagen, en bij den derden slag op het schild van Ogier, heeft deze zijn zwaerd verheven en gaf Wouter een slag, die hem op de dood stond. Hij raakte hem boven de schouders, dat het hoofd er af vloog. Zoo versloeg Ogier – Koning Carels kampvechter, die hem de verradenis zoû doen bekennen, te Vaucoloen door hem gepleegd. Met zijne bovenmatige kracht greep Ogier het lichaam en wierp 'et uit den krijte.
"Heb ik gedaan al dat ik schuldig te doen heb?" sprak de stoute held. "Ja gij," andwoordde de Hertog Samsoen. Zoo zullen de Heeren weder tot den Koning gaan!
En als ze voor den Koning kwamen, groeten zij hem oodmoedelijk, en Carel sprak aanstonds: "Naymes, hoe is 't er vergaan?" Toen andwoordde de fiere Hertog: "Gedood is uw kamper Wouter, door Ogier den koenen man. God en Sint-Jan helpe mij – Ogier heeft zich eerlijk gekweten; ten eersten slage sloeg hij hem dood!"
"Heer!" zeide Ogier, de roemrijke held, "hoe zoudt ge mij nu verradenis bewijzen? Bij den Heere van Nazareth – ik en dede er nimmer! Maar uit Yweins land, die uw goud aanvaerdde, kwam den dapperen hulpe toe. Had ik, eer Reinout bijstand gewerd, den lofzamen Ridder willen helpen? Neen ik, Heere – ik mocht het niet om uwent-wille; al was 't mij leed."
Toen zwoer Roelant hij zoû Ywein in hechtenisse nemen; en waar hij hem vond, hij zoude hem doen hangen. Toen sprak Naymes tot Roelant: "Ik verzei u alom met 1200 mijner beste mannen." Toen sprak Ogier van Ardennen: "Ook ik zal met stoute en sterke Ridders u bijstaan; met 800 Ridders zal ik u volgen – waar gij heentrekt." Toen sprak Olivier, de koene krijgsman: "Roelant! ik en begeve u niet; ik moge steeds met u, en neven u rijden!" Toen sprak de Hertog van Lioen: "Ik vare mede, bij Sint-Simon! met 700 mijner Baroenen, die alle moedig en vaerdig zijn!" Toen sprak Diederic van Ardennen: "Ik en 500 mijner mannen, die van groote krachte zijn, varen mede." Kortom: de Twaalf Genoten van Vrankrijk zeiden alle op die stond, dat zij met Roelant varen willen in Gascongiën, en rooven, en branden, en verwoesten Koning Yweins land, en maken den Koning hun gevangene en doen hem hangen.
Zoo reedden zij zich toe en trokken naar Gascongiën. En als zij in het land kwamen, vraagden zij 'wat daar al gaande was en waar Koning Ywein zich bevond.' En het volk andwoordde: "Hij heeft het Rijk opgegeven, en is in het klooster te Beurepaer gegaan, en wil er wezen zijn leven lang." Toen zwoeren de Genoten, dat zij hem halen zouden te Beurepaer, en trekken derwaarts en het klooster belegeren: Dat meldt ons de Historie.
En Roelant is te Beurepaer gekomen met de Twaalf Genoten van Vrankrijk. Als Ywein, de monnik, ontwaar werd, dat Roelant voor het klooster lag, deed hij zijnen zwageling56 Reinoude, door een goeden bode, vragen, 'dat hij hem te hulpe kwame tegen Roelant, den koenen krijgsman, die Beurepaer belegerd hield; de Twaalf Genoten hadden eenparig gezworen, dat zij hem zouden hangen bij de keel, des bad hij hem oodmoedig, om ons' Heeren wille, dat hij hem uit der nood hielpe tegenover Roelant. Gevangene van Reinout wilde hij zijn – ja, want hij hadde zelfs, door zijne verradenisse, eene gruwzame dood aan hem verdiend.
De bode voer dan aanstonds te Montalbaen en meldde den held geheel de zake, die hem opgedragen was – maar Reinout andwoordde straks: "Wat gaat het mij aan! 't Is mij gevallig: laat hem hangen, den vuilen dief!"
