Kitabı oku: «Het Eiland Texel en Zijne Bewoners», sayfa 2
De middelbare en kleinere soorten, worden in den binnenlandschen handel gebragt, en meerendeels naar Amsterdam gevoerd.
Gelijk er over het algemeen in ons vaderland eene groote verscheidenheid in de grondgesteldheid van den bodem wordt waargenomen, zoo is dat verschil, ook omtrent Texel op te merken. —
In het zuidwesten heeft dit eiland hooge heuvels die zich in eene noordelijke rigting tot achter den Burg uitstrekken. Deze grond is voor het meerendeel gelijk aan die op de Veluwe. Eerst treft men op eene diepte van ongeveer drie à zes palmen, een land aan, hetwelk bebouwd schijnt geweest te zijn, of met heide begroeid; vervolgens vindt men eenen leemachtigen grond, doormengd met steenen van onderscheidene soort en grootte, zoo als keisteenen, marmer, keijen, gisp, agaat en zelfs kristal, benevens veel vuursteen, „op de wijze als groote droppelen, met eene witachtige korst omgeven; voorts porfier en zoogenaamde graniet, waarvan ik hier eenen tamelijk grooten, ronden klomp gezien heb.” – Ook vindt men in dezen grond vele dusgenoemde ijzernoten, benevens steenen die met ijzererts vermengd zijn; terwijl men aan de helling van den heuvel, welke hier den Hoogen Berg wordt genoemd, en wel aan de zuidzijde, alwaar men nu eene openbare wandelplaats, het Doolhof genaamd, met eenen daarbij gebouwden koepel, of tent, heeft aangelegd, eene langwerpig ronde, gladde en bruinachtige kei vindt, welke hier algemeen bekend is onder den naam van den Engelschen steen. Deze kei stak met haren top een weinig uit den grond. Het min verlichte gedeelte der bevolking, waande, dat de voet dezer kei, tot in Engeland doorging, van welk dwaas vermoeden zij echter terugkwam, toen dezelve ondergraven en losgemaakt zijnde, een lossen steenklomp vertoonde, die, naar gissing, ongeveer vijf en twintig duizend ponden woog.
Deze leemachtige en met steenen als doorzaaiden grond, heeft eene gemiddelde diepte van 10 à 14 palmen. De rondachtige gedaante van de meesten dezer keijen en steenen, doet ons met grond vooronderstellen, dat dezelve lang onder het water bedolven zijn geweest; hetzij, ter plaatse waar zij nu gevonden worden, of, vóór dat zij daar gestort zijn. – Dit laatste is echter het meest waarschijnlijk, naardien een hier gevonden vuursteentje, waarin een schelpje verborgen zat, van die soort, welke men menigmaal aan onze stranden vindt, en die zaagjes genoemd worden, geene gelegenheid moet gehad hebben om op deze plaats in dat vuursteentje te kunnen komen. —
Onder den voorschreven grond ontdekt men allerhande soort van zand; grof, met ijzerachtig vocht als aaneengebakken, en dááronder zeer wit en fijn zand, zelfs mergel, zoo als dit ook in het graafschap Zutphen gevonden wordt, en dat in Engeland en België, tot bemesting van het land wordt gebezigd.
Inderdaad, wel mogt zeker natuuronderzoeker, met het oog op dit gedeelte van Texel’s bodem, vragen: „Welke verschrikkelijke gebeurtenis heeft dien grond herwaarts gevoerd? – Op welk eene wijze komt die zware, en door het water glad geslepen keisteen, op deze plaats?” Deze hooge heuvelenrei, waarop de hoofdplaats de Burg gebouwd is, gaat langzaam af tegen het Noordwesten, en eindigt achter die plaats tegen de zoogenaamde Miend, zijnde eene streek gronds, waarin een zeer groote kolk is, die vroeger aan veel watergevogelte ten verblijve verstrekte. Het is niet onwaarschijnlijk dat de afwatering der duinen, van tijd tot tijd deze kolk gevormd en uitgebreid heeft. Deze geheele noordwestelijke streek, alwaar land en water beide zoet zijn, is vroeger, naar men mij verhaalde, veel meer bewoond geweest, doch door de bewoners van tijd tot tijd verlaten, naardien het land, de onkosten van bebouwen niet kon goedmaken, omdat het zeer ligt en zanderig is, en gebrek aan behoorlijke afwatering heeft. In het laatste gedeelte der voorgaande eeuw, lagen hier twee uitgestrekte bleekerijen, waarvan de laatste, omstreeks 1775, gesloopt en verlaten is. De oppervlakte dezer Miendgronden beslaat welligt driehonderd bunders lands. Omtrent ter halverwege, tusschen den Burg en de Koog, liggen de Gerritslanden, welke oudtijds eene bezitting uitmaakten van de Tempelieren, die hier een klooster zouden gesticht hebben. Van een en ander is thans niets meer zigtbaar dan eene hooge weide. —
De Oost- en Noord-Oostzijde van Texel bestaan voor het meerendeel, uit kleilanden, welke met sloten van brak water doorsneden zijn, terwijl het hooge land, hetwelk in perken is afgedeeld, door opgeworpen zoden dijkjes, welke hier tuinen genoemd worden, omheind is. De weiden aan die zijde zijn uitmuntend voor het vee, en inzonderheid voor de schapen, die op de zoete landen dikwijls ongansch worden.
