Kitabı oku: «Sherlock Holmes: De Agra-Schat», sayfa 3
Bij het vernemen van dit reusachtig bedrag, keken wij elkaar met wijdgeopende oogen aan. Miss Morstan zou dus, indien wij hare rechten konden bewijzen, van eene behoeftige gouvernante een der rijkste erfdochters van Engeland worden. Het was gewis de plicht van een welmeenend vriend om zich over zulk een tijding te verheugen; en toch schaam ik mij te bekennen, dat ik door zelfzucht bevangen werd en mijn hart zoo zwaar werd als lood. Ik stamelde eenige onsamenhangende woorden van gelukwenschen en zat toen zwijgend met gebogen hoofd, doof voor het gebabbel van onzen nieuwen kennis, en ik was ten zeerste verheugd toen ons rijtuig met een schok stilstond en de koetsier van den bok sprong om het portier te openen.
„Dit is Pondicherry Lodge, Miss Morstan,” zei Mr. Thaddeus Sholto, terwijl hij haar bij het uitstijgen behulpzaam was.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Het drama in Pondicherry Lodge
Het was omstreeks elf uur toen wij dit einddoel van ons nachtelijk avontuur bereikten. Wij hadden den vochtigen mist van de groote stad achter ons gelaten en de avond was zeer schoon. Er woei een zoele wind uit het Westen en de wolken dreven snel langs het uitspansel, terwijl de halve maan van tijd tot tijd daartusschen zichtbaar was. Het was helder genoeg om tot op eenigen afstand te zien, maar toch nam Thaddeus Sholto een der rijtuig-lantarens ten einde ons beter voor te lichten.
Pondicherry Lodge stond op eigen grond en was omgeven door een zeer hoogen steenen muur, die van boven met glasscherven voorzien was. Een enkele, kleine met ijzer beslagen deur vormde den eenigen ingang. Op deze klopte onze gids op eigenaardige wijze.
„Wie is daar?” riep een grove stem van binnen.
„Ik ben het, Mc. Murdo. Gij kent mijn teeken toch wel.” Men vernam een grommend geluid en het rammelen van sleutels. De deur ging krakend open en een klein, ineengedrongen man stond in de opening, terwijl het gele licht van de lantaarn op zijn terugstootend gelaat en gluipende, wantrouwige oogen viel.
„Gij hier, Mr. Thaddeus? Maar wie zijn de anderen? Ik heb omtrent hen geene orders van mijn meester ontvangen.”
„Niet, Mc. Murdo? Gij verbaast mij! Ik zeide toch gisteravond aan mijn broeder, dat ik eenige vrienden mede zou brengen.”
„Hij is heden nog niet uit zijn kamer geweest, Mr. Thaddeus, en ik heb dus geene orders. Gij weet immers zeer goed dat ik mij stipt daarnaar te gedragen heb. Ik kan u binnen laten, maar uwe vrienden moeten blijven waar zij zijn.” Dit was een onverwachte hinderpaal. Thaddeus Sholto keek hulpeloos om zich heen.
„Dat is toch te erg van u, Mc. Murdo!” zeide hij, „wanneer ik voor hen insta, is dit voldoende voor u. Hier is de jonge lady ook. Zij kan op dit uur toch niet buiten wachten.”
„Het spijt mij zeer, Mr. Thaddeus,” zeide de portier onverbiddelijk, „deze lieden kunnen uwe vrienden zijn, maar daarom nog niet van mijn meester, hij betaalt mij goed om mijn plicht te betrachten en dat zal ik dus ook doen. Ik ken geen uwer vrienden.”
„O ja, dat doet gij wel, Mc. Murdo,” riep nu Sherlock Holmes, „ik kan niet denken dat ge mij vergeten hebt. Herinnert gij u den amateur die drie rondes met u vocht bij den wedstrijd te Alison nu vier jaren geleden?”
„Wel, Mr. Sherlock Holmes!” riep nu de prijsvechter, „hoe is het mogelijk dat ik u niet herkende? Indien gij in plaats van daar te blijven staan, vooruitgekomen waart en mij dien kaakslag van u gegeven hadt, dan zou ik u ongetwijfeld terstond herkend hebben. Gij hebt u toen kranig gehouden! Gij hadt het ver kunnen brengen, indien gij u op het boksen hadt toegelegd.”
„Gij ziet, Watson, dat ik, als alles mij mocht tegenslaan nog een ander beroep kan kiezen,” zei Holmes lachend, „ik ben er zeker van dat onze vriend ons nu niet in de kou zal laten staan.”
