Kitabı oku: «Sherlock Holmes: De Agra-Schat», sayfa 6
Om drie uur na den middag werd er met geweld gescheld, klonk er een gebiedende stem in het voorhuis en werd, tot mijne verbazing, niemand minder bij mij binnengelaten dan Mr. Athelney Jones. Hij verschilde echter ten zeerste van den volleerden menschenkenner, die zoo spoedig het geval van Upper Norwood begrepen had. Hij zag er terneergeslagen en teleurgesteld uit.
„Goeden dag, sir, goeden dag,” zeide hij, „ik begrijp dat Mr. Sherlock Holmes uit is.”
„Ja, en ik kan u niet met zekerheid zeggen wanneer hij terugkomt. Maar, misschien wilt u op hem wachten. Neem dan plaats en steek een sigaar op.”
„Dank u; het zal mij hoop ik niet hinderen.”
„En een whisky met soda?”
„Welnu, een half glas. Het is zeer heet voor den tijd van het jaar; en ik heb het aardig druk gehad. Gij kent mijne theorie omtrent dat geval te Norwood?”
„Ik herinner mij, u er een te hebben hooren verklaren.”
„Welnu, ik ben verplicht geweest daarop terug te komen. Ik had mijn web dicht om Mr. Sholto gesponnen, sir, toen hij flap! door de mazen heenwipte. Hij was in staat een alibi te bewijzen, dat niet gelogenstraft kon worden. Vanaf het oogenblik dat hij de kamer van zijn broeder verliet, had men hem niet uit het gezicht verloren. Bijgevolg kon hij het niet zijn die over daken en door trapdeuren was binnengekomen. Het is een zeer duister geval, en mijn roem staat er bij op het spel. Een weinig bijstand zou mij niet ongevallig wezen.”
„Daaraan hebben wij allen van tijd tot tijd behoefte,” zeide ik.
„Uw vriend, Mr. Sherlock Holmes, is een bewonderenswaardig man, sir,” zeide hij op vertrouwelijken toon, „hij laat zich niet gemakkelijk beetnemen. Ik heb dien jongen man verscheidene zaken zien ondernemen, maar ik ken er niet een die hij niet aan het licht kon brengen.
„Zijn methode is onregelmatig, en zijn theorie wellicht wat te overhaast, maar over het algemeen geloof ik dat hij een veelbelovend ambtenaar zou hebben kunnen worden. Ik heb hedenmorgen een telegram van hem ontvangen waaruit ik opmaak, dat hij de een of andere aanwijzing in de Sholto-zaak gevonden heeft. – Zie hier.”
Hij nam het telegram uit zijn zak en reikte het mij over. Het was gedateerd van Poplar, twaalf uur, en luidde: „Ga terstond naar Baker-Street; indien ik nog niet terug ben, wacht mij dan. Ik ben op het spoor van de Sholto-zaak. Zoo gij het einde ervan wilt bijwonen, kunt gij ons hedenavond vergezellen.”
„Dat klinkt goed. Waarschijnlijk heeft hij de creosoot weder geroken,” zeide ik.
„O, dan is hij ook op een dwaalspoor,” riep Jones met zichtbare voldoening, „zelfs de besten van ons worden soms uit den koers gebracht. Het spreekt van zelf dat ook dit zal blijken een valsch alarm te zijn; maar als ambtenaar der Wet ben ik verplicht geen kans te laten glippen. Doch, er is iemand aan de deur. Misschien is hij het wel.”
Er werd een zware, strompelende stap op de trap vernomen, als die van iemand, die van tijd tot tijd naar zijn adem hijgde. Eenige keeren stond hij stil alsof het klimmen hem te zwaar viel, doch ten laatste bereikte hij de deur en stapte hij naar binnen. Zijne verschijning stemde volkomen met de aankondiging van zijn bezoek overeen. Hij was een man op leeftijd, als zeeman gekleed en met een tot aan den hals dichtgeknoopte „jekker.” Zijn rug was gebogen, zijn knieën knikten en hij scheen ten zeerste aamechtig te wezen. Hij leunde zwaar op een stevigen stok, en hijgde naar zijn adem. Ik kon slechts weinig van zijn gelaat zien, behalve een paar heldere, donkere oogen, overschaduwd door witte wenkbrauwen en oogharen van dezelfde kleur. Zijn geheele voorkomen gaf mij den indruk van een achtenswaardig zeevaarder, die oud en behoeftig geworden was.