De Noord-Westkust van Texel is bezet met breede en langzaam hellende duinen, die van tijd tot tijd, zoo door afspoeling als door aanslibbing eenige verandering ondergaan10.
In de nabijheid van de reeds genoemde Gerritslanden, liggen de zoogenaamde Monnikkenlanden, en een weg, draagt nog ten huidigen dage den naam van Monnikkenlaan, hetgeen ten bewijze kan strekken, dat er oudtijds veel meer houtgewas gestaan moet hebben. – Men wil, dat deze landen behoord hebben tot het voormalig gebied van het klooster der Tempelieren, op Gerritsland, terwijl de Monnikkenlaan, den gewonen weg zoude geweest zijn, langs welken de bewoners van het klooster zich van en naar hunne woonstede begaven.
Het zuidelijk gedeelte des eilands is besloten door eenen hoogen dijk, die tot aan den kruin met eene zware steenglooijing bekleed is; men kan hier ook nog de overblijfselen bespeuren van eenige zomerdijkjes, die thans nog bekend staan als Dijkstalen. Deze zijn thans zeer verlaagd en waren waarschijnlijk in vorige tijden voldoende, om het water, dat toen in de Zuiderzee mogt geweest zijn, te keeren.
Naardien Texel omtrent ééne graad noordelijker ligt dan de hoofdstad der provincie Zuid-Holland, ’s Gravenhage, komt het aangename Lentesaisoen, hier ook ongeveer veertien dagen later, zoodat de boomen hier iets later uitbotten en bloeijen, dan in het zuidelijk deel onzes vaderlands, blijvende zij daarentegen, op dit eiland, ook zoo veel langer met hunnen bladerdosch versierd; ook is hier de winterkoude niet zoo streng, noch de zomerhitte zoo drukkend, als meer zuidelijk, iets, dat mijns inziens, moet worden toegeschreven aan de salpeterachtige uitwasemingen der zee, waardoor het eiland omringd is.
De hooge ligging en de frissche zeewinden, maken Texel overigens, tot een gezond en vruchtbaar oord.
„Ik geloof niet,” zegt zeker deskundige, „dat er eene gezondere landstreek zijn kan; de lieden worden er oud, en, de kinderziekte uitgezonderd, zijn er de besmettelijke ziekten zeer zeldzaam.” —
TWEEDE HOOFDSTUK
TEXEL BESCHOUWD MET BETREKKING TOT DE GESCHIEDENIS DES VADERLANDS
Wanneer wij de geschiedrollen van ons vaderland nagaan, en bepaaldelijk het oog vestigen op de oorkonden die daarin op Texel betrekking hebben, ontdekken wij, met genoegzame zekerheid, dat de eerste bewoners de Sturiërs11 waren. Deze althans, bewoonden die streken van het noordelijke gedeelte van onzen geboortegrond, waar thans het eiland Texel ligt, dat toen nog aan de vaste kust verbonden, en te dien tijde veel grooter, en van eene gansch andere, en woeste gesteldheid was.
Derwaarts toch strekte zich het groote Kreilerwoud uit, dat eenen aanvang nam tusschen Medemblik en Enkhuizen, zuidwaarts in verband stond met het Schrakenbosch, dat zich langs de westkust van ons vaderland verlengde, en waarvan misschien het Haagsche Bosch nog een overblijfsel is12.