„Zeker, komt gij binnen, sir; gij met uwe vrienden,” antwoordde de portier, „het spijt mij wel, Mr. Thaddeus maar mijne orders zijn strikt. Ik moest eerst weten wie uwe vrienden zijn, eer ik hen binnenliet.”
Van binnen voerde een met kiezel bestrooid pad door een eenzaam veld naar een hoog, lomp gebouw, dat geheel in de schaduw lag.
De groote omvang van het gebouw gevoegd bij zijn duister voorkomen en de doodelijke stilte die er heerschte, sloeg ons koud om het hart. Zelfs Thaddeus Sholto scheen niet op zijn gemak te zijn en de lantaarn beefde in zijn hand.
„Ik kan het niet begrijpen,” zeide hij, „er moet eene vergissing plaatshebben. Ik deelde Bartholomeus duidelijk mede, dat wij hier zouden komen en toch is er geen licht aan zijn venster. Ik weet niet wat ik ervan denken moet.”
„Houdt hij altijd zoo zijne beloften?” vroeg Holmes.
„Ja; hij heeft de gewoonten mijns vaders overgenomen. Hij was de bevoorrechte zoon, en somwijlen denk ik dat mijn vader hem meer geopenbaard heeft dan mij. Daar waar nu de maan op schijnt, is Bartholomeus' venster. Ik geloof niet dat er binnen licht brandt.”
„Neen,” zei Holmes, „maar wel zie ik den schijn van een licht door dat kleine venster naast de deur.”
„O, dat is de kamer waar de oude huishoudster, Mrs. Bernstone, zit. Zij kan ons er alles van vertellen. – Doch stil, wat is dat?”
Hij hield de lantaarn omhoog, en zijn hand beefde zoodanig dat wij als het ware te midden der flikkerende lichtstralen stonden. Miss Morstan greep mijn hand en wij bleven allen met kloppend hart staan luisteren. Uit het groote, donkere huis klonk ons het afgebroken angstgeschrei eener vrouw tegen.
„Dat is Mrs. Bernstone,” zei Sholto, „zij is de eenige vrouw in huis. Wacht hier, ik zal in een oogenblik terug zijn.”
Hij snelde op de deur toe en klopte op zijn bizondere wijze. Wij zagen dat een oude vrouw hem binnen liet en van vreugde opsprong toen zij hem zag.
„O, Mr. Thaddeus, wat ben ik blijde dat gij gekomen zijt!” riep zij herhaaldelijk.
Wij hoorden haar gebabbel totdat de deur gesloten was en haar stem in een verwijderd gegons wegstierf.
Onze gids had de lantaarn in ons bezit gelaten. Holmes onderzocht bij het licht ervan het huis en de groote puinhoopen die er omheen lagen. Miss Morstan en ik stonden naast elkander en haar hand rustte in de mijne. De liefde is toch een wonderlijk iets; want hier stonden wij, die elkander vóór dezen dag nog nooit gezien hadden, tusschen wie nog nimmer een woord of blik van genegenheid gewisseld was, en toch zochten zich in dit uur van ongerustheid ons beider handen. Later heb ik mij erover verwonderd, maar toen scheen het mij de natuurlijkste zaak der wereld, en zooals zij mij dikwijls verhaalde, gevoelde ook zij zich instinctmatig ertoe gedreven om bij mij bescherming te zoeken. Zoo stonden wij dus hand in hand als twee kinderen, en ondanks al de duistere zaken die ons omringden, heerschte er vrede in onze harten.
„Wat vreemdsoortige plaats!” zeide zij, om zich heen ziende.
„Het schijnt alsof al de mollen van Engeland hier losgelaten werden. Ik heb eens iets soortgelijks gezien in den omtrek van Ballarat, waar de ontginners aan het werk waren geweest.”
„En om dezelfde reden,” zei Holmes. „Dit zijn de sporen der schatzoekers. Gij moet bedenken dat zij er gedurende zes jaren naar gezocht hebben. Geen wonder dus dat de bodem er uitziet als een grindgroeve.”
Op dit oogenblik vloog de huisdeur open en kwam Thaddeus Sholto met uitgestrekte handen en met het voorkomen van den grootsten angst en ontsteltenis op ons toeloopen.
„Er is iets niet in den haak met Bartholomeus!” riep hij, „ik ben bang. Mijne zenuwen kunnen dat niet doorstaan.”