„Wat wenscht gij, man?” vroeg ik.
Hij keek als kindsch om zich heen.
„Is Mr. Holmes hier?” zeide hij.
„Neen. Maar ik ben zijn vertegenwoordiger. Als gij een boodschap voor hem hebt, kunt gij mij die gerustelijk toevertrouwen.”
„Ik wou het aan hem zelf zeggen,” antwoordde hij.
„Maar het is hetzelfde, vriend. Is het iets omtrent de boot van Marc Smith?”
„Ja; ik weet wel waar die is. En ik weet ook waar de mannen zijn. En ik weet ook waar de schat is. Ik weet er alles van.”
„Zeg het mij dan, dan zal ik het hem laten weten.”
„Ik wou het aan hem zelf zeggen,” herhaalde hij met stijfhoofdigheid, zeer oude menschen eigen.
„Welnu, dan moet ge op hem wachten.”
„Neen, neen; ik wil ten pleiziere van een ander geen ganschen dag opofferen. Als Mr. Holmes niet hier is, dan moet Mr. Holmes het zelf maar uitvinden. Ik geef niets om jullie beiden, en wil geen woord zeggen.”
Hij strompelde naar de deur, maar Athelney Jones trad hem in den weg.
„Wacht even, mijn vriend,” zei hij, „gij hebt belangrijke berichten en moogt dus niet heengaan. Wij zullen u hier houden of gij wilt of niet, totdat onze vriend terugkomt.”
Nu liep de oude man zoo snel hij kon naar de deur, doch toen Athelney Jones zijn breeden rug daartegen plaatste, zag hij dat alle weerstand nutteloos was.
„Een nette behandeling!” riep hij, met zijn stok op den vloer stampend, „ik kom hier om een heer te spreken, en gij beiden, die ik nog nooit in mijn leven gezien heb, houden mij vast en behandelen mij op zulk een wijze.”
„Gij zult er niet te erger om af zijn,” zeide ik, „wij zullen u uw tijdverlies vergoeden. Zet u hier op de sofa en gij zult niet lang behoeven te wachten.”
Hij keerde schoorvoetend en grommend terug, en zette zich neder met zijn gelaat in de handen; Jones en ik staken onze sigaren weder op en hervatten ons gesprek. Plotseling vernamen wij echter Holmes' stem.
„Mij dunkt dat ge mij ook wel een sigaar mocht presenteeren,” zeide hij.
Wij sprongen beiden overeind. Daar zat Holmes tegenover ons te lachen.
„Holmes!” riep ik, „gij hier? Maar waar is die oude man?”
„Hier is hij,” antwoordde hij, een handvol wit haar omhoog houdende; „hier is de oude man: – pruik, oogharen, wenkbrauwen en al wat er bij behoort. Ik dacht wel dat ik goed vermomd was, maar ik verwachtte niet dat de vermomming deze proef zou doorstaan.”
„O, gij guit!” riep Jones opgetogen, „wat zoudt gij een goed acteur geworden zijn. Gij zaagt er uit alsof gij zóó uit het werkhuis kwaamt, en die knikkende knieën van je waren onbetaalbaar. Maar toch meende ik je oogopslag te herkennen. Ge ziet wel dat gij zoo makkelijk niet bij ons weg kwaamt!”
„In deze vermomming heb ik den ganschen dag gewerkt,” zeide hij zijn sigaar opstekende. „Vele misdadigers beginnen mij reeds te kennen, – vooral sedert onze vriend hier, eenige der door mij behandelde gevallen openbaar maakte, daarom moet ik mij van tijd tot tijd wel een weinig vermommen. – Hebt ge mijn telegram ontvangen?”