Algemeen bekend is het, dat onze visschers zich op zekere hoogte, benoorden Texel, zorgvuldig wachten moeten, om met hunne netten en kuilen of kulen, niet in boomstammen of ander houtgewas verward te geraken, en dat achter het dorpje de Koog, waar het strand en de duinstreek voormaals eene veel grootere uitgestrektheid bezaten, een geplaveide weg of straat gevonden wordt, die zij duidelijk kunnen waarnemen en waarvan zij meermalen steenen in hunne netten ophalen. —
Aan voormelde bosschen grensden toenmaals groote streken kleigrond, welke uitmuntten door vruchtbaarheid, en zich in den geheelen omtrek uitstrekten om de zandgronden heen, welke laatsten als van hoogeren ouderdom zijn aan te merken; aangezien alle klei allengskens aangevoerd en aangeslibt is, òf door den afloop der rivieren, òf door het afkomend zeewater. – De Zuiderzee was toen nog niet in aanwezen. Ten oosten en zuiden der plaats waar thans Enkhuizen ligt, was alles land, tot aan het eiland Urk, en ten noorden van die plaats insgelijks.
Alleen het Flumeer of meer Flevo, dat toen door den Noorder-Rijnmond met de Noordzee in verbinding stond, was aanwezig, terwijl de tegenwoordige eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen en Marken, nog tot het vaste land behoorden. Wanneer Texel een eiland geworden zij, is niet met zekerheid bekend.
Sommigen meenen, dat zulks omstreeks 1164 of 1170 heeft plaats gegrepen, toen de eerste belangrijke verwoestingen van land, aan de kusten van Noord-Holland en Friesland, door den St. Juliaans- en den Allerheiligenvloed, teweeggebragt werden; waarbij, behalve eene geheele overstrooming dier provincien, ook een gat scheurde tusschen Vlieland en Texel; terwijl anderen, zelfs van eene geheele afscheuring van Texel en den vasten wal gewag maken. Volgens Emmius en Schotanus, hing Texel (en ook13 Wieringen) nog in het laatste gedeelte der 12e eeuw, bij ebbe, met de vaste kust te zamen, of waren daarvan slechts door naauwe slenken gescheiden, zoodat beide al dan niet Eilanden genoemd konden worden. – In eene lijst der goederen van de St. Martens Kerk van Utrecht, omstreeks 900 opgemaakt, wordt van Texel gewag gemaakt als van een Eiland; terwijl het, in den giftbrief van Keizer Otto III, gedagteekend den 25sten September 985, waarbij aan Graaf Dirk of Diederik II, in eigendom gegeven worden, al de landen die hij voorheen ter leen bezeten had, weder geen Eiland, maar Landstreek en Graafschap, wordt genoemd.
In de Friesche Cronijk, lezen wij, betrekkelijk de veranderingen van het land bezuiden en beoosten Texel het volgende: „Anno 1222 was het noch Vant Vlie tot aen die Suijder-zee geheel Landt; dan, vermits die groote vaerten die daerinne ghegraven worden, heeft die Noort-zee sijn ganck ende inbrock daer inghenomen en ghecregen, ende heeft veel Landts hier ende daer afghenomen, twelck alles in die Middelzee weder aengheslaghen is.”
Van welke vaarten men voorts, op 1234, het volgende leest:
„Daer ginck van dit Stedeken (Harlingen) eenen schoonen diepen Vaert tot aan Vlielant, recht voor Dicxhorne door, ende van daer voort aen het Texsel, twelck die Luijnkercksche Conversen met hulp van d’ inwoonders van Dicxhorne ghemaeckt hadden, opdat se des te gerieffelicker tot malcanderen conden comen, ende hier van hiet noch een diepte omtrent Vlielant Moncke-Sloot. Want die van Luijnkerck dese tijt een cleijn Cloosterken ofte wthof op Vlielant hadden staen, daeromme dese Vaert principalick gemaect worde, hoe wel nochtans het Gerbrando de Abt van Luijnkerck zeer mishaechde, vermits sij so na bij de Noortzee gelegen was, want dese Gerbrandus doen ter tijd al vreesde, dat naemaels naeghecomen is… (1395 of 1396) Oorsaecke van dezen zijn geweest die van Enckelhuijsen, Medenblick, en de principalijck die Sint Olofsche en Luijnkercsche Conversen, die op Wieringen ende Tessel ende op ’t Landt tusschen beijden woonden, want die veel Slooten en diepe Vaerten omtrent die Eijlanden ghemaeckt hadden, terwijlen zij die Landen in haer macht en ghewelt pleghen te hebben, waer door die Noortzee zijn inganck ende cracht heeft ghecreghen, zo dat Westvrieslandt (dat nu Noort-Hollant hiet) niet alleenich van den Hollantschen Graven; maar oock door die Noortzee van ’t andere Vrieslandt ghesepareert ende afgescheijden is.”