Hij was inderdaad half dood van angst en zijn zwak gelaat, dat even uit den grooten Astrakan-kraag te voorschijn kwam, geleek volkomen op dat van een banggemaakt kind.
„Komaan, naar binnen,” zei Holmes op zijn korten, gebiedenden toon.
„Ja, doe dat,” smeekte Thaddeus Sholto, „ik gevoel mij werkelijk niet instaat om maatregelen te nemen.”
Wij volgden hem gezamenlijk in de kamer der huishoudster, die ter linkerzijde van de gang was gelegen. De oude vrouw liep op en neer, met een onrustigen blik, maar de verschijning van Miss Morstan had een kalmeerende uitwerking op haar.
„God zegene uw lief, kalm gelaat!” riep zij, zenuwachtig snikkend, „het doet mij goed u te zien. O, want ik heb heden een dag vol angst doorgebracht.”
Onze metgezel greep hare magere, door het werk vereelte hand en sprak op zachten, liefderijken toon, bemoedigende woorden tot de oude vrouw.
„Mijn meester heeft zich opgesloten, en wil mij geen antwoord geven,” verklaarde zij. „Den ganschen dag heb ik gewacht, of ik ook iets van hem zou vernemen, want hij is gewoon zeer dikwijls alleen te blijven; maar een uur geleden maakte ik mij zoodanig ongerust, dat ik het waagde naar boven te gaan, en door het sleutelgat te kijken. Gij moet naar boven gaan, Mr. Thaddeus, – gij moet u zelf gaan overtuigen. Ik heb Mr. Bartholomeus Sholto gedurende tien jaren in vreugde en leed gezien, maar ik zag hem nog nooit met een gelaat als straks.”
Sherlock Holmes nam de lamp en ging ons voor, want Thaddeus Sholto's tanden klapperden hoorbaar. Hij was zoozeer geschokt dat ik mijn hand door zijn arm moest steken toen hij de trap opstrompelde, want zijn knieën beefden. Tweemalen haalde Holmes op de trap zijn lens uit zijn zak en onderzocht nauwkeurig enkele vlekken, die mij niet anders dan stof toeleken op den kokosnoten traplooper. Hij stapte langzaam van de eene trede op de andere, terwijl hij de lamp in de laagte hield en oplettend naar links en rechts keek. Miss Morstan was beneden bij de angstige huishoudster gebleven.
De derde trap voerde naar een tamelijk lange gang, waarin rechts een groot Indiaansch-geweven schilderstuk hing, en links drie deuren zichtbaar waren. Holmes liep die door met denzelfden langzamen en onhoorbaren stap, terwijl wij hem op den voet volgden. De derde deur was degene, die wij zochten. Holmes klopte aan, zonder eenig antwoord te ontvangen, en trachtte toen de kruk om te draaien en haar open te duwen. Zij was echter aan de binnenzijde met een zeer zwaren grendel gesloten, iets wat wij konden zien, toen wij de lamp er vlak voor hielden. Daar de sleutel achter uit het slot genomen was, was het sleutelgat niet geheel dicht. Sherlock Holmes legde zijn oog er tegen, en richtte zich onmiddellijk met ingehouden adem overeind.
„Hier schuilt iets duivelachtigs achter, Watson,” zeide hij meer opgewonden dan ik hem nog ooit gezien had.
„Wat maakt gij eruit op?”
Ik keek door de opening en deinsde ontzet terug. De maneschijn viel in de kamer, zoodat deze schemerachtig verlicht was. Mij aanstarende en als het ware in de lucht zwevende, doordien beneden alles in de schaduw lag, hing daar een gelaat, – hetzelfde als dat van onzen metgezel Thaddeus. Hetzelfde groote glimmende hoofd, dezelfde kring van rood, borstelig haar, en hetzelfde bloedlooze gelaat. Maar de trekken ervan waren tot een afschuwelijken grimlach verwrongen, die het geheel op een lachend doodshoofd deden gelijken. Het gezicht geleek echter zoo sprekend op dat van onzen vriend, dat ik naar hem omkeek om mij te overtuigen of hij inderdaad nog bij ons was. Toen herinnerde ik mij plotseling dat hij ons gezegd had, dat hij en zijn broeder tweelingen waren.
„Dat is verschrikkelijk!” zeide ik tot Holmes, „wat staat ons te doen?”
„De deur moet geopend worden,” antwoordde hij en dit zeggende wierp hij zich met al zijn kracht er tegen. Zij kraakte en dreunde, doch week niet. Nu duwden wij haar te zamen met alle inspanning naar binnen, en ten slotte vloog zij open en stonden wij in de kamer van Bartholomeus Sholto.