Toen Clarisse dit hoorde, werd zij droef te moede. Haar oudste kind heeft zij genomen bij der hand, en, voor Reinout staande, kuste zij het kind bij herhaling. "Adelaert, mijn zone!" zeide zij toen, "deze oneere, waarin wij staan, deze schande en dit leed, komen wij nimmermeer te boven; want men zal zeggen, dat uw grootvader als een booswicht is terechtgesteld. Bij God! dat zult gij u hierna te schamen hebben, als men het u, overal waar gij komt, zal verwijten." Toen de vrouwe deze woorden zeide, braken haar de tranen ten oogen uit en zij weende uit der mate, voor Reinout haren Heer. Maar toen Reinout, de Ridder goed, zijne vrouwe zag weenen en hare handen te gader slaan, toen jammerde 't hem al spoedig. Adelaert, zijn schoone kind, dat hij met al zijn herte liefhad, omving hij met zijne armen, en sprak tot haar, zeggende: "Vrouwe, houdt op van schreyen. Ik zal te Beurepaer trekken, en den valschen man met zijn volk tegen de Genoten van Vrankrijk bijspringen. En mag ik hem levend vangen, ik breng hem te Montalbaen: of wil er om dood blijven."
De Vrouwe was edel'en goed; zij zeeg aan 's Graven voeten en dankte hem oodmoedig. Toen riep Reinout haastelijk te wapen al zijne Baroenen.
Daar wapende zich menig wakker held. Twaalf Ridders wapenden zich zonder vertragen. Ze zullen hunne rossen beschrijven, en met Reinout hun Heere te kloosterwaart gaan in het veld. En toen zij buiten het woud gereden kwamen, sprak Reinout tot hen: "Doet nu wel en luistert naar mij. Blijf gij hier; ik zal aanstonds te Beurepaer rijden en bidden mijnen neve Roelant, dat hij mij Ywein uitlevere. Wil hij hem mij goedschiks geven: ik neem hem met de voorwaarde, dat ik Ywein te Montalbaen in mijn kerker gevangen houde, en hem een zoodanig leed bestemme, dat hij mij nimmermeer verrade. En wil hij hem mij niet in vriendschap uitleveren," ging Reinout de moedige voort, "zoo zal ik 'et u doen weten: en als ik mijn horen blaas, snelt mij dan dapperlijk nader."
Toen andwoordden de Ridders: "Dit en staat ons niet te doen. Wij kennen de Françoisen te goed: zij zijn boos en fel: alléén zult gij er niet heengaan; Ritsaert en Adelaert zullen met u rijden."
– "Dat nooit!" zeide Reinout; "dat zal God verhoeden. Ik zal alleen en aanstonds te Beurepaer rijden." Reinout noopte krachtig zijn Ros, met gouden sporen en reed onbevreesd naar het klooster.
Maar eer hij te Beurepaer kwam, verhaalt ons het Lied, dat Roelant het klooster op de Monniken gewonnen had, en dat Ywein zich Roelande heeft overgegeven. Roelant heeft Ywein de beide handen gebonden, en deed hem zonder moeite een koord om den hals, en leidde hem naar het woud, waar hij hem op staande voet zoû hangen.
Reeds zag Roelant hem Reinout te gemoet komen. Reinout riep: "Lieve neve! zuldy mij den verrader uitleveren? Ik voer hem gevangen naar mijn kasteel te Montalbaen, en bestemme hem dusdanig leed, dat hij ons nimmermeer verrade."
– "Reinout, laat staan dit spreken!" andwoordde Roelant; "zoo waarlijk God mij vergeve, zal ik den dief bij zijner kele doen hangen!"
– "Dat waar te veel," zeide Reinout: "'t Is mijner kinderen grootvader. Op hen zoude de schande komen. Maar wildy hem mij geven, Roelant, ik zweer hem levenslang gevangen te houden in mijne kerkermuren – waar men hem nimmer uit weêrziet!" – "Reinout! wat overkomt u! Al uw vragen is om niet. Gaat haastelijk wech; ik kan niet langer toeven: ik moet Ywein hangen aan dezen boom. Dat zeg ik u in waarheid!" – "Gij en zult niet, Heer Roelant! Ik heb hier Florenberge, mijn goed zwaerd; eer zal ik daarmede u bevechten, en Ywein mijn zweer verlossen, eer ik hem aldus liet ombrengen."
– "Lage bastert, wilt gij u tegen mij zetten?" riep Roelant: "Ik zal hem aanstonds hangen, wien het lief of te ondank zij!" – "Bij Sint-Jan," sprak Reinout, "ik vind heden zoo stouten man niet, die mijnen zweer zal ophangen! 't Kwame hem te schande."
– "Bij mijn geloof, dat zal ik zien!" met deze woorden steeg Roelant van 'et paerd, wierp spoedig het koord om een boomtak, en wilde Ywein hangen. Reinout, ziende dat hij Roelant niet verbidden mocht, gaf Beyaert de sporen, en verhief zijn zwaerd. Grave Roelant trok 't koord aan; Reinout rukte 't los, dat Ywein ter aarde viel. Toen greep 'em Reinout, sprong met hem op Beyaert en vloog er meê wech. Ook de Grave Roelant sprong dadelijk te paerde en volgde den uitgelezen held. Groot leed was 'et hem, dat Reinout, de jongeling, hem den Koning ontnomen had. Des riep hij: "Gij zijt verrader, Heer Reinout!" Deze antwoordde: "Ik ben het niet."
– "Gij zijt 'et, bij God! dat wil ik u bewijzen." Toen sprak Reinout "Ongelijk zoû deze kamp zijn! Ik ben hier maar alleen; gij zijt met Ridderen vele: wilden ze mij gezamentlijk slaan, hoe zoû ik er 'et leven afbrengen! Maar, Sint-Amant57 helpe mij! durft ge hier toeven, tot ik keeren moog: zoo zal ik gewapend weerkomen, als Yweins kampvechter."
– "Ja ik," zeide Roelant; "bij Sint-Jan! Zweert ge 't mij – ge zult hier ter stede mij vinden." – "Dat doe ik," zeide de jongeling. Toen zett'e hij den Koning ter aarde, keerde tot Roelant, en gaf hem zijn trouw dat hij spoedig weer zal komen (zoo God en 'et geval hem niet verhinderen) om daar een kamp jegens hem te vechten.
Roelant keert zóo met eere tot de Genoten.
HET TWINTIGSTE CAPITTEL
Hoe Roelant den Genoten zeide, dat hij tegen Reinout kampen zoude. En hoe zij te velde kwamen om te kampen: maar de Genoten belett'en 'et
Ogier zeide tot hem: "Roelant! brengt ge Reinout gevangen, of hebdy 'em dood geslagen? Licht heeft hij u om genade gesmeekt?" – "Zwijg, God schenn'dy, Ardenner!" andwoordde Roelant. "Gij Heeren!" vervolgde hij bedaard, "ik zal in het klooster trekken, en gij gezamendlijk naar Vrankrijk." Toen zeide Ogier: "Wildy Monnik worden, Roelant! in rouw over uw misdrijven? Gaat dan en bidt den Abt genade." – "Zwijg, verwatene!" sprak Roelant. "Nu wil ik zwijgen," andwoordde de Ardenner; "Roelant is gram."
– "Roelant," sprak nu Bisschop Tulpijn, "laat daar deze rede. Waarom zouden wij-allen in Vrankrijk keeren en gij blijven te Beurepaer? 't Eerst, dat wij voor den Koning kwamen, zoû hij naar u vragen: wat mochten wij hem dan, wegends uw achterblijven melden?"
– "Ik zal 't u zeggen. Heer Tulpijn, 't Is mij dus aangekomen, dat ik Reinouts trouw te pand genomen heb, wijl hij de verradenisse gepleegd heeft, mij den dief Ywein te nemen. Dat vertoornde mij, en heb des den held tot rekening gedaagd."
– "Roelant-neve!" zeide de Bisschop, "hebdy Reinouts dood van Montalbaen gezworen – zoo zult ge 't boeten met uw leven: dat zeg ik u onverborgen. Wij weten nochtans alle, dat men u met zwaerde, noch met spere vellen kan: gij zijt beter dan eenig Ridder: evenwel, ik geef u mijn woord: wordt Reinout van u verslagen – gij zult 'et geen drie dagen overleven. Men zal u, waerdig krijgsman, onder de koude aarde begraven."
Dat Bisschop Tulpijn dit zeide, verheugde Ogier, en sprak: "Ai God van Hemelrijk! geeft thands dat Roelant vechte tegen Reinout van Montalbaen: zoo zal hij ondervinden wat groote kracht die Jonkman in eiken strijd betoonen kan!"
– "Bij God, ik zeg u, Heer Ogier!" sprak Roelant, "dat ik om al zijn doen geen bloemknop geve."
En Ritsaert van Normandië, en Diederic van Ardennen en al de Genoten van Vrankrijk dreigden Roelant nu met den dood – ware 't dat hij Reinout van Montalbaen versloeg.
"Hoort naar mijn raad, Roelant!" zeide Naymes. "Naar wat raad zal ik hooren!" sprak Roelant; "Reinout, de krijgsman, heeft mijn woord, dat ik tegen hem vechten zal, zoo God of 'et ongeval mij niet verhinderen: ik liet 'e niet na om gantsch Parijs, eer ik door Reinout in den krijte van den eed ontslagen ben."
– "Roelant, laat dit zoo zijn. En wilt ge niet naar ons hooren, of ge moet, wat er van kome, vechten tegen Reinout, onzen neve van Montalbaen – zoo wil ik, dat ge veilig zult keeren. Zoodra gij in 'et krijt zult zijn, zoo zullen te zamen de Twaalf Genoten van Vrankrijk met hun zwaerden op Reinout inrijden; en wijkt Reinout dan te-rugge, zoo zijt gij, stout Ridder, ontbonden van uwe belofte. En wil hij ons niet wijken, zoo zal hem euvel geschieden: wij zullen hem vangen en in Vrankrijk voeren."
Toen zeide Roelant, de koene krijgsman: "Een valsche raad is hier geslagen – zoo vergeve mij God! Dat en zal men mij niet doen: ik wil den kamp alleen strijden en mij recht verschaffen in het krijt."
Terwijl de Genoten dus met elkander verbleven, voer Reinout naar Montalbaen en voerde Ywein den Koning met zich. En Reinout leverde hem zijner Vrouwe.
Toen Reinout was te Montalbaen, sprak hij, te midden der Edelen: "Vrouwe, neemt hier uwen vader: den allervalschten man, die ooit ziel en leven ontving." De Vrouw andwoordde oodmoedig: "Dat loon u God van Hemelrijk!" Echter was zij zeer gram op haren vader en voer hevig uit: "Verrader," zeide zij: "schandelijk hebt gij gedaan, dat gij in Vranclande voert en daar Reinout mijnen Heere en al mijn zwagelingen verkocht hebt, die u in menigen kamp groote eere en veel land verwierven."
Toen riep Reinout met luider kele in de zaal, zoo dat alle Heeren zwegen, en zeide: "Gij Heeren! zult alle hier blijven, en ik vaar, op staande voet, alleen naar Beurepaer."
– "Reinout!" sprak zijn broeder Adelaert, "dat God u beware! Wat zuldy doen te Beurepaer?"
– "Adelaert!" zeî Reinout, "ik heb, in aller eere, tegen Roelant een kamp aangenomen te Beurepaer op het veld!"
– "Hoe!" zeide Adelaert, "hebdy de dood van Roelant gezworen! Daar zal ons schande van komen: want gij weet wel, dat hij niet verslagen kan worden – wijl hij der besten éen is, die ooit de zonne bestraalde. Bij den Heer, die mij ten leven riep! vecht gij tegen hem – gij zijt dood, en wij verzoenen nimmermeer jegens Carel onzen Heer." Reinout andwoordde: "Voorwaar, ik zal de tocht bestaan: dat en liet ik om geen gevaar ter waereld – al dacht ik er dood te blijven."
Toen weende Vrouwe Clarisse bitterlijk, en klaagde luide, wegends Reinouts lot. "Vrouwe, laat staan uw weenen," zeide nu Heer Madelgijs; "God behoude en bewaar u – maar Reinout moet te Beurepaer trekken, zal hij ooit meer eere hebben en zijne trouw kwijten jegens Roelant in het perk. Verzaakte hij zijn woord in de nood – men zoû er groote schande van spreken. Ik ook zal er heen varen en hem nabij zijn!"