Naar sommiger gevoelen, bestond er, tot aan het begin der 13e eeuw, tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel lands, dat men, met behulp van een deel of plank, droogvoets derwaarts konde gaan. – Wij deelen echter, met vele anderen, niet in dat gevoelen, aangezien het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland, Oost-Friesland werd genoemd. Er bestond dus eene scheiding, en Stavoren had toen twee havens, Zure – en Noore-mude (Zuider- en Noorder-mond) hetwelk bewijst, dat men aan breeder water dan aan een Sloot te denken hebbe.
In de Friesche Cronijk vinden wij hieromtrent geschreven:
„Ao. 1255. Deze tijdt mocht men noch met een Rafter of Dalge van Stavoren naar Enckelhuijsen gaen, ende was een goet vast Lant.” Ook de Schoorlder Kronijk, spreekt in dezen zin: „Omtrent 1250 ging men nog van Medemblik of Enkhuizen tot Stavoren in Vrieslandt over het land de Kreijl. Doch de gaten van ’t Vlie en Texel wijder wordende, is in ’t jaar 1400 een vrije vaart nabij Stavoren en Enkhuizen in de Zuiderzee gekomen, dat maer een sloot plag te wezen;” – terwijl wij daarentegen elders vinden opgeteekend: „In ’t jaer ons Heeren 1250 heeft de zee grote scade gedaen an ende om Frieslandt, ende de grote meren binnen ’t landt, als die zee bij Stavoren, en dat voert bij Harlingen, ende van Stavoren toe Enkhusen ende toe Campen; want dat plach heel land toe wesen al totte Flie.” – Ook vinden wij in de Friesche Cronijk op 1395 of 1396, vermeld: „Dese tijd hadde die Noortzee de gaten van het Vlie en Tessel veel wijder ghemaeckt, als zij te vooren pleghen te wesen, so datter nu een vrijen vaart van die Noortzee voor bij Medemblick ende Enckelhuijsen al tot in de Suijderzee liep, daer te vooren eenen cleijnen sloot alleenich plach tusschen te wesen.”
Zoo bestond er weleer ook verschil van gevoelen of Texel Wieringen, Huisduinen en Kalandsoog in vroegeren tijd vereenigd, of wel van elkander gescheiden waren.
De berigten en oorkonden dienaangaande, gaven gereede aanleiding om zoowel het eene als het andere te vooronderstellen. Dit verschil van gevoelen is echter door den geleerden Oudheid- en Geschiedkundige Rutgerus Paludanus, Burgemeester van Alkmaar, tot eenheid gebragt en volledig bewezen, dat vóór de groote watervloeden, welke omstreeks den aanvang en het midden der 13e eeuw, ook onze noordelijke en westelijke kusten teisterden, deze plaatsen, nog aan één gehecht waren, en eene veel grootere uitgestrektheid bezaten.
Behalve de oude kaarten van Beeldsnijder (1574) en van Aelbert Haage (1613), en anderen, waaruit de groote veranderingen in het meest noordelijke deel van Holland en de eilanden zijn op te maken, zijn er nog vele stukken voorhanden, aangaande den voormaligen toestand van deze stranden en gronden.
De reeds genoemde Paludanus, verzamelde de daarop betrekking hebbende stukken, en ontleende daarvan eenige, uit de beroemde bibliotheek van Balthazar Huijdecoper, weleer Baljuw van Texel.
En hoeveel gronds ons vaderland, in het algemeen, langs de geheele west- en noordkust aan den Oceaan heeft moeten prijs geven, blijkt genoegzaam hieruit, dat het tegenwoordige dorp ’s Gravenzande voor het midden der 13e eeuw, en vóór de stichting van het Grafelijke Slot te ’s Hage, niet slechts eene hofstad, maar ook eene belangrijke koopstad was, wier handel zich vooral op Engeland bepaalde, en in het bezit was van eene vermaarde, ruime en veilige haven.