Deze kamer scheen tot een chemisch laboratorium te zijn ingericht. Er stond een dubbele rij van gesloten glazen, flesschen en potten op een plank tegenover de deur en de tafel was beladen met spiritus-lampen, toetssteenen en retorten. In een hoek stonden omvlochten kruiken met scherpe zuren. Een daarvan scheen gebarsten of gebroken te zijn, want er was een donkerkleurig vocht uitgelekt en de lucht was vervuld met een buitengewoon scherpen, teerachtigen reuk. Aan eene zijde der kamer waren eenige treden aangebracht voor een ladder en daarboven bevond zich een opening in de zoldering, groot genoeg om een man door te laten. Aan den voet van deze treden lag een lang touw, blijkbaar op onverschillige wijze weggeworpen.
Bij de tafel zat de eigenaar van het huis ineengedoken in een houten armstoel, met zijn hoofd op den rechterschouder gezonken, en dien spookachtigen, afschuwelijken lach op zijn gelaat. Hij was stijf en koud en was blijkbaar reeds sedert verscheidene uren gestorven. Het scheen mij toe dat niet slechts zijn gelaat, maar ook al zijne ledematen verwrongen en verdraaid waren. Naast zijn hand op de tafel lag een vreemdsoortig instrument: – een bruine, knoestige stok met een steenen knop in den vorm van een hamer, die er op ruwe wijze met bamboesstrooken aan verbonden was. Daarneven lag een stuk papier waarop eenige woorden gekrabbeld waren. Holmes wierp er een blik op en reikte het toen aan mij over.
„Gij ziet,” zeide hij met een veelbeteekenenden oogopslag.
Bij het licht van de lantaarn las ik, met een schok van ontzetting: „Het teeken der vier.”
„In 's Hemelsnaam, wat beteekent dit?” vroeg ik.
„Het beteekent moord,” antwoordde hij, den doode naderende. „Ha! ik verwachtte het. Zie hier!”
Hij wees naar een donkerkleurigen doorn, die juist achter het oor uit de huid stak.
„Het schijnt wel een doorn te zijn,” zeide ik.
„Dat is het ook. Gij moogt er hem vrij uithalen. Doch wees voorzichtig, want hij is vergiftig.”
Ik nam het voorwerp tusschen vinger en duim. Het liet zoo gemakkelijk los dat er nauwelijks een teeken achterbleef. Een kleine droppel bloed toonde aan waar de punt was doorgedrongen.
„Dit is alles een onbegrijpelijk geheim voor mij,” zeide ik, „het wordt mij hoe langer hoe meer onverklaarbaar.”
„Integendeel,” antwoordde hij, „het heldert elk oogenblik al meer op. Er ontbreken mij slechts eenige aanwijzingen om een volkomen samenhangend geval vast te stellen.”
Wij hadden sedert wij de kamer waren binnengedrongen bijna de tegenwoordigheid van onzen metgezel vergeten. Hij stond nog op den drempel als de verpersoonlijkte ontzetting, zijn handen wringende en in zich zelve klagende. Plotseling echter schreeuwde hij met een door merg en been dringende stem:
„De schat is weg! Zij hebben hem den schat ontroofd! Daar is de opening waardoor wij hem omlaag lieten. Ik was hem daarbij behulpzaam! Ik heb hem het laatst gezien! Ik verliet hem hier gisteravond, en toen ik de trap afging, hoorde ik hem de deur sluiten.”
„Op welk uur was dat?”
„Om tien uur. En nu is hij dood, en zal de politie geroepen worden, en zal men mij verdenken er de hand in gehad te hebben. O ja, daar ben ik zeker van. Maar gij denkt toch zoo niet, heeren? Neen, gewis? gij denkt niet dat ik het geweest ben? Zou ik u dan wel hierheen gebracht hebben? O wee! o wee! ik weet zeker dat ik krankzinnig wordt!”
Hij zwaaide met zijne armen, en stampte met zijne voeten in de grootste overspanning.
„Gij hebt niets te vreezen, Mr. Sholto,” zei Holmes, hem vriendelijk de hand op den schouder leggende, „volg mijn raad, rijd snel naar het station om de zaak aan de politie mede te deelen. Bied hen aan om hen in alles ten dienste te zijn. Wij zullen hier uwe terugkomst afwachten.”
ZESDE HOOFDSTUK.
Sherlock Holmes maakt gevolgtrekkingen
„En nu, Watson,” zei Holmes in zijne handen wrijvende, „hebben wij een half uur voor ons. Laat ons er een goed gebruik van maken. Het geval is, zooals ik u reeds gezegd heb, voor mij reeds bijna compleet; maar wij mogen niet te veel meer op ons zelve vertrouwen. Hoe eenvoudig de zaak thans ook schijnt, kan er toch nog het een of ander achter schuilen.”
„Eenvoudig?” riep ik.
„Gewis,” antwoordde hij met het voorkomen van een professor in de scheikunde, die voor zijn klas doceert, „zet u in gindschen hoek neder opdat uwe voetstappen de dingen niet in de war brengen. En nu aan het werk! In de eerste plaats: op welke wijze zijn die lieden hier binnen gekomen en weder vertrokken? De deur is sedert den vorigen avond niet geopend geworden. – Hoe staat het met het venster?” Dit zeggende naderde hij dit met de lamp in zijn hand, terwijl hij onderwijl zijne opmerkingen overluid herhaalde, doch eer tot zich zelve dan tegen mij:
„Het raam is aan de binnenzijde gegrendeld. Houtwerk zeer stevig. Geen hengsels aan de zijden. Wij zullen het eens open maken. Geen regenpijp in de nabijheid. De zoldering buiten alle bereik. Toch is een man langs het raam opgeklommen. Het regende gisteravond een weinig. Hier is de afdruk van een voet in slijk op het kozijn. En daar is een rond modderig afdruksel, en hier weder, en ginds bij de tafel. Ziehier, Watson! Dit is werkelijk een zeer aardige ontdekking.” Ik zag overal duidelijke ronde plekken op den vloer.
„Dat is geen voetstap,” zeide ik.
„Het is iets van veel grooter waarde voor ons. Het is de afdruk van een houten been. Hier op het kozijn ziet gij den afdruk van een grooten schoen met breeden, beslagen hak, en daarnaast dien van een houten been.”
„Dat is de man met het houten been!” riep ik.
„Juist. Maar er is ook nog een ander geweest, – een zeer handig en werkdadig bondgenoot. Zoudt gij dien muur kunnen overklimmen, dokter?”
Ik keek uit het geopend venster. De maan scheen nog helder op den hoek van het gebouw. Wij stonden ruim zestig voet boven den beganen grond, en waar ik mijn oog ook richtte, kon ik niet de minste holte in den steilen muur ontdekken.
„Het is volstrekt onmogelijk,” antwoordde ik.
„Zonder hulp zeker. Maar veronderstel eens dat zich hierboven een goed vriend van u bevond, die u dit stevig touw, dat in gindschen hoek ligt, omlaagliet, nadat hij het eene einde aan dezen stevigen haak in den muur zou hebben vastgemaakt. Dan geloof ik wel dat gij, zoo gij een ondernemend man waart, u met houten been en al naar boven zoudt werken. Het spreekt vanzelve dat gij op dezelfde wijze zoudt heengaan; waarna uw kameraad het touw omhoog zou halen, het van den haak zou losmaken, het raam zou sluiten en van binnen grendelen, en vertrekken langs den weg dien hij oorspronkelijk gekomen was. Als een punt van ondergeschikt belang moge worden aangemerkt,” vervolgde hij op het touw wijzende, „dat onze vriend met het houten been, ofschoon een bekwaam klimmer zijnde, geen volleerd zeeman was. Zijne handen waren verre van vereelt. Ik bespeur door mijn lens, vooral aan het einde van het touw, meer dan één bloedig teeken, waaruit ik opmaak dat hij zoo overhaast omlaag gleed, dat hem de huid van zijn hand werd afgeschuurd.”
„Dit is alles zeer goed,” zeide ik, „maar de zaak wordt mij al meer en meer onbegrijpelijk. Hoe dan met dien geheimzinnigen medeplichtige? Op welke wijze kwam hij in de kamer?”
„Ja, de medeplichtige?” herhaalde Holmes nadenkend, „dat schijnt niet van belang ontbloot te zijn. Ik veronderstel dat deze een nieuweling is in de lijfstraffelijke geschiedenis van Engeland; – hoewel dusdanige gevallen zich wel in Indië hebben voorgedaan en indien mijn geheugen mij niet bedriegt, in het bizonder op Senegambië.”