„Ja, deswege ben ik hierheen gekomen.”
„Hoe ver zijt gij met de zaak gevorderd?”
„Alles is op niets uitgeloopen. Ik heb twee mijner gevangenen weder moeten vrij laten, en tegen twee der overigen bestaat geen bewijs.”
„Dat hindert niet. Wij zullen u er twee andere voor in de plaats geven. Maar gij moet u onder mijne bevelen stellen. Al de officieele roem is u gegund, maar gij moet de richting volgen die ik u zal aanduiden. Is dat afgesproken?”
„Als ge mij de mannen bezorgd, volgaarne.”
„Welnu, dan zal ik in de eerste plaats een politie-stoomboot noodig hebben, die moet te zeven uur aan de Westminster-kade zijn.”
„Dat is geen bezwaar. Er ligt daar altijd een gereed, maar ik zal voor de zekerheid telefoneeren.”
„Vervolgens verlang ik twee sterke mannen, ingeval van verzet.”
„Er zullen er twee of drie in de boot zijn. Wat meer?”
„Als wij de mannen gevangen nemen, zullen wij tevens den schat machtig worden. Ik denk dat het voor mijn vriend hier een genoegen zou zijn, om de kist naar een jonge dame te brengen, wie de helft van den inhoud rechtmachtig toekomt. Laat zij haar het eerst openen. Niet waar, Watson?”
„Ja, dat zal mij groot genoegen zijn.”
„Dat is niet volgens de letter der Wet,” zei Jones, zijn hoofd schuddend; „maar de gansche zaak is onregelmatig. – Daarna moet de schat tot na het officieel onderzoek bij de autoriteiten worden gedeponeerd.”
„Gewis. – Ik zou echter gaarne eenige bijzonderheden omtrent de zaak uit den mond van Jonathan Small zelve vernemen. Niets belet u mij toe te staan een onderhoud met hem te hebben, tenzij hier in mijn kamer of elders onder getuigen der politie. Gij weet, dat ik de gevallen, die in mijn practijk voorkomen, te boek stel.”
„Wel, gij zijt meester van den toestand. Ik voor mij heb echter nog geen bewijs gehad van het bestaan van dien Jonathan Small. Maar, als gij hem gevangen kunt nemen, zie ik niet in waarom ik u een onderhoud met hem zou weigeren.”
„Dat is dus begrepen?”
„Volkomen. Is er nog iets?”
„Alleen dat ik er op aandring dat gij met ons blijft dineeren. Het zal binnen een half uur gereed zijn.”
TIENDE HOOFDSTUK.
De dood van den menscheneter
Onze maaltijd was zeer gezellig. Als Holmes wilde, kon hij aardig spreken, en dien avond was dit het geval. Hij scheen in zenuwachtig-opgewonden toestand te zijn. Ik had hem nog nooit zoo buitengewoon spraakzaam aangetroffen. Hij sprak over allerlei onderwerpen: – over het tooneel, over oud porselein, over Stradivarius-violen, over het Buddhisme op Ceylon, en over de wapenen der toekomst; – al deze onderwerpen behandelende, alsof hij van elk een bijzondere studie had gemaakt. Zijn opgewektheid bewees de reactie van zijne neerslachtigheid der laatste dagen. Athelney Jones bewees buiten dienstzaken een gezellig dischgenoot te zijn, en nam aan onzen maaltijd deel als een echte bon vivant. Wat mij betreft: ik gevoelde mij verlicht, wijl wij het einde onzer taak naderden, en de opgeruimdheid van Holmes deelde zich dus ook aan mij mede. Geen onzer repte gedurende het diner een woord over het geval dat ons bijeengebracht had.
Toen de tafel was afgeruimd, keek Holmes op zijn horloge, en vulde hij drie glazen met witte port.
„Een dronk,” zeide hij, „op het welslagen onzer kleine expeditie. En nu is het hoog tijd om te vertrekken. Hebt ge een pistool, Watson?”
„Mijn oude dienst-revolver ligt in mijn lessenaar.”
„Dan zoudt gij goed doen dien mede te nemen. Het kan nooit kwaad op alles voorbereid te zijn. Ik merk dat het rijtuig voor de deur staat. Ik bestelde het tegen half zeven.”
Het was even over zeven toen wij de Westminster-kade bereikten, en bevonden, dat onze stoomboot op ons wachtte. Holmes nam haar nauwkeurig in oogenschouw.
„Is er ook het een of ander zichtbaar teeken aan, waaraan men zien kan dat het een politie-vaartuig is?”
„Ja, dat groene licht aan bakboord.”
„Neem dit dan weg.”
Toen hieraan voldaan was, gingen wij aan boord, en werden de touwen losgeworpen. Jones, Holmes en ik zaten bij den achtersteven. Een man stond aan het roer, een bij de machine, en twee stevige inspecteurs van politie bevonden zich op de voorplecht.
„Waarheen?” vroeg Jones.
„Naar den Tower. Zeg hun dat zij tegenover Jacobson's werf moeten aanleggen.”
Onze boot liep zeer snel. Wij schoten de lange linie van geladen schuiten voorbij alsof deze stil lagen. Holmes glimlachte met voldoening toen wij een grooten stoomer inhaalden en spoedig achter ons lieten.
„Wij moeten in staat zijn om alles op de rivier te kunnen inhalen,” zeide hij.
„Dat zal wel gaan, want er zijn niet veel booten die het van ons kunnen winnen.”
„Wij zullen de Aurora moeten inhalen en die heeft den naam van buitengewoon snel te loopen. Thans zal ik u vertellen hoe het met de zaak gelegen is, Watson. Gij herinnert u hoe verdrietig ik was, toen ik mij door zulk een kleinigheid gedwarsboomd zag?”
„Ja.”
„Welnu; ik liet mijn geest volkomen rusten, en verdiepte mij in een chemische analyse. Een onzer grootste staatslieden heeft gezegd dat verandering van bezigheden de beste rust is. En dat is ook zoo. Toen het mij gelukt was de waterstof, waarmede ik mij onledig hield, op te lossen, kwam ik weder op ons vraagstuk betreffende de Sholto's terug, en dacht de geheele zaak nog eens over. Mijne jongens waren zonder resultaat de rivier op en af geweest. De boot lag niet bij de een of andere landingsplaats of werf, en was evenmin teruggekeerd. Toch begreep ik dat zij onmogelijk haar spoor kon verbergen, daar zij noodzakelijk door de sluizen moest varen. Tevens hield ik mij overtuigd dat deze Small, al was hij nog zoo geslepen, daaraan vooruit niet gedacht zou hebben. Toen bedacht ik, dat, wijl hij gewis eenigen tijd in Londen had doorgebracht, – daar wij de overtuiging hadden dat hij voortdurend een waakzaam oog op Pondicherry Lodge gehouden had, hij zeker eenigen tijd, al ware het ook slechts één dag, noodig zou hebben om voor zijn vertrek orde op zijne zaken te stellen. Dit waren mijne veronderstellingen.”
„Zij komen mij wel wat zwak voor,” zeide ik, „ik acht het waarschijnlijker dat hij zijne zaken geregeld zal hebben alvorens hij op zijne expeditie uitging.”
„Neen, dat denk ik niet. Deze schuilplaats zou, in geval van nood, te veel waarde voor hem hebben, om haar van de hand te doen, eer hij zeker was dat hij haar niet meer noodig had. Maar mij trof een tweede overweging. Jonathan Small moest begrepen hebben dat het vreemdsoortig uiterlijk van zijn metgezel, – hoedanig hij dit ook vermomd mocht hebben, – aanleiding kon geven tot vermoedens met betrekking tot het drama in Norwood. Hij was scherpzinnig genoeg om dit in te zien. Volgens de verklaring van Smith's vrouw was het drie uur in den morgen toen zij in de boot gingen. Het zou dus spoedig volkomen dag zijn, en binnen een uur of zoo zou er volk in den omtrek komen. Deswege, redeneerde ik, zullen zij niet zeer ver weg zijn gegaan. Zij betaalden Smith een flinke som om te zwijgen, behielden zijn boot om er later mede te ontvluchten en snelden naar hun logies met den schat. Na een paar dagen, waarin zij tijd hadden om te zien welke richting het oordeel der Pers aannam, zouden zij zich onder bescherming der duisternis naar een of ander schip te Gravesend of andere kustplaats begeven, waar zij ongetwijfeld reeds passage naar Amerika of de Koloniën genomen hadden.”
„Maar de boot? Die konden zij toch niet medegenomen hebben naar hun logies.”
„Juist. Ik redeneerde dat de boot, niettegenstaande hare onzichtbaarheid, niet zeer ver af kon zijn. Toen stelde ik mij in mijne verbeelding in de plaats van Small, en beschouwde de zaak van zijn standpunt en met zijne gegevens. Hij zou waarschijnlijk overwegen dat, wanneer hij de boot terug zou zenden, of haar op een of andere werf brengen, dit eene vervolging gemakkelijk zou maken, indien de politie hem op het spoor mocht komen.
„Op welke wijze kon hij de boot dan verbergen en haar toch zoodra hij haar noodig mocht hebben, ter zijner beschikking hebben? Ik peinsde er over, wat ik zou doen, als ik in zijne schoenen stond, en kon daarvoor slechts één uitweg vinden. Ik zou de boot bij een scheepstimmerman brengen, met de opdracht er een kleine verandering in aan te brengen. Daar zou zij dan op de werf feitelijk verborgen zijn, terwijl ik haar den volgenden nacht of wanneer ik wilde, ter mijner beschikking kon hebben.”
„Dat schijnt eenvoudig genoeg.”
„Juist zulke kleinigheden worden het meest uit het oog verloren. Ik besloot daarom volgens dit idee te handelen. Ik stak mij onmiddellijk in dit zeemanskleed en informeerde op al de werven langs de rivier. Op vijftien kwam ik tevergeefs, maar op de zestiende, die van Jacobson, vernam ik dat de Aurora twee dagen geleden daar was gebracht door een man met een houten been, met een onbeduidende bestelling betreffende het roer. „Er mankeert niets aan het roer,” zei de meesterknecht, „dààr ligt ze, met die roode strepen.” Wie denkt ge dat juist op dàt oogenblik de werf op kwam? Marc Smith, de vermiste eigenaar! Hij was buitengewoon beschonken. Het spreekt vanzelf dat ik hem niet gekend zou hebben, maar hij schreeuwde zelf zijn naam en dien van zijn boot.
„Ik heb haar van avond om acht uur noodig,” riep hij, „precies om acht uur, denk er om; want ik heb twee heeren die niet zouden willen wachten.” Zij hadden hem blijkbaar goed betaald, want hij was zeer vrijgevig en wierp een groot aantal shillings onder de werklieden. Ik volgde hem op eenigen afstand, doch hij verdween in een wijnhuis; daarom keerde ik naar de werf terug en toevallig een mijner jongens onderweg ontmoetende, plaatste ik hem als schildwacht tegenover de boot. Als zij afvaren, moet hij aan den waterkant staan, en ons met zijn zakdoek toewuiven. Wij zullen stroomafwaarts aanleggen, en het moet al zeer vreemd loopen als wij de mannen met schat en al niet in handen krijgen.”
„Of zij de rechte lui zijn of niet, ge hebt het netjes overlegd,” zei Jones, „maar als ik de zaak in handen had, zou ik een sterke politiemacht op Jacobson's werf hebben, en hen bij hunne aankomst aldaar gevangen nemen.”
„Wat nimmer gebeurd zou zijn. Deze Small is, zooals ik zeide, een zeer geslepen kerel. Hij zal zeker een spion vooruit zenden en als er iets verdachts op de werf mocht zijn, wel een reden voor uitstel bedenken.”