Het dorpje ter Heyde had in de helft der 15e eeuw, bij den leeftijd van éénen mensch, 1600 schreden strands verloren, terwijl de eerste kerk te Scheveningen omstreeks denzelfden tijd door de zee verzwolgen werd. De nieuwe kerk, in die plaats, werd geheel oostwaarts van het dorp gebouwd; bijna 3 eeuwen geleden stond zij nog in het midden van het dorp, terwijl zij nu aan het strand staat. Doch, bovenal heeft men een afdoend bewijs, voor de vroegere bebouwing van de nu reeds sedert lang, door de zee verzwolgen gronden van Hollands westkust, bij Katwijk, namelijk in de overblijfselen van Kallostoren, en die van het Huis te Britten, welke laatsten van tijd tot tijd zijn opgenomen en beschreven. – In 1520 zijn de overblijfselen voor het eerst, van onder de duinen, te voorschijn gekomen; toen vertoonde zich nog het muurwerk ter hoogte van acht voeten. De paalhoofden der grondslagen zijn in 1572, bij eenen aflandigen wind, voor het laatst gezien, en thans liggen die overblijfselen reeds verre in zee.14—
Sommigen willen dat Texel omstreeks 1170 eene uitgestrekte landstreek bevatte, welke in drie Graafschappen verdeeld was, waarvan er eene Texel of Texele heette.
Ten opzigte van Texel vinden wij bij Halma, (Toon. der Ned.) het volgende opgeteekend:
Texla, Texel, Tessel, is volgens een Giftbrief van Keizer Otto den III, van het jaar 985, geweest een zeer groote Landtstreek, in haaren omtrek bevattende al het landt, dat er is over Kinheim (Kinnemum) en het Y, tusschen de Noordtzee, het overgroote Meer, dat is, de Zuiderzee, en de Sala of Ysselstroom. Dese Landtstreek wierd gedeelt in drie Graefschappen, namelijk Wasalant (aldus meenen wij wordt dit woord recht geschreven) Kinhem en Texla, in een nauwere betekenis; die de Keizer, nauwelijks een aankomende jongeling geworden, meest op aanstaan en raadt van zijne Moeder de Keizerinne, en den Aartsbisschop van Trier, door eene gifte alle te gelijk wechgeschonken heeft aan Graaf Diderik den II, zijnde de Keizerinne Zuster van de Schoondochter van Diderik, aan wier kinderen dit alles zou versterven; en de Aartsbisschop Zoon van den Begiftiger. Te onderzoeken hoe verre dit Graafschap zich uitgestrekt heeft, zou onnut en overtollig zijn, dewijl ik meene, dat er hedendaags misschien nauwelijks iets meer van overig is, behalven de Eilanden Texel en Wieringen. Dat er ook een Kasteel is geweest van den zelfden naam, zijnde de Hooftplaats van de Landtstreek (Pagi) en ’t Graafschap, is daar genoeg uit af te neemen, dat Graaf Willem de I, Ada, zijne overleden broeders dochter in het jaar 1211, derwaarts gezonden heeft om daar bewaart te worden; volgens hetgeen in het Perkamentboek van Utrecht verhaalt word van den Schrijver, die in dien zelfden tijdt geleeft heeft. Deze landstreek ziet men met den naam van Texla Pagus getekent tusschen de rivier15 Kinnem en de Hista Seu Isala inferior, dat is den beneden Yssel, in de kaarten van den Heere Alting (Tab. II. Pars. II.) De drie mindere Graafschappen, waar in deze landtstreek verdeelt wierd, ziet men Tab VII. als Kinhem Comitatus over de Rivier Kinnem, langs de Noordtzee, daar nu Texela, nu al een Eilandt zijnde, en daarop Texla Arx, dat is, het Kasteel, zuidwaarts van Wierinx-lande, en noch meer naar het zuiden toe Ulasalanda Comitatus, dat is, Graafschap Waaslandt, zich uitstrekkende bijna tot aan Hoorn. Insgelijks Tab. VIII, daar Wierink-Landt nu al naar een gedeelte als een Eilandt vertoont word, van het vaste landt afgescheiden; naderhandt West-Frieslandt; alle besloten tusschen de rivieren de Kinnem en de Isala of Isla. Wat de benaming belangt, de Heer Alting oordeelt niet onwaarschijnlijk, dat Texel of Tessel, zoo veel wil zeggen als ’t Yssel, of Het Yssel, en dat dit Eilandt van de rivier Sala, daar naarbij of doorloopende, den naam gekregen heeft: want dat Tesselstroom, en Tesselgat, niet anders kan betekenen als de Stroom en het Gat van den Yssel, of Ysaal, dat is, van het Y Salica, of Saliorum.
Dat het Graafschap Kinhem, dat hier Kinnemun genoemt wordt, niet is Kennemerlandt, toont onze schrijver op het woordt Kinhem, en Kinnemaria, alwaar van de gifte des Keizers Otto den III aan Diderik den II gesproken wordt; als ook op het woord Hollandia, daar de Heer Alting zegt, dat „de zuster van de Keizerinne Theophania getrouwt is geweest aan Arnulphus, den zoon van Grave Diderik II.”