„Hoe kwam hij dan binnen?” hernam ik, „de deur is gesloten en het raam is ontoegankelijk. Wat denkt gij van den schoorsteen?”
„De opening is te klein,” antwoordde hij, „aan deze mogelijkheid had ik reeds gedacht.”
„Zeg dan op?” drong ik aan.
„Gij wilt mijn voorschrift niet opvolgen,” zeide hij zijn hoofd schuddende; „hoe dikwijls heb ik niet gezegd, dat, wanneer gij de onmogelijkheid van iets hebt vastgesteld, hetgeen er alsdan overblijft, hoe onwaarschijnlijk ook, de waarheid moet wezen? Wij weten dat hij noch door de deur, noch door den schoorsteen, noch door het raam is binnengekomen. Tevens weten wij dat hij niet in de kamer verborgen kan zijn geweest, omdat daartoe geen gelegenheid bestaat. Waar kwam hij dan vandaan?”
„Door de opening in het plafond!” riep ik.
„Wel zeker; dat moet! Indien gij zoo goed wilt wezen om de lamp voor mij vast te houden, dan zullen wij nu ons onderzoek voortzetten in het geheim vertrek hierboven, waar de schat gevonden werd.”
Hij liep de treden op en met elke hand een lat grijpende, haalde hij zich door de opening omhoog. Toen legde hij zich voorover, waarop ik hem de lamp overreikte en hem volgde.
De kamer, waarin wij ons thans bevonden, was omstreeks tien voet lang en zes voet breed. De vloer bestond uit de latten van het plafond met een dunne laag pleister er tusschen in, zoodat men, als men liep, van den eenen balk op den andere moest overstappen.
De zoldering liep driehoekig omhoog en was blijkbaar de binnenzijde van het dak. Er stond niet het minst meubilair, en het stof lag zeer dik op den vloer.
„Hier ziet gij,” zei Sherlock Holmes, terwijl hij zijn hand tegen den schuinoploopenden muur bracht, „een trapdeur die naar de vliering voert. Ik kan haar openduwen. En hier is de vliering zelve. Dit is dus de weg, dien nommer één genomen heeft om binnen te komen. Laat ons zien of wij eenig spoor omtrent zijne persoonlijkheid kunnen vinden.”
Hij hield de lamp omlaag en toen hij den vloer ermede verlichtte, zag ik wederom dien van verbazing getuigenden blik in zijne oogen. Doch toen ik dien blik volgde, werd ik koud tot op mijn gebeente toe. De vloer vertoonde overal het spoor van een naakten voet, zeer duidelijk afgedrukt, van volmaakten vorm, doch nauwelijks de halve afmeting hebbende van dien van een gewoon man.
„Holmes,” fluisterde ik, „een kind heeft deze afschuwelijke daad verricht.”
In een oogenblik had hij zijne zelfbeheersching herwonnen.
„Ik was voor een oogenblik in de war,” zeide hij, „maar de zaak is zeer natuurlijk. Mijn geheugen liet mij in den steek, anders zou ik het terstond begrepen hebben. Hier valt voor ons niets meer te leeren. Laat ons omlaag gaan.”
„Welke is dan uwe theorie omtrent deze voetstappen?” vroeg ik nieuwsgierig toen wij weder in de benedenkamer waren.
„Mijn beste Watson, tracht uw eigen analyse te maken,” antwoordde hij ongeduldig, „gij kent mijne methode. Breng ze in toepassing, en het zal leerzaam voor u zijn om de uitkomsten te vergelijken.”
„Ik kan geen veronderstelling maken, die de feiten met elkander in verband brengt,” zeide ik.
„Het zal u weldra duidelijk genoeg zijn,” sprak hij ontwijkend. „Ik denk dat hier niets belangrijks meer te vinden is; doch ik zal eens rondzien.”
Hij nam zijn lens en een maatstok, en kroop op zijn knieën de kamer rond, al metende, vergelijkende en onderzoekende, met zijn langen smallen neus slechts een paar duim van de planken verwijderd, terwijl zijne oogen er met buitengewone scherpte op gevestigd waren als die van een vogel, die naar voedsel zoekt. Zijne bewegingen waren zoo vlug en onhoorbaar en geleken zoozeer op die van een afgerichten bloedhond, die een spoor moet ontdekken, dat ik onwillekeurig de gedachte in mij voelde opkomen, wat een verschrikkelijk misdadiger hij zou hebben kunnen worden, indien hij zijn geestkracht en moed tegen de Wet gekeerd had, inplaats van ze ter harer verdediging aan te wenden. Terwijl hij zoo voortwipte, prevelde hij gestadig in zich zelven en slaakte ten slotte een blijden uitroep.
