Kitabı oku: «Het geval België»
Duitschland's gewetenlooze miskenning van België's rechten als soevereine Staat is een van de weerzinwekkendste voorbeelden van politiek onrecht die het boek der wereld-historie kan aanwijzen.
Men moge al aanvoeren, dat dergelijke dingen in vroegere en meer barbaarsche tijden zijn voorgekomen, dit neemt niet weg, dat er aanleiding bestond te gelooven, dat de menschheid sinds de dagen van Wallenstein en Tilly op zekeren vooruitgang kon bogen. Het is het pogen van de zijde van Duitsche geleerden, philosophen, opvoeders en geestelijken om den schandelijken euveldaad goed te praten, dat ons in dezen uit den droom komt helpen.
Het eindvonnis der menschelijke beschaving zal niet ernstig worden beinvloed door den uitslag van den oorlog; zelfs gesteld, Duitschland komt zegevierend uit dezen worstelstrijd op reusachtigen schaal en slaagt er in – zooals in dat geval zeker gebeuren zal – zich de eerste plaats onder de natiën der wereld te verzekeren, dan nog zou niets kunnen verhinderen, dat zij op grond van hare houding in dezen door de rest der menschheid voor altijd met den vinger wierd nagewezen. Tot hen die Alexander den Groote's loftrompet staken, placht Seneca te zeggen: “Zeker, hij was groot, maar… hij vermoordde Callisthenes!” Zoo zullen de wijzen en rechtvaardigen van alle tijden tot de lofredenaars van een overwinnend Duitschland, als het daartoe ooit komen zal, zeggen: “jawel, maar zij verwoestte België!”
Het feit dat zoo hier (in de Vereenigde Staten – Vert.) als elders een aantal invloedrijke en ongetwijfeld “bona fide” partijgangers van Duitschland getracht hebben, deze monsterachtige inbreuk op het volkerenrecht te verdedigen, stelt ons voor een probleem, dat geacht mag worden, eer tot het gebied der psychologie dan tot dat van de logica of de zedelijkheid te behooren. Het werpt een treffend licht op een maar al te veelvuldig voorkomend verschijnsel, te weten het intreden van een geestelijke en moreele gevoelloosheid, zoodra zich in de geschiedenis der menschelijke samenleving een bijzonder heftig gekleurde crisis openbaart. Het toont zonneklaar welk een onstabiel ding het menschelijk brein is, wanneer wij zien, hoe een man van Dr. Haeckel's wereldvermaardheid, een geleerde en geschiedschrijver als Dr. von Mach of een zieleherder als Dr. Dryander zóó ten eenenmale worden meegesleept door de hartstochten van het oogenblik, dat zij de meest onaantastbare beginselen van openbare zedelijkheid gewoon-weg op zij schuiven.
Bij het uitbreken van den huldigen oorlog was België een vreedzaam land, dat niet in het minst deel nam in de twist en oogenschijnlijk in de beste verstandhouding leefde met alle andere mogendheden. Het had zich in de diplomatische besprekingen niet gemengd en had niets hoegenaamd van doen met de Servische strijdvraag. Een werkzaam, voorspoedig volk, bewoners van het dichtst bevolkte land in heel Europa en een levend in goed vertrouwen in de plechtige beloften, niet alleen van Duitschland, maar van de andere Groote Europeesche Mogendheden evenzeer, om aan te nemen, dat hare onzijdigheid zou worden ontzien. Dus verzekerd van haar bestaan, volgde het haar dagelijksche taak, blijkbaar gansch onbewust van de rampen, die haar dreigden en zoo plotseling over haar zouden worden uitgestort. Waarlijk, de bewoners van Pompeji, aan den vooravond van de uitbarsting, zich vermeiend in de genoegens die de schouwburg bood en zonder acht te slaan op de onheilspellende rookwolken die uit de Vesuvius opstegen, konden op de komende dingen niet meer onvoorbereid zijn geweest dan deze Belgen!
Op den 19en April 1839 kwamen België en Holland tot een vredesverdrag, waarbij werd bepaald dat “België een onafhankelijke staat vormt, die voor altijd onzijdig zal zijn.” Ter verzekering dezer onzijdigheid teekenden Pruisen, Frankrijk, Groot-Brittanje, Oostenrijk en Rusland dienzelfden dag een plechtige overeenkomst, waarbij deze natiën zich gezamenlijk borgstelden voor het handhaven dezer altijddurende onzijdigheid.
Hoezeer deze traktaten niet verder gingen dan de verzekering van België's rechten als onafhankelijke staat, bleek deze plechtige waarborg van den kant van de Groote Europeesche Mogendheden, van genoegzame verbindbaarheid om zelfs in 1870, toen Frankrijk en Duitschland een strijd op leven en dood aangingen en de vraag geopperd werd of Pruisen bereid was haar gegeven woord gestand te doen, den Ijzeren Kanselier, die in den regel niet duldde dat moreele overwegingen aan zijne politieke oogmerken in den weg stonden, te nopen, den Belgischen Gezant te Berlijn op 22 Juli 1870 te doen weten:
“Ter bevestiging van wat ik reeds mondeling erkende, heb ik de eer hierbij op schrift te verklaren – schoon zulk eene verklaring met het oog op de bestaande verdragen, mij geheel overbodig voorkomt – dat de Noord-Duitsche Bond en zijne bondgenooten (het overig Duitschland) de onzijdigheid van België zullen eerbiedigen, onder voorwaarde natuurlijk, dat zulks door de andere oorlogvoerende partij ook wordt gedaan.”