Bij denzelfden schrijver vinden wij omtrent Kinhem en Wasaland, het volgende opgeteekend:
„Kinhem wordt in den Giftbrief van Keizer Otto den III van het jaar 985 genoemt een Graafschap (Gerechtsbank) van ’t landt van Texel (Pagi Texellensis:) waarbij dese Keizer behalve andere plaatzen die aan dezen kant des Rhijns lagen, onder de gehoorzaamheit van Grave Diederik den II noch gevoegt heeft het geheele strandt tusschen Kinhem en het Vlie: hoewel met gansch geen recht, en tegen het vast en gestadig gebruik van de Keizeren uit het Huis van Karel den Grooten. Het Graafschap Kenhem verscheelt derhalve van Kennemerlandt (Kinnemaria) dewijl dit legt naar het westen van de rivier Kinnem, en aleer te vooren door Gifte van Karel den Eenvoudigen onder Hollandt gebragt is: doch dit Graafschap is noch ten tijde der Noormannen met dienzelven naam bekent geweest, en van den schrijver Regino, Chinheijm genoemt; zoo hij maar Kennemerlandt niet mede onder deze benaminge begreepen heeft, omdat hier van daan eerst bequaame gelegentheit was om den Rhijn op te vaaren, en voort te trekken naar Sunnemaria of Dennemarca; hetwelk hij daar zegt dat geschiedt is. Welke de grenzen zijn geweest van het verder gelegen Kinhem, naar het westen en noorden, is baarblijkelijk, namelijk de stroom Kinnem en de Noordtzee. Doch hoeverre ’t zich naar het zuiden en oosten uitgestrekt heeft, is zoo net niet te bepaalen, dan van den zuidtkant, daartegens aangestooten heeft het Graafschap (Gerechtsban) van Maaslandt (immers zoo als er gedrukt staat) en van den oostkant, die van Texel. In de kaarten van den Heere Alting ziet men dit Graafschap Kinhem bepaalt tusschen de rivier Kinnem, die bij Petten in de Noordtzee loopt, en tusschen het eilandt Texel of de Helder, (P. II Tab. VII en VIII.)
Doch in deeze laatste ziet men Kinnemaria, zich uitstrekkende langs de Noordtzee van de rivier Kinnen af tot voorbij Haarlem: maar nergens tot aan de Maas of den Maaskant.”
„Wasalant, onder de drie Graafschappen van het Landtschap Texel (Texelensis pagi) wordt mede getelt Masalant. Immers zoo staat in den gedrukten Giftbrief of Handtvest van Keizer Otto den III, in het jaar 985, zonder twijfel door eene schandelijke verbasteringe. Want wie zou doch kunnen gelooven dat Maselandt, of Maaslandt, aan Texel grenst?
„Ik gisse derhalven, dat in de oorspronkelijke Handtvest gestaan heeft Wasalant, dat is Westland, en dat ’er het woordt Fries niet tusschen gestelt is geweest, dewijl het zonder dat kenbaar genoeg was; naardien daar gesproken wordt van Frieslandt gelegen aan den anderen kant van de rivier Kinnem. Eveneens als Menco van Werum, op het jaar 1256, met diezelfde spreekwijze de Friezen aan dezen kant van het Vlie, alleenlijk Westlinge genaamt heeft. Invoegen Graaf Diderik de II, door deze Gifte ook recht heeft gekreegen op West-Fries-Landt, hetwelk is tusschen ’t overgroote Meer (de Zuiderzee) en de kleinere Meeren: dat is van het Y af tot aan den Yssel. Want men vindt geene andere Gifte, uit kragt van welke de Hollandtsche Graven zich dat recht hebben aangematigt.” (Tot dus verre de Heer Alting.) (Alting, Nat. Germ. Infer. Pars II, fol. 198.) Dat Maaslandt in de voornoemde Handtvest van Keizer Otto den III, gestelt wordt tot een zuidergrens van het Graafschap