„Wij hebben waarlijk geluk,” zeide hij, „wij zullen nu zeer weinig moeite hebben. Nommer één heeft het ongeluk gehad om in de creosoot te stappen. Gij kunt hier den uitersten omtrek van zijn kleinen voet zien, ter zijde van dit kwalijk riekend vocht. De kruik is gebarsten, en de inhoud is er uitgelekt.”
„En wat dan?” vroeg ik.
„Wel, wij hebben hem, dat is alles,” zeide hij, „ik ken een hond die dezen reuk zou volgen tot aan het einde der wereld. Indien een haringvisscher den haring op een afstand kan ruiken, hoe ver kan dan een bizonder afgerichten hond een zoo doordringenden reuk als dezen volgen? Het lijkt wel wat op een som uit den regel van drieën. Het antwoord zou ons de… Maar, hallo! daar zijn de vertegenwoordigers der Wet.”
Zware voetstappen en de klank van luide stemmen werden van beneden vernomen en de buitendeur werd met een zwaren slag dichtgeworpen.
„Voor zij boven komen,” zei Holmes, „kunt ge nog even met uw hand den arm en het been van dezen armen kerel aanraken.”
„De spieren zijn zoo hard als ijzer,” antwoordde ik.
„Juist. Zij zijn in een staat der zwaarste verstijving, veel erger dan de gewone rigor mortis. Wanneer gij daarbij let op de vreemdsoortige verwrongenheid van het gelaat en dezen Hippocratischen glimlach, of „risus sardonicus”, zooals de oude schrijvers dien noemen, welke gevolgtrekking zoudt gij dan uit deze verschijnselen maken?”
„Gestorven tengevolge van een uiterst vergiftige plant,” antwoordde ik, „een of andere op strychnine gelijkende stof, die tetanos (doodskramp) veroorzaakt.”
„Dit was het eerste idee dat bij mij opkwam, zoodra ik de verwrongen gelaatsspieren zag. Toen ik de kamer binnenkwam, keek ik onmiddellijk naar het lijk, om te zien op welke wijze hem het vergif was toegediend. Gij zaagt mij immers een doorn van achter zijn oor verwijderen. Onderzoek nu dezen doorn.”
Ik nam hem voorzichtig op en beschouwde hem bij het licht der lantaarn. Hij was lang, scherp en zwart en glasachtig aan de punt, alsof er eene gomachtige zelfstandigheid op gedroogd was. Het stompe einde was met een mes afgerond.
„Is dit een Engelsche doorn?” vroeg hij.
„In geen geval.”
„Met al deze gegevens zoudt gij in staat zijn een juist oordeel omtrent de zaak te vellen. – Maar, daar zijn de bevoegde machten, dus moeten de onbevoegden het veld ruimen.”
Terwijl hij dit zeide klonken zware voetstappen in de gang, en terstond daarop stapte een zeer zwaar gebouwd man, met trotsch uiterlijk, in een grijs kostuum gekleed, het vertrek binnen. Hij had een hoogrood, vet en volbloedig gelaat, met een paar zeer kleine, beweeglijke oogen. Hij werd op den voet gevolgd door een inspecteur in uniform en door den nog bevenden Thaddeus Sholto.
„Hier is aardig wat te doen!” riep hij met een heeschen neusklank, „maar wie zijn dit? Wel, het huis schijnt even vol te wezen als een konijnenhok!”
„Mij dunkt dat gij u mij wel moet herinneren, Mr. Athelney Jones,” zeide Holmes kalm.
„Wel, dat spreekt van zelve!” schreeuwde hij, „het is Mr. Sherlock Holmes, de theorist. Herinner je eens! Ik zal nooit vergeten hoe gij ons allen een lesje gaaft omtrent oorzaken, bijkomende omstandigheden en gevolgen, in het geval van de juweelen van Bishopsgate. Het is waar, gij bracht ons op het juiste spoor, maar gij zult thans zelf toestemmen dat het meer aan goed geluk, dan aan uwen leiddraad te danken was.”
„Het was niets dan een eenvoudige redeneering.”
„Och kom, kom! Niet àl te nederig zijn! Maar wat is dit alles hier? Kwaad werk! Ernstige feiten hier, geen gelegenheid voor theorieën. Hoe gelukkig dat ik juist te Norwood aanwezig was voor een ander geval! Ik was juist aan het station toen de boodschap aankwam. Waaraan denkt ge dat de man gestorven is?”