„Maar gij zoudt Marc Smith in het oog hebben kunnen houden, en op deze wijze hun schuilplaats ontdekt hebben,” zeide ik.
„In dat geval zou ik mijn dag verspild hebben. Ik denk dat het honderd tegen één is, dat Smith weet waar zij wonen. Waartoe zou hij vragen doen, zoolang hij drinken kan en goed betaald wordt? Zij laten hem weten wat hij doen moet. Neen, ik heb de zaak van alle zijden beschouwd, en deze weg is de beste.”
Terwijl dit gesprek gevoerd werd, waren wij de groote menigte bruggen, die de Theems overspannen, doorgevaren. Toen wij de city passeerden, verguldden de stralen der ondergaande zon het kruis op den top van den St. Paul, en nog voor wij den Tower bereikten was de schemering ingevallen.
„Dat is Jacobson's werf,” zei Holmes op een woud van masten wijzende. „Kruis hier langzaam op en neer achter deze lichters.” – Hij nam een paar nachtglazen uit zijn zak en staarde eenigen tijd naar den horizon. „Ik zie mijn schildwacht op zijn post,” vervolgde hij, „doch geen bewijs van een zakdoek.”
„Indien wij eens eens kort eind stroom-afwaarts voeren en aanlegden om hen op te wachten?” vroeg Jones gejaagd.
Wij waren thans allen opgewonden, tot zelfs de politie-beambten en stokers, die slechts een vaag idee hadden van hetgeen er moest gebeuren.
„Wij mogen niets als zeker aannemen,” antwoordde Holmes, „het is gewis tien tegen één, dat zij stroom-afwaarts gaan, maar zeker kunnen wij dit niet zeggen. Van hier kunnen wij den toegang tot de werf zien, terwijl men ons van daar niet kan waarnemen. Het zal een heldere avond en volop licht zijn. Wij moeten dus blijven waar wij zijn. Zie hoe de lieden ginds in den schijn van het gaslicht dooreen krioelen.”
„Zij komen van hun werk op de werf.” —
Plotseling riep Holmes, overeindspringend: „Zie ik daar geen zakdoek? Ik zie ginder iets wits fladderen!”
„Ja,” zei ik, „het is uw knaap. Ik zie hem duidelijk.”
„En dààr is de Aurora,” vervolgde Holmes; „en zij loopt als de duivel! Full-speed, machinist! Zet gindsche boot met dat gele licht achterna. Bij den hemel, ik zal het mij nimmer vergeven als zij ons te vlug af is.” Zij was ongemerkt de inham van de werf uitgevaren en maalde met halve kracht achteruit, zoodat zij, alvorens wij haar gewaar werden, gedraaid had en full-speed liep. En nu vloog zij stroom-afwaarts, dicht langs de kust in vliegende vaart voorwaarts. Jones keek haar met bezorgd gelaat na, en schudde het hoofd!
„Zij is zeer snel,” zeide hij, „ik betwijfel het of wij haar wel zullen kunnen inhalen.”
„Wij moeten haar inhalen!” riep Holmes tandenknarsend. „Werp de ovens vol, stokers! Laat haar doen al wat zij kan! Al moet de boot verbranden, wij moeten hen hebben!”
Wij waren een heel eind achter. De ovens snorden, en cylinders suisden en klopten als een reusachtig metalen hart. Haar scherpe, puntige boeg doorkliefde den rustigen stroom, en stuwde twee wanden van schuim langs onze beide boorden omhoog.
Bij elken slag van den cylinder sprong en trilde onze boot gelijk een levend wezen. Een groote gele lantaarn aan onzen voorsteven, wierp een langen dansenden lichtstraal voor ons uit. Recht voor ons uit toonde een donkere stip op het water, waar de Aurora zich bevond, en het witte schuim achter haar bewees met welke razende snelheid zij voorwaarts vloog. Wij snelden barken, stoomers en koopvaardij-schepen voorbij. Wij werden in de duisternis van alle zijden toegeroepen, maar de Aurora vloog nog steeds voort, terwijl wij haar spoor al dichter en dichter volgden.