Kinhem, schrijft de Heer Alting hierboven (zie Kinnem;) hoewel in den Giftbrief zelf deze drie Graafschappen alleenlijk neffens malkander gestelt worden, Masalandt, Kinhem en Texla; zonder eenige bepalinge van de gelegentheit of grensscheidinge. Doch het is te verwonderen, dat noch de Hoog Edele Heer Douza van Noordtwijk, noch Petrus Scriverius in zijne Aanteekeningen over de Hollandtsche Kronijk, noch ook Mattheus Vossius, noch de Heer Professor Ant. Mattheus, dit woordt niet gewraakt, en de wanschiklijkheit daarvan aangetoont en verbetert hebben. Want het is zonneklaar dat Maaslandt, Masalanda, in geenerlei maniere zich tot aan Kinhem of Texel heeft uitgestrekt. Maar misschien is deze benaminge, hoe ongerijmt ook, zoodanig gesterkt en gestaaft door de achtbaarheit van Melis Stoke, dat niemandt daar aan heeft durven tornen. Want deze zingt aldus in zijne Rijm-Kronijk:
„In die Graafschap, die men dus noemt,
Kinhem, Texela, ende Maeslant”
Welk woordt, indien het hier een gevoegelijke plaats kan hebben, zonder van verbastering verdacht te zijn, moest men ten minste aanwijzen, wat landtstreek dus genoemd is, en van waar men dien naam gekregen heeft; waaromtrent de Uitgever van dien Rijmer ons geen bericht of opening doet. Nu was het wel niet meer omslags te zeggen, dat dit woordt door de Afschrijvers alzoo wel bij Melis Stoke is verbastert, als in den Giftbrief zelf. Maar het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat deze schrijver waarlijk zoo geschreven heeft, en dat het Afschrift bij hem gezien, zijnde ruim drie eeuwen nadat de Handtvest gegeven was, toen al door onkunde en door vooroordeel van dezulken, die liever eene kenbare benaming van Maaslandt, als eene ongewone en onkenbare van Waaslandt, wilden aannemen en schrijven, bedorven is geweest.
Zoo dat bij geen mensch van opmerkinge en oordeel, meene ik, eenig twijfel zal kunnen overblijven, of de ware naam is Wasalanda, Wasalandt; gelijk de Heer Alting deze verbeteringe heeft opgegeven.
Dit Graafschap Wasalandt (Wasalanda Comitatus) ziet men geteekent in de kaarten van den Heere Alting, Tab. VII Pars II, tusschen de Waterlandtsche meeren, dat is, de Schermer (Sciremere) de Beemster (Bamastra) en de Purmer van den eenen kant; en tusschen den Yssel, zoo als die uit de Zuiderzee, daar het meer Medemelacha heen stroomt, van den anderen kant. Maar aangaande den oorsprong van deeze benaminge, ben ik het met den Heer Alting gansch niet eens: En zoo ik diens doorgeleerden schrijvers waarheitslievende bescheidenheid kenne, zou hij, meene ik, zoo eene vergezochte en ongegronde verklaringe niet opgevat hebben, indien hij met dit woordt een bequaamer uitweg hadde gezien. Want wat gelijkvormigheit of overeenkomste heeft doch Wasalanda met Westlandt? Onder zoo veele benamingen van dien tijdt, die van dit West zijn ’t zamengestelt, wordt het zelve meest altijdt behouden, somtijts een weinig verandert, als in Wistrachia, maar nooit in Wasa of Wase. En is het niet ongerijmt, en strijdig tegen het geen de Heer Alting zelf, en anderen, van de Friezen, zoo Oostelijke, als Westelijke, geschreven hebben, te zeggen dat West-Fries-Landt in dien tijdt, ook daarna, een Graafschap of Landtstreek op zich zelven is geweest, afgescheiden van de Graafschappen Kinhem en Texla?