„Och, het is nauwelijks een geval voor mij om er theorie over te houden,” zei Holmes droog.
„Neen, neen. Wij kunnen niet loochenen dat gij somwijlen den spijker op den kop slaat. Wel, wel! Deur gesloten, dat begrijp ik. Voor een half millioen aan juweelen vermist. Hoe stond het met het venster?”
„Gegrendeld; doch er zijn voetstappen op het kozijn.”
„Wel, wel; als het gesloten was, dan konden de voetstappen niets met de zaak te maken hebben. Dat is elk met mij eens. De man zou aan een beroerte gestorven kunnen zijn; maar dan, de vermiste juweelen. Ha! ik heb een theorie. Ik heb zoo van tijd tot tijd van die plotselinge ingevingen. – Ga eens naar buiten, sergeant, en gij ook, Mr. Sholto. Uw vriend kan hier blijven. – Wat denkt gij hiervan, Holmes? Sholto was volgens zijn eigen bekentenis, gisteravond bij zijn broeder. De broeder bleef in een beroerte, waarop Sholto zich met den schat uit de voeten maakte? Hoe vindt ge dat?”
„Waarop de doode man zonder bedenken opstond, de deur sloot en grendelde.”
„Hum! Dat is mis. Laat ons de zaak in algemeenen zin beschouwen. Deze Thaddeus Sholto was bij zijn broeder; er ontstond een twist; voor zoover wij weten. De broeder is dood en de juweelen zijn heen. Dat ook zoover wij weten. Niemand zag den broer sedert Thaddeus hem verliet. Zijn bed is niet beslapen. Thaddeus is blijkbaar zeer onrustig. Zijn persoon is – welnu: niet aantrekkelijk. Gij ziet dat ik mijn web om Thaddeus spin. Het net sluit hem al meer en meer in.”
„En toch zijt gij nog niet op de hoogte der feiten,” zei Holmes, „deze houtsplinter, die, naar ik alle reden heb te gelooven, vergiftigd is, stak achter het oor van den man, zooals gij daar nog zien kunt, deze kaart zooals gij haar thans ziet, lag op de tafel en daarnaast lag dit vreemdsoortig instrument met steenen knop. Hoe past dit alles in uwe theorie?”
„Dat ben ik volkomen met u eens,” zei de dikke detective op blufferigen toon, „het huis is vol Indische curiositeiten. Thaddeus bracht die hierheen, en indien de splinter vergiftigd is, dan kan Thaddeus er evengoed een moorddadig gebruik van hebben gemaakt als eenig ander. De kaart is een soort hocus-pocus – een nietsbeteekenend fopmiddel. De eenige vraag is, langs welken weg ging hij heen? Ha, dat spreekt van zelve, hier is een opening in het plafond.”
Met groote vlugheid, in aanmerking genomen zijn zwaarlijvigheid, sprong hij de treden op, wrong zich op de vliering en onmiddellijk daarop hoorden wij hem met opgewonden stem naar beneden roepen, dat hij de trapdeur gevonden had.
„Hij kan wel iets vinden,” merkte Holmes op, terwijl hij zijne schouders optrok, „want hij heeft somwijlen aanvallen van verstand! Il n'y-a pas de sots si incommodes que ceux qui ont de l'esprit!”
„Ziet gij nu wel!” riep Athelney Jones, de ladder weder afdalende, „alles wel beschouwd zijn feiten toch beter dan theorieën. Mijn gezichtspunt omtrent de zaak staat vast. Daar is een trapdeur die met den zolder in verbinding staat en deze staat gedeeltelijk open.”
„Ik heb haar opengemaakt.”
„Zoo? Inderdaad? Merktet gij dit dan ook op?”
Hij scheen door deze mededeeling een weinig teleurgesteld. „Wie het echter ook opmerkte, het bewijst hoe onze gentleman de plaat poetste. Inspecteur!”
„Ja sir,” klonk het uit de gang.
„Vraag Mr. Sholto hierheen te komen. – Mr. Sholto, het is mijn plicht u mede te deelen, dat elk woord dat gij zoudt spreken tegen u zal getuigen. Ik arresteer u in naam der Koningin als betrokken te zijn in den dood van uwen broeder.”
„Daar hebt ge het al! Heb ik het u niet gezegd!” schreide het arme mannetje, zijne handen uitstrekkende en elk onzer beurtelings in het gelaat ziende.