„Werpt op, mannen, werpt op!” schreeuwde Holmes naar omlaag in de machine-kamer, terwijl de helle gloed van het kolenvuur zijn opgewonden en scherp geteekend gelaat verlichtte. „Zet zooveel stoom als mogelijk is!”
„Ik geloof dat we een weinig winnen,” zei Jones, met zijne oogen op de Aurora gericht.
„Ik ben er zeker van,” zeide ik, „binnen eenige minuten zullen wij haar inhalen.”
Maar op dit oogenblik zeilde, alsof het noodlot tegen ons was, een groote sleepboot met drie schepen achter zich dwars in onzen koers.
Alleen door nog juist bijtijds te stoppen voorkwamen wij eene aanvaring, en alvorens wij omgevaren en onzen koers hervat hadden, was de Aurora ons een goede honderd meter vooruit. Zij was echter nog goed in 't zicht, en de donkere, onzekere schemering ging tot een helderen avond over. Onze ketels waren tot barstens toe gevuld en de veiligheidskleppen trilden en floten door de kracht waarmede wij voortgestuwd werden. Wij waren de Pool doorgesneld, de West-India-dokken voorbij, de lange Deptford Reach langs en voeren nu het Isle of Dogs om. De donkere stip voor ons veranderde thans duidelijk in de slanke Aurora. Jones richtte ons sein-licht op haar, zoodat wij de figuren op haar dek duidelijk konden waarnemen. Een man zat in voorover gebogen houding bij den achtersteven met iets zwarts tusschen zijne knieën. Naast hem lag een donkere massa, die op een Newfoundlandschen hond geleek. De jongen stond aan het roer, terwijl ik door den rooden gloed van den oven den ouden Smith half ontkleed aan het stoken zag. Mochten zij in het eerst eenigen twijfel gekoesterd hebben, of wij hen werkelijk op de hielen zaten, thans, nu wij elke wending die zij maakten navolgden, kon daaromtrent geen twijfel meer bestaan. Te Greenwich waren wij omstreeks driehonderd passen achter hen; te Blackwall kon het niet meer dan tweehonderd en vijftig zijn. Ik heb gedurende mijne onrustige loopbaan verschillende schepsels achterna gejaagd, maar nog nimmer wond mij een jacht zoozeer op als deze vliegende menschen-jacht langs de Theems. Wij bleven gestadig op hen winnen. In de stilte van den nacht konden wij het stampen hunner machine vernemen. De man op den achtersteven zat nog ineengedoken op het dek, en zijne armen bewogen zich alsof hij druk aan het werk was, terwijl hij telkens opkeek en met zijne oogen den afstand scheen te meten, die ons nog van hem scheidde. Wij kwamen al nader en nader. Jones schreeuwde hen toe te stoppen. Wij waren nog slechts vier boot-lengten achter hen, terwijl de beide booten met dezelfde snelheid voortvlogen. Het was zeer helder weer; Barking Level lag ter rechter- en de naargeestige Plumstead Marshes ter linkerzijde. Op onzen aanroep sprong de man aan den achtersteven overeind en schudde zijne gebalde vuisten tegen ons, terwijl hij met krijschende stem de ellendigste verwenschingen tegen ons uitbraakte. Hij was een forsch gebouwd, krachtvol man, en toen hij zich hoog oprichtte, zag ik dat hij aan de rechterzijde een houten been had. Op het geluid van deze snijdende, woedende kreten kwam er beweging in de ineengedoken gedaante op het dek. Ook deze richtte zich op en bleek een kleine neger-dwerg te zijn, de kleinste dien ik ooit gezien heb, – met een groot misvormd hoofd en verward kroesachtig haar. Holmes had zijn revolver reeds getrokken en ook ik nam op het gezicht van dit wild, afschuwelijk schepsel den mijne ter hand. Hij was in een soort donkere ulster gewikkeld, waaruit alleen zijn gelaat te voorschijn kwam; maar dat gelaat was voldoende om iemand een slapeloozen nacht te bezorgen. Nimmer heb ik zulke beestachtige, wreedaardige trekken gezien. Zijne kleine oogen gloeiden en brandden met een onheilspellend vuur en zijn dikke lippen waren omgekruld, waardoor zijn lange tanden ons met dierlijke woede aangrijnsden.
„Geef vuur als hij zijn hand opheft,” zei Holmes kalm. Op dit oogenblik waren wij hen tot eene bootslengte genaderd, en bijna binnen het bereik van onze prooi. Ik kan mij hen beiden nog voor den geest halen zooals zij daar stonden, de blanke met zijne beenen van elkander, voortdurend vloeken en verwenschingen uitstootende, en die menscheneter met zijn afzichtelijk gelaat op zijn lange, gele tanden knarsend.
Het was gelukkig dat wij hèm zoo goed in het oog hadden, want op het onverwachts trok hij van onder zijn ulster een kort rond stuk hout te voorschijn, en sloeg dit tegen zijne lippen. Onze schoten knalden tegelijk. Hij draaide om zich zelf rond, hief zijn armen omhoog, en stortte zijdelings in de rivier. Ik ving nog een glimp op van zijne woedend-dreigende oogen, terwijl het blanke water zich over hem sloot. Op hetzelfde oogenblik wierp de man met het houten been zich op het roer en wendde dit met een ruk om, zoodat zijn boot recht op den zuidelijken oever aanliep, terwijl wij haar bijna rakelings voorbij stoven. Wij wendden ijlings den steven en volgden haar, doch zij was reeds zeer dicht bij den oever. Dit was een woeste en verlaten plek, waar de maan een uitgestrekte heidevlakte bescheen. De boot stootte met een doffen slag tegen den oever, met den boeg in de lucht, terwijl het water over den achtersteven stroomde.
De vluchteling sprong van boord, maar zijn houten stomp zakte onmiddellijk in den mullen, zandigen heidegrond. Tevergeefs worstelde en wrong hij om los te komen, hij kon zelfs geen stap voor- of achterwaarts doen. Hij schreeuwde in machtelooze woede, en stampte als razend met zijn anderen voet; maar bij elke beweging zakte zijn stomp al dieper en dieper in de aarde weg. Toen wij onze boot hadden aangelegd was hij zoo uitgeput, dat wij alleen door hem een touw over de schouders te werpen, in staat waren hem er uit te halen, en evenals een zeegedrocht bij ons aan boord te sleepen. De beide Smiths, vader en zoon, zaten als verbijsterd in hun boot, en kwamen toen hun dit gelast werd gedwee tot ons. De Aurora zelve maakten wij weder vlot en bevestigden haar aan onzen achtersteven. Een sterke ijzeren kist van Indisch fabrikaat, stond op het dek. Deze hield ongetwijfeld den rampzaligen schat der Sholto's verborgen.
Er stak geen sleutel op, maar zij was buitengewoon zwaar, en dus brachten wij haar voorzichtig naar onze kleine kajuit. Toen wij weder langzaam stroomopwaarts stevenden, lieten wij ons seinlicht naar elke richting over het water schijnen, doch er was geen spoor van den wilde te ontdekken. Ergens op den duisteren bodem der Theems rust het gebeente van dezen vreemdsoortigen bezoeker onzer kusten.
„Ziet hier,” zei Holmes naar de houten knots wijzende, „wij waren juist bijtijds met onze revolvers.” – En ja; juist achter de plek waar wij gestaan hadden, stak een dier moorddadige dorens, die wij maar àl te goed kenden. Die moest op het oogenblik dat wij vuur gaven naar ons geschoten zijn. Holmes beschouwde haar glimlachend en trok, op zijne gewone kalme wijze zijne schouders op, maar ik beken eerlijk dat ik er onwel van werd, toen ik dacht aan den afgrijselijken dood, die ons dien nacht zoò van nabij bedreigd had.