Immers heeft die Heer het heel anders begreepen, als hij Westfresia bepaalt tusschen de rivier Kinhem en den Vliestroom, en het zelve verdeelt in deze vier Graafschappen, een van Stavero, een van Texla, een van Kinhem en het vierde Graafschap daar getekent Wasalanda Comitatus. Ook kan men niet zeggen dat Wasalandt daar eigentlijk voor een vierde gedeelte, en in deze Handtvest voor het geheele Westfrieslandt genomen wordt; dewijl Texla en Kinhem daar neffens hetzelve gestelt worden; dat echter maar gedeeltens van West-Frieslandt zijn. Ook loopt dit rechtdraats aan tegens hetgeen op een ander plaats gestelt word, namentlijk; „Dat Texla (Texel) volgens deeze Handtvest van Keizer Otto den III, een zeer groot Landtschap is geweest, verdeelt zijnde in drie Graafschappen, Wasalandt, Kinhem en Texla, in een nauwer betekenis genomen.” Maar in den Giftbrief, of Handtvest, wordt niet gezegt dat Wasalandt een gedeelte is van Texla, alleenlijk worden deze drie Landen of Graafschappen, in een rang en order, als aan den anderen paalende, neffens malkander gestelt, als gelegen tusschen den Ystroom, en den Yssel, zoo als die boven Texel in de Noordtzee gelopen heeft, en deeze Westelijke Friezen heeft afgescheiden van hen die Oostelijker woonden, en tot het Graafschap van Staveren (Comitatus Stavero) behoorden. Wat meer is, de Heer Alting verdeelt geheel Frieslandt, toen deeze benaming zich het allerverst uitgestrekt heeft, aldus: dat het Westelijke genoemt is al het geen aan deezen kant van het Vlie was, en daarom in de oude Friesche wetten Cisfli genoemt wordt. En daar hij de zeven Friesche Zee-landen optelt, besluit hij het eerste tusschen de rivier Kinnem, of het zeegat bij Petten, en het gat van ’t Vlie, „welk Zeelandt naar zijne gelegentheit,” zegt hij, „en omdat het een gedeelte van het oude West-Frieslandt is, hedendaags den naam van ’t geheel behoudt.” Voorts zegt hij, „dat de naam Frisia Occidentalis, dat is, West-Frieslandt, die zich weleer uitstrekte van het Vlie tot aan de Schelde, naderhandt eigen is geworden aan dat gedeelte, het welk besloten legt tusschen de rivieren Kinnem, den Vliestroom, het Vliemeer, en de Noordtzee, en dat het dien naam behouden heeft, zelfs nadat het door Grave Jan den I aan Hollandt gehecht, en naderhandt door de groote watervloedt van het Graafschap Stavero, en een gedeelte van Texel is afgescheurt.” – Wel is waar, dat het geen in deezen Giftbrief van Keizer Otto aan Grave Diderik geschonken wordt, al het Landtschap Sunnemere, en wat er leit tusschen de Rivieren, dat is, Meeren, Medemelacha en Chimelafara, behoort tot het westelijke Frieslandt; echter volgt daar geenszins uit, dat Wasalandt zoo veel zou zeggen, als West-Fries-Landt; te meer, dewijl in de geheele Handtvest de naam van Friezen, of Frieslandt, niet eens vermeld wordt. De Heer Alting toont wel aan dat Waterlandt (Waterlandia) in latere tijden onderscheiden is geworden van West-Frisia, maar dat bewijs geldt niet ten opzigte van den tijdt wanneer het Handtvest gegeven is: en noch minder volgt daaruit, dat dit eigentlijk gezegde West-Frieslandt, door dit Wasalanda zou verstaan worden. – Om echter de benaminge van Wasalandt stant te doen houden, en te doen gelden boven het wanschikkelijke Masalandt, zegge ik, dat dit woordt zoo veel als Waterlandt, en dat wasa, waze, waes, beteekent water, slijk, modder.
„Nu laat ik het aan eens ieders oordeel en bevattinge, te bepaalen, waar dit Wasalandt moet worden gestelt, vereenigt zijnde en grenzende aan Kinhem en Texla. Wat mij belangt, dewijl ik gisse dat Sunnemere, zoo als de Heer Alting het beschrijft, zich uitstrekte van den Rhijn tot aan den Ystroom; zou ik denken, dat door dit Wasalandt verstaan moet worden het geheele hedendaagsche Waterlandt, en wat er meer is, zoo verre de Purmer, de Beemster en de Schermer zich hebben uitgestrekt, en misschien tot aan de Rivier of liever het Meer Medemelacha toe. Invoege dat deze drie Graafschappen, in den Giftbrief vermeldt, te zaamen uitgemaakt hebben het grootste gedeelte van het hedendaagsche West-Frieslandt, of al wat er besloten is tusschen het Y, de Zaan, de Schermer en de rivier Kinnem van den eenen kant, en den Yssel, boven Texel in de Noordtzee stortende, van den anderen kant.” Ook moet noch de oudtheit van de Handtvest, noch de geloofwaardigheit van Melis Stoke, deeze verbeeteringe, waardoor men Wasalandt voor Masalandt stelt, bij niemand verdacht of minder aanneemelijk maaken; „ – aangezien ook in vele andere oude Handtvesten en Gedenkstukken, sommige namen verkeerdelijk zijn opgegeven iets, dat alleen aan de onkunde der Afschrijvers moet geweten worden.” – De Heer Van der Does, heeft de ongerijmtheit van het woordt Masalandt zelf al gemerkt schrijvende aldus: „In den voorgemelden Giftbrief van Keizer Otto is alles klaar en duidelijk, uitgenomen eenige ouderwetsche en versleete benamingen van plaatzen,” enz.