Adelaert sprak: "Ik zal met Reinout te Beurepaer trekken;" Ritsaert en de koene Writsaert bereidden zich ook om met Reinout meê te varen.
Toen sprak Reinout, de Heere van Montelbaen, tot zijne broeders: "Ik wil niet, dat iemant mede trekke; want, bij Gode, Roelant beidt mijner daar alleen."
Zoo dan voer de Ridder met Beyaert in het aangewezen oord, en toen hij Roelant zag, wrong hij zijne speer in de aarde en bond er Beyaert aan. Hij ontwapende zich en leî zijn harnas op zijn schild.
Toen viel Reinout op zijne kniën voor zijnen neve, kuste zijn voeten, en zeide met oodmoedige woorden: "Roelant, gij zijt immers mijn bloed: ik bid u vriendelijk, dat het u gelieven wilde, dat gij mij helpen woud in mijn eere, en ik te zoene kwam tegen Koning Carel. Gaerne gave ik u mijn Ros Beyaert uit erkentenisse."
– "Staat op, Reinout! en vlied uit mijne oogen," zeide Roelant, "dat ik u niet en zie noch hoore. Ik ben hier gekomen om tegen u te kampen, omdat gij mij heden naamt uw zweer; de kamp is aangenomen: en nu wilt gij spreken van zoen?" Reinout zeide: "Waant niet, neve, dat ik et doe uit laaghartigheid: ik zeg u voorwaar, ik en ontzage uwer vijven niet."
Roelant zeide: "Gaat en wapent u!" Toen deed Reinout zijne wapens aan en ging zitten op Beyaert; en hing zijn schild aan den hals, en nam de spere in de hand.
Als nu Roelant zag, dat Reinout gewapend was, zeide hij: "Ik bid God van Hemelrijk, dat hij beware mijn neve, dat ik hem niet en doorsteke met mijner spere!" Daarop lieten zij hunne paerden te gader loopen, en staken malkander met zulker kracht dat de speren braken; Roelant viel met zijn paerd ter neder. Hij schaamde zich des en zeide tot Reinout: "Geroemd moet gij zijn, God helpe mij! zoo zwaren steek ontving ik niet van al mijn leven."
De Historie zegt, dat Roelant nooit en vocht met zoo sterken man, die hem dede vallen. Nu nam Roelant zijn zwaerd Durendael in de hand, en ging na zijn ros en zeide: "Valsch ros! gij zult bekoopen de schande, die gij mij gedaan hebt; want gij niet en moogt verdragen den steek van een kind!" Tevens hief Roelant zijn zwaerd op en wilde zijn paerd Valentijn dooden: maar Reinout zeide: "Wat wildy Valentijn wijten! het is een stom beest; sloegdy het dood, zoo waart gij een zot. De Francoysen plegen hunne rossen luttel korens te geven; dat staat hun dikwijls op groot nadeel: ik zeg u in waarheid, ik doe Beyaert geen koorn toemeten, maar ik doe hem voorleggen zoo veel hij mag."
– "Zeker, gij zegt waar!" andwoordde Roelant en sprong op Valentijn, en nam Durendael in de hand, en Reinout toog Florenberge en zij reden te gader met kracht. Dit zagen de Genoten en snelden toe. Reinout dit ziende, riep uit: "Kwade bastaart, gij hebt mij verraden: nu moet ik vliên: God geve u hoon!"
De voorste der Genoten was Ogier; als hij bij Roelant kwam, zeide hij spottende: "Roelant! uw hovaerdy heeft Reinout groote schaê gedaan, toen gij hem staakt met uw spere, dat hij van Beyaert vallen moest." Roelant zeide vertoornd: "Zwijgt kwade schalk!58 opdat ik de schande op u niet verhale, die mij Reinout in den kamp gedaan heeft." "Nu wil ik zwijgen," zeide Ogier; "en inderdaad mij verwondert, hoe Reinout zoo stout was, dat hij Roelant genaken dorst: want wij kennen Roelant wel, en getuigen, dat ware hij geweest in Vaucoloen, menig François 'et lijf zoû behouden hebben." De Genoten overdroegen, dat zij rijden zouden na Parijs; en Reinout reed naar Montalbaen.