Destijds was België's gevoel van eer, bij het nakomen van hare verplichtingen als onzijdige eer handelend naar den geest dan naar de letter van het traktaat, kiesch genoeg om, ook al zou zulks niet in strijd zijn geweest met de beginselen van internationaal recht, hare onderdanen te weerhouden van het leveren van wapenen en ammunitie aan de Franschen, met opoffering derhalve van een belangrijk voordeel harerzijds en terwijl het recht van hare bevolking om zulkeen handel te drijven niet kon worden ontkend. Laat ons hier dadelijk, ter eere van Frankrijk en Pruisen beiden, bijvoegen, dat in hun moorddadig duel van 1870–71, elk zich plichtmatig onthield van het schenden van België's onzijdigheid. Frankrijk ging zelfs zóover in het zich houden aan hare contractueele verplichtingen, dat, schoon Napoleon III en zijn leger van Sedan over de Belgische grens kon zijn ontkomen, met het vooruitzicht, al was het niet bepaald rooskleurig, tot een nieuwen aanval over te gaan en Frankrijk's nederlaag te verhoeden, de Keizer en het Fransche leger verkozen de beslissende vernedering van de capitulatie van Sedan te ondergaan, liever dan aan hun woord als natie te kort te doen.
In 1911 gaven eenige Hollandsche kranten, naar aanleiding van de levendige gedachtenwisseling die de quaestie van de fortificaties te Vlissingen in België in het leven riep, als hunne meening te kennen, dat bij het uitbreken van oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, de onzijdigheid van België niet door Duitschland zou worden ontzien. De wenschelijkheid werd betoogd van een officieele verklaring van regeeringswege in den Rijksdag, waarbij zulkeen mogelijkheid nadrukkelijk zou worden weersproken, ware het alleen “om de openbare meening gerust te stellen en hare verdenkingen te kalmeeren.”
Toen de Duitsche Rijkskanselier, von Bethmann-Hollweg, van dezen staat van zaken kennis ontving, droeg hij den Duitschen Gezant te Brussel op, den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken te verzekeren:
“Dat hij de gevoelens, waarvan België in dezen had doen blijken, op prijs stelde. Dat hij verklaarde, dat Duitschland er niet aan dacht, België's onzijdigheid te schenden, maar dat hij bezwaar maakte, zulkeen verklaring in het openbaar af te leggen, omdat dit Duitschland's militaire toebereidselen tegenover Frankrijk zou verzwakken, waar het Frankrijk immers, zoodra zij zich aan de noordelijke grens veilig rekenen kon, zou veroorlooven, zoogoed als al hare krachten aan de Oostelijke grens te concentreeren.”
Op 31 Juli 1914 vroeg de Belgische Secretaris-Generaal van Buitenlandsche Zaken den heer von Below, den Duitschen Gezant te Brussel, in den loop van een onderhoud, of hem (den Gezant) de verzekering – zoo juist gerelateerd – door von Bethmann-Hollweg, den Duitschen Rijkskanselier aan de Belgische Regeering door tusschenkomst van den Duitschen Gezant te Brussel gegeven, bekend was.
De heer von Below beantwoordde deze vraag bevestigend, aan deze mededeeling toevoegend: “Dat hij er zeker van was, dat in de gevoelens, destijds van de zijde van Berlijn kenbaar gemaakt, geene verandering was gekomen.”
Wij zijn derhalve volkomen in 't gelijk, indien wij constateeren, dat Duitschland op 31 Juli 1914 bij monde van haren officieelen vertegenwoordiger bij het Belgische Hof de verzekeringen herhaalde in het Traktaat van 1839 vervat, zooals het opnieuw werd bevestigd in 1870 en nogmaals en nogmaals in 1911 en 1913.
In zijn ten onrechte “Gezond Verstand” getiteld geschrift, zegt George Bernard Shaw, onbetaalbaar als grappenmaker, maar niet zeer “ad rem” als jurist:
“Waar alle traktaten van de voorwaarde ‘rebus sic stantibus’ afhankelijk zijn en de staat van zaken, die ten tijde van het aangaan van het Verdrag van Londen (1839) bestond, zich sedert zoo belangrijk wijzigde.. dat Gladstone in 1870 aan hare verbindbaarheid kon twijfelen en het noodig vinden kon, in een speciale tijdelijke voorziening te treden, die thans niet meer van kracht is – daar mogen wij zeker aan de technische geldigheid van het verdrag van 1839 ernstig twijfelen.”
Het argument gaat niet op, waar, ongelukkig voor Mr. Shaw, het traktaat van 1870 waarop hij doelt, de bepaling inhield dat het slechts voor twaalf maanden na het sluiten van de vrede van kracht zou zijn, om hieraan toe te voegen: