Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden», sayfa 8

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VII.
GEWOONTEN EN BIJGELOOF VAN HET VOLK

Veel meer dan het geringe aandeel van huishoudelijke zorgen rust op de Indiaansche vrouw, en zij heeft veel minder genoegens dan haar toekomen. Barbaarsche handelingen zijn dikwijls aan de barenssmarten verbonden. De Mabuling hilot, de goede vroedvrouw, wordt geroepen. Duurt de verlossing lang, dan wordt de oorzaak daarvan aan tooverheksen toegeschreven en dan verwijdert men die door de ontploffing van kruid uit een bamboestok, vlak op het hoofd van de lijderes. De jonggeborene wordt op een mat of kussen in de lucht gelegd, ten einde daardoor den kwaden invloed uit het ligchaam te verwijderen; daartoe plaatst men ook twee brandende waskaarsen op de wangen en de kin van het wicht, dikwijls tot diens groot gevaar. Deze handelingen worden dikwijls zooveel mogelijk door de priesters belet en gecontroleerd, die, waar zij kunnen, voor den doop en de inschrijving van het kind zorgen.

De aartsvaderlijke gewoonte om den vader ter wille van de dochter te dienen, bestaat nog op de Philippijnen; evenzeer als de meer intime gemeenschap van verpligte minnaars, die nog in de ruwere streken van Wales moet in gebruik zijn, met dezelfde gevaarlijke gevolgen voor de zwakke sekse. Het verblijf van den minnaar in het huis van zijn aanstaanden schoonvader doet vele onwettige kinderen geboren worden, geeft aanleiding tot de herhaalde verbreking van beloften en eeden, tot huisselijke twisten en veel ellende. De invloed van de monniken wordt meestal hierbij ingeroepen, wier pligt én belang daarmede in strijd zijn, daar de huwelijksgiften de meest productive hunner inkomsten zijn.

Ik heb een der priesters de volgende instructiën omtrent het huwelijk aan de Indianen hooren geven. «Het is niet goed – zegt hij – het huwelijk als een nietige zaak te beschouwen of de heilige ceremonie te bespoedigen, ten einde die zoo snel mogelijk geëindigd te hebben. Laten zij den geestelijken raadplegen, die hun zal zeggen of zij werkelijk geschikt zijn te trouwen. Gij Indianen weet dat de man natuurlijk de vrouw achtervolgt en hare toestemming verkrijgt (een Indisch spreekwoord); maar dat is niet welvoegelijk. De geschikte wijze om de hand te vragen is voor den priester, wanneer hij zegt: «Wilt gij de echtgenoot zijn van een … naar de voorschriften onzer Heilige Kerk?» Dit moet eerst aan de vrouw gevraagd worden, daarna moet men zich met dezelfde vraag tot den man wenden en de oude en onzedelijke gebruiken van vroegere tijden laten varen.» In denzelfden geest is een algemeen gezegde van de Indianen: «Savangmatovir ang ihinahatol nang manga padre» (de raadgevingen van den geestelijke zijn altijd juist). Een ander gezegde is: «Er bestaat geen Christelijke weg buiten dien der Roomsch-Katholieke Kerk.»

F. de los Santos zegt dat geen Tagalesche vrouw moeite doet om te huwen, evenmin als een vader of eene moeder naar een’ bruidegom voor hunne dochter zoekt; dat het eene groote beleediging zou zijn, wanneer een meisje de gunst zou trachten te verkrijgen van een persoon, dien zij tot hare schoonmoeder verlangde ten einde den zoon te huwen. Men heeft nooit eene vrouw hooren zeggen: «Manciganguin mo aco» (maak mij tot uwe schoondochter).

Dezelfde monnik verzekert, dat de Indianen de beteekenis hebben leeren kennen, die de Europeanen aan het woord «horens» geven, en dat het gebruik van het Tagalesche woord sungayan (horenbeest) eene groote beleediging is. Hij ergert zich zeer om den onzin (boberias en disparates), dien hij zegt dat de inlanders hunne kinderen toevoegen. Eene moeder noemt haar kind vader, moeder, tante, zelfs koning en koningin, heer en dame, en overlaadt het met meer andere overdreven en ongepaste uitdrukkingen van hare liefde, die hij allen afkeurenswaardig en onverdragelijk noemt.

Ofschoon eenige verscheidenheid in de huizen der Indianen bestaat naar mate van hunnen rijkdom, behouden die woningen toch allen hetzelfde karakter en vindt men overal bamboe-vloeren, nipa zolderingen en houten pilaren om die te ondersteunen. Nabij Manilla heeft men wel eens eene speculatie gemaakt om de inlanders betere woningen te verschaffen door daarin verbeteringen aan te brengen, maar de huizen bleven onbewoond en de onderneming bleek mislukt te zijn. Ik heb wel schoone lampen aan de zolderingen en schilderijen aan de wanden van sommige Indiaansche woningen zien hangen, terwijl onder de mestizen velen van voorwerpen van Spaansche weelde gebruik maken en daarin met de rijkste Europesche kolonisten wedijveren. Maar godsdienstige sieraden worden nooit vergeten, als beelden en schilderijen van de H. Maagd en haar kind, vaatwerk voor wijwater en kruisbeelden.

De bedden van de Indianen bestaan eenvoudig uit matten, waarop de geheele familie zonder onderscheid rust. Hierop rooken zij hunne sigaren, kaauwen hun bétel en vallen in slaap. De huisselijke gereedschappen bestaan volgens Buzeta uit «een vijzel om rijst te stampen, bamboes voor alle doeleinden, kopjes en lepels van kokosnoten-bast, potten en ketels, een mes dat goloc wordt genoemd, een bank tegen de muur, een stoel, die voor tafel dient, een Chinesche kom voor olie, eene kleijen lamp, eenige rieten pitten, een beeld van de H. Maagd, een kruisbeeld, matten, eene kruik met betelbladeren, eenige arecanoten en lijm die tot gebruik gereed is, soms ook uit eene fluit of guitar.»

De Indianen hebben een zeer onbestemd denkbeeld van afstand. Zij noemen de rustplaatsen tusschen twee verschillende oorden Tahanan en Bitangan. In plaats van het Spaansche woord «mijl» zeggen zij «taval» hetwelk een afstand aangeeft waarop eene gewone vracht zonder rusten kan worden gedragen.

De veertigdaagsche arbeid, die de Indianen jaarlijks moeten verrigten, wordt atag of bayani genoemd. Deze wordt gevoegd bij den tributo van 1⅓ dollars; door betaling van drie dollars is men van den atag vrij. De belasting wordt buvis of bavis genoemd. «Buvis aco sa balangay ni covan» (Ik ben aan dien of dezen balangay belastingschuldig).

Eene merkwaardige bijdrage tot den hartstogt voor het spel, die zoo algemeen op de Filipinos is, wordt door de commissie voor de statistiek, in haar rapport over Binondo gegeven. Onder de niet verboden spelen behoort dat wat de inlanders Panguingui noemen. Men speelt het met 5 pakken kaarten, terwijl vijf en zes personen een partij uitmaken. Dit spel is het meest populaire onder alle klassen. De autoriteiten verbieden het gedurende de uren van den arbeid; maar van 12 tot 2 ure voormiddags en van zonsondergang tot 10 ure ’s avonds wordt het toegelaten op gewone dagen, terwijl op feestdagen geen bepaalde tijd is vastgesteld. De commissie besloot al de verschillende tafels te bezoeken, waaraan gespeeld werd; zij vond gemiddeld 200 tafels, die bezet waren en 39 die wel gereed stonden, maar waarbij de plaatsen nog niet waren ingenomen. Aan de 200 tafels speelden 867 mannen en 313 vrouwen, terwijl 405 mannen en 353 vrouwen de toeschouwers uitmaakten. Hierbij zijn nog niet gerekend de tafels in particuliere huizen, waartoe de commissie geen’ toegang had. Vermoedelijk hadden die bezoeken op het niet verboden uur plaats, maar de commissie zegt daarvan niets.

Ofschoon hazardspelen onder de menigte verboden worden, heeft het groote loterijspel maandelijks plaats ten voordeele van het Gouvernement en tot verderf van het volk. Het bestaan daarvan en de aansporing daartoe moedigen den hartstogt voor het spel aan, eene der grootste plagen op de Philippijnen. De nieuwspapieren zijn voortdurend met lange lijsten van personen opgevuld, die tot zware geldboeten en gevangenisstraf zijn veroordeeld omdat zij aangemoedigd hebben wat men kan noemen de bezetenheid der Indianen, waarvan intusschen ook de mestizen, noch de Chinezen of Europeanen vrij zijn.

Maar de hartstogt voor het spel blijkt nog het hevigst en het meest algemeen bij de hanengevechten, die zoo karakteristiek zijn, dat ik niet kan nalaten daaromtrent in eenige bijzonderheden te treden.

Een schrijver over de Philippijnen toont de oudheid van de hanengevechten aan en schetst de geschiedenis daarvan onder de meest beschaafde natiën van de wereld. Hij besluit zijn verhaal aldus: «In Spanje bestaat eene opmerkelijke neiging voor hanengevechten en met groote zorg worden de vogels tot den strijd toegerust. In Amerika is dit genoegen een dominerende hartstogt en de Filipinos staan hierin bij de Amerikanen niet ten achter. Wat meer is, hier is deze hartstogt eene manie en geene wet kan beletten, die met den dood van de strijdenden vergezeld gaat, hetgeen wel trouweloos mag genoemd worden. In andere plaatsen scherpt men de sporen der hanen. Op de Philippijnen zijn zij met scheermessen gewapend en beslist meer het geluk dan de behendigheid den strijd. Iederen dag wordt een aantal gedood, maar het ras vermindert niet. Er is naauwelijks eene plaats, waar niet meer hanen dan menschen zijn. Op de Puente Grande van Manilla hoort men tusschen 4 en 5 ure ’s namiddags van alle zijden honderden «schelle stemmen» van verre afstanden; eene reeks van teekenen gaat van mond tot mond, van de haven van Bangui, in Noord-Ilocos, naar Manog, het zuidelijkste punt van Albay. In ieder huis, aan elken hoek, aan den voet van iederen boom, op de kaden en oevers, op elk schip, overal vindt men hanen en alsof er nog niet genoeg in leven waren, maakt men er nog in beeldhouwwerk, schildert men ze en teekent ze met houtskool op iederen muur, om ze in het openbaar te doen bewonderen en het publiek erkent de teekening, ofschoon er niet, even als bij de oude schilders, onder staat: «Dit is een haan.»»

Wij laten hier de vertaling van eene advertentie volgen uit een nieuwsblad van Manilla: «Groot hanengevecht van Tondo. De ondergeteekende berigt het publiek dat op alle dagen der hanengevechten deze door eene groote menigte van alle kanten, waarvan de helft uit Chinezen bestaat, worden bijgewoond, zoodat op een enkelen dag er 90 à 100 gevechten zullen plaats hebben, en dit niet alleen om de geschiktheid van de plaats, die uit pannen zamengesteld is, maar omdat de pistolen (onzas) die circuleren klinkende zijn (son de recibo). Dalmacio Oligario.»

Het wordt als eene onbeleefdheid beschouwd wanneer men een Indiaanschen speelhaan aanraakt en men moet altijd verlof vragen om een dier begunstigde vogels te beschouwen. Hij wordt voortdurend geliefkoosd; hij eet, kraait en slaapt in de armen van zijn meester en wordt er iets vergeten, de haan niet. Ik heb verzen gelezen waarin hij in warme bewoordingen wordt gevierd. Een haan, die op den duur overwinnaar is, staat aan het scherpste onderzoek bloot, ten einde door uitwendige teekenen iets te ontdekken dat zijne verdiensten kan karakteriseren. De schubben aan zijn pooten worden geteld, de vorm en verdeeling daarvan, benevens de buiging der ringen van de sporen en men gaat na of de beide sporen op elkander gelijken; men ziet naar den vorm van de teenen en de nagels daarvan; naar het aantal en de kleur van de vederen der vleugels (elf is de geliefkoosde hoeveelheid); men houdt meer van witte dan van bruine oogen; een korte kam, die over het oog en den bek valt, is eene aanbeveling. Hanen van verscheidene kleuren hebben verschillende namen; de witte worden puti, de roode pula genoemd; witte met zwarte vlekken, talisain; die met een rood ligchaam en zwarte staart en vleugelen bulic of taguiguin; zwarte, casilien of mactin; zwarte en witte, binabay; aschkleurige, abuen; zwarte en witte met zwarte pooten, tagaguin genoemd, en zoo zijn er nog vele meer. De wilde haan draagt den naam van labuijo.

Buzeta zegt het volgende omtrent de hanengevechten:

«De Indianen hebben een ingewortelden hartstogt voor het spel, dat eene eerste plaats in de rij hunner genoegens inneemt. De haan is het voornaamste voorwerp hunner zorgen, hun medgezel, die hen zelfs tot aan de kerk vergezelt en buiten aan een’ bamboe paal wordt vastgemaakt, terwijl zij binnen gaan om hunne dienst te verrigten. Voor geen geld staan zij een begunstigden vogel af. Sommigen bezitten meer dan een half dozijn van deze onwaardeerbare schatten, waarvoor zij hoofdzakelijk leven.

«Iedere plaats heeft hare gallera of amphitheater voor de hanengevechten, waarvan het Gouvernement belangrijke inkomsten trekt. De gallera’s zijn groote gebouwen, uit palmboomstammen, bamboe en nipabladeren zamengesteld en uit eene hal bestaande, die door vensters in het dak wordt verlicht. In het midden daarvan bevindt zich een tooneel, ter hoogte van ongeveer vijf voet, dat door bamboe-galerijen is omringd, waarop de toeschouwers plaats nemen, die naarmate van de zitplaatsen betalen. De gallera is over het algemeen vol. De Indiaan komt op met zijn haan onder den arm; hij liefkoost zijn gunsteling, zet hem op den grond, neemt hem dan op nieuw op, streelt zijne vederen, spreekt hem aan, blaast zijne tabaksrook over hem uit en drukt hem aan zijne borst, terwijl hij hem zegt dapper te vechten. De haan kraait meestal van wantrouwen en trots. Zijn tegenstander verschijnt; een gescherpt spoor of liever tweesnijdend mes, of scheermes is aan het natuurlijk spoor van den vogel vastgemaakt en nadat zij eenigen tijd aan elkander voorgesteld zijn, wordt het teeken tot den strijd gegeven, die met buitengewone heftigheid wordt gevoerd, tot dat een alguacil aankondigt dat de weddingschap gesloten is. Hierop volgt eene diepe stilte. De eigenaars der hanen gaan op een ander teeken achteruit en de strijdenden beschouwen elkander met opgeheven en regt op staande vederen; zij buigen hunne nekken, schudden den kop en springen op elkander toe; het gevecht wordt nu voortgezet tot dat de een doodelijk gewond is en nedervalt. De overwinnaar springt op hem toe en kraait tot teeken van victorie, doch het gebeurt wel eens dat de gewonde haan zich weder oprigt en zich op zijn’ overwinnaar werpt. Als deze vlugt (hetgeen soms plaats heeft) wordt hij tot een schandelijken dood veroordeeld; zijne vederen worden geplukt en men hangt hem bijna gevild buiten de gallera. De wonden van den levenden haan worden gebet door tabaksbladeren, die men in kokosnotenwijn doopt. Hij wordt van dat oogenblik een gunsteling, waarvoor nog eene weddingschap kan worden aangegaan en zoo hij niet meer in staat is te vechten, wordt hij zorgvuldig door den meester verpleegd. Er zijn hanen-geneesheeren en gasthuizen voor die dieren.

«In de nabijheid van de gallera vindt men stalletjes, waarop wijn, zoetigheden, chocolade en andere ververschingen worden verkocht, die door Indianen en Chinezen zijn toebereid. Een geheele dag wordt aan den strijd gewijd en men vergeet daarbij zelfs de genoegens van de siesta, terwijl de Indiaan dikwijls na zonsondergang als een geruineerd man terugkeert.»

De Indianen noodigden ons soms uit de voorstelling bij te wonen en bragten ons hunne geliefkoosde hanen ten einde die te laten bewonderen; doch ik had weinig lust getuige te zijn van zulk een tooneel, waarvan ik intusschen wel geloof dat het schilderachtig is, schilderachtiger zelfs dan menschelijk.

Don Ildefonso de Aragon velt het volgende strenge oordeel over het spel: «De Indianen zijn eeuwige luijaards; zij gaan van het eene hanenstrijdperk naar het andere, naar die vergaderplaatsen van alle ondeugden, tot wier voortdurende openstelling en toegankelijkheid de eigenaars meenen geregtigd te zijn; daar leven zij in schelmerij, kwakzalverij, bedrog en plegen alle gewelddadigheden zoowel in het geheim als in het openbaar, in de stad en op het land.»

Vliegers oplaten is door de Chinezen ingevoerd, bij wie het een amusement voor jong en oud is en die hunne vliegers bij dag met muziek doen vergezeld gaan en ’s nachts verlichten. Het is populair op de Philippijnen, even als vuurballons en andere pyrotechnische vertooningen.

Behalve bij bijzondere gelegenheden is de Indiaan zuinig en spaarzaam, maar wanneer hij zijne gasten wil voldoen, maakt hij groote kosten. Bij een of twee gelegenheden werden ons maaltijden voorgezet, die een gastronoom niet zou hebben gewaagd te kritiseren; en die behoorlijk met verscheidene wijnen werden bevochtigd. Deze feesten gingen gepaard met «toasten» en redevoeringen, en werden door muziek en vuurwerk opgevrolijkt. Het rooken ontbreekt nooit; men gebruikt cigaren van verschillende grootten en papieren cigaretten. De St. Andriesdag, waarop de bevrijding der Philippijnen van de Chinesche zeeroovers wordt gevierd, is een groote feestdag.

De Indiaan neemt een werkzaam aandeel aan godsdienstige plegtigheden en verleent daartoe al zijne medewerking. Wanneer die na zonsondergang plaats hebben, komt men met fakkels bijeen. Vuurwerk, muziek en illuminatie luisteren meestal de groote fiestas op. Ik heb reeds meermalen aangemerkt dat de liefde voor de muziek algemeen is; men brengt het daarin spoedig tot uitmuntend spel. Wij vernemen dat een Indiaan niet tot het korps werd toegelaten, wanneer hij niet acht achtereenvolgende uren kon spelen. De nationale muziek van Spanje wordt over het algemeen bestudeerd, doch ter onzer eere leerde men op sommige plaatsen het «God save the queen». De eerste pogingen daartoe waren wel eenigzins te critiseren, maar zulke blijken van genegenheid van een stam, die niets wilde dan onzen souverein, ons land en ons zelf alle eer aandoen, konden wel niet anders dan ons welgevallig zijn.

Te Guimbal (Iloilo) bragt men ons aan eene tafel die geheel door Indische meisjes was bezet, welke allerliefst gekleed waren; hare heldere oogen drukten buitengewone nieuwsgierigheid en hun verlangen om ieder onzer wenschen te begrijpen en te volvoeren was bekoorlijk. Zij waren zeer blijde hare fraaije kleederen te kunnen toonen. Ik zag een der meisjes naar den monnik gaan en hem in het oor fluisteren: «Waar zijn de gouden kleederen van den Generaal?» Daarmede bedoelde zij mij, doch de geestelijke moest de kinderen uitleggen dat de «gouden kleederen» slechts bij buitengewone gelegenheden gedragen werden, hetgeen haar niet scheen te bevallen, daar men zich van onze komst in de plaats veel genoegen had beloofd. De kleinen omringden mij intusschen allen, zagen mij in het gelaat en drukten hare bewondering uit over mijn zacht haar. Hare denkbeelden om praalvertoon te maken, herinnerden mij aan een bezoek dat mij eens door een jeugdigen Abyssinischen prins werd gebragt, die men, door eene dwaling van een der bedienden, langs een engen opgang naar mijne woning geleid had. Zooals zijn tolk mij later verhaalde, zeide hij tot dezen: «Gij zeidet mij dat ik een voornaam personaadje zou zien, maar vindt men bij die lieden dan zulke enge trappen?» Bij gelegenheid van een tweede bezoek bragt men hem door den hoofdingang langs de breede marmeren trappen van het huis, dat ik bewoonde. Toen scheen hij zeer tevreden en riep uit: «Ha! zoo behoort het te zijn!»

Weinige Indianen bekleeden eene of andere waardigheid onder het priesterschap, maar hierin brengen zij het dan nog niet verder dan tot assistenten van de monniken. Ik heb Indiaansche priesters even zuiver Castiliaansch hooren spreken als men dit in Madrid doet.

«Ik heb opgemerkt – zegt pater Diaz – dat het woord van een Indiaan eerder wordt geloofd, wanneer hij eene der gewone spreekwijzen gebruikt, als «totoo nang totoo» (het is zoo waar als de waarheid of het is waarlijk waar) dan wanneer men de geloofwaardigheid wil betuigen door een plegtigen eed in naam van God of het kruis. Een jongman tracht dan ook altijd de toestemming van zijne geliefde naar het oude Tagalesche gebruik te verkrijgen, welke dan voor den besten waarborg van de opregtheid daarvan in alle betrekkingen van het leven wordt gehouden.

Vele geestelijken klagen, dat niettegenstaande het godsdienstige onderwijs, er nog afgodendienst onder de bekeerde Indianen bestaat. Er heerscht eene soort van vereering van voorouders, die in verschillende vormen is op te merken. Zij hechten aan het woord nono (voorvader) dezelfde geestelijke beteekenis als de Chinezen aan kwei geven. Deze nono’s worden dikwijls in het gebed aangeroepen om zegeningen te verspreiden of rampen af te keeren. Wanneer een Indiaan eene bloem of vrucht wil plukken, vraagt hij daartoe in stilte vooraf verlof van den nono. Hij gaat nooit langs sommige plaatsen, bosschen of rivieren, zonder deze afgestorvene geesten op te roepen. Zij vragen hun vergiffenis voor misslagen of handelingen, die zij als twijfelachtig beschouwen. Er bestaat eene ziekte, pamoao genaamd, die aan den invloed der nono’s wordt toegeschreven, en tot wie men dan gebeden of offers rigt, om genezing te zenden. Deze afgoderij, zegt een der monniken, is zoo diep ingeworteld en zoo ver verspreid dat men de grootste waakzaamheid voor de uitroeijing daarvan behoort in acht te nemen.

Zoo hebben zij ook hunnen inlandschen duivel, in de gedaante van een kleinen, zwarten ouden man, een wild paard of een monster. Tot bescherming tegen dezen vijand wenden zij zich echter tot hunnen rozenkrans, waaruit blijkt dat deze een orthodoxe demon is, waarover de monniken niet kunnen klagen.

Waarzeggerij en waarzeggers worden ingeroepen om dieven te ontdekken of betooverde personen te genezen; maar scapulieren en heiligen, vooral St. Anthony van Padua zijn assistenten tot afwering van het kwaad, waarmede men bedreigd wordt of dat plaats heeft gehad. Het kooksel van de heksen in Macbeth zou eene tegenpartij onder het volk op de Philippijnsche eilanden vinden, maar er moet eene vermenging van Christelijke teksten en Catholiek bijgeloof zijn om de identiteit te completeren. Een schrijver zegt dat deze tooverij wordt gebruikt om rijkdommen, schoone vrouwen, geluk in den strijd, ontkoming aan de geregtigheid en andere wenschen te verkrijgen. Pater Ortiz wil dat de geheimen van dezen bovennatuurlijken invloed gevonden worden in oude manuscripten «die verbrand behooren te worden.» De bewaring en publicatie daarvan (zoo zij werkelijk bestaan) zou intusschen dienstiger zijn, omdat het leerzamer voor de menschen kon wezen.

Men ziet zelden Indische vrouwen zonder eenige kerkelijke sieraden. Zij dragen rozenkransen van koralen of paarlen, koperen of gouden diamanten, waarop de beelden staan van onze vrouw van Mexico van Guadalupe. De scapularie hangt gewoonlijk aan den rozenkrans. Vele Indianen bevinden zich onder de Cofradias, wier verschillende emblema’s zij met grooten eerbied bewaren, als de St. Augustijner-koord, de St. Franciscaner-band, de St. Thomas-gordel; maar zij hangen ook om de halzen hunner kinderen krokodillentanden als een voorbehoedmiddel tegen ziekte.

De oude Indiaansche benaming voor God was Bathala, dien zij als den schepper der wereld beschouwen. Er bestaan nog overblijfsels van de oude afgodendienst onder het volk, terwijl de namen van sommige afgoden bewaard zijn. Ook sommige uitdrukkingen bestaan nog, vooral in de meer afgelegene streken, bijv. «Magpabathala ca» (de wil van Bathala geschiede) en de priesters hebben steeds dien naam willen erkennen, daar hij wel door Dios kon worden vervangen. Het Tagalesche woord voor afgodendienst is Pagaanito, maar de aanbidding van beelden noemen zij Anito. Ik heb wel gelezen van een afgod Lacambui genaamd, waarschijnlijk de god van de spijs, daar de Spanjaarden dien Abogado de la Garganta (advokaat van de keel) noemen. De afgod Lacanpate was de god van den oogst en tegelijkertijd mannelijk en vrouwelijk; een der monniken noemt hem een «hermaphrodite duivel». Linga was de god, die ziekten genas. Lachan bacor beschermde de te veld staande oogsten. Aman Sinaya was de God der visschers, die hem aanriepen als de netten werden uitgeworpen. Ama ni Caable was de beschermer der jagers. Een kwade afgod, Tumano genaamd, zou ’s nachts om menschelijke woningen gedwaald hebben; de Indianen wierpen asch op hem en riepen «Iri, iri»; hij vlugtte toen, want hij was een «bevreesde duivel». Mancucutor was de patroon van eene bijzondere klasse van Indianen, maar de traditiën hieromtrent zijn zeer duister.

Er bestaat een vogel, dien de inlanders Tagmamanoguin noemen en wanneer deze vogel, als men naar een feest gaat, van regts naar links vliegt, wordt dit als een goed voorteeken beschouwd; vliegt hij echter van links naar regts, dan heeft hij eene kwade beteekenis. De vogel (ik weet zijn eigenlijken naam niet) wordt nooit door de Indianen gedood; wanneer men hem vangt, wordt hij weder vrijgelaten met de woorden: «Kayona tigmamanoquin lunchan mo nang halinging» (ga, vogel! en zing zoet voor mij!)

De Indianen meenen dat een schutsengel bij de geboorte van elk Christen kind word geboren, aan wiens bijzondere zorg het kind wordt toevertrouwd. In sommige plaatsen wordt deze engel Catotaba, in andere Tagatanor genoemd. Maar de Tagalezen bezigen gewoonlijk de Castiliaansche woorden angel en angeles in den Katholieken zin. Ik herinner mij een bekwamen Hollander te hebben hooren zeggen dat Java goed bestuurd werd door het goede gebruik van twee Arabische woorden: Islam (geloof) waarin men zich nooit mengt, en kismet (noodlot) onder den invloed waarvan de Muzelmannen zich gewillig aan hun lot onderwerpen. De Santa Iglesia madre is het tooverwoord waarmede de Philippijnen worden bestuurd.

De Indiaansche vrouwen zijn zeer zindelijk op haar ligchaam; zij baden zich dikwijls en wasschen hun zwart en dik haar voortdurend, dat zij parfumeren en in een knot achter op het hoofd binden, die pusod genoemd, door een kleinen kam en vergulden naalden bij elkander gehouden en met een schoonen bloem opgesierd wordt. Zij zijn trotsch op hare kleine voetjes, die de Chinezen gouden lelie noemen en waaraan zij een muiltje dragen, dat dikwijls met goud of zilver geborduurd is en slechts tot aan de teenen reikt. Haar gang is gracieus en coquet; zij rooken, eten bétel en nemen gaarne eene kwijnende, interessante houding aan, waarvoor zij eene Indiaansche uitdrukking hebben «Mapungay na mata.»

De kleeding der Filipinos is vrij eenvoudig. Zij bestaat uit een hemd, dat over een broek wordt gedragen, maar het hemd is dikwijls van groote waarde, van pina geweven, fraai geborduurd en verschillend, vooral rood gekleurd. Een rijke Indiaan, wien ik vroeg om zijne garderobe eens te zien, toonde mij 25 hemden, waarop hij trotsch scheen te zijn; er waren er dan ook onder die elk eene waarde van honderd dollars bedroegen. Men kan moeijelijk een prijs bepalen voor de waarde van andere soorten van weefsels of borduursels. Een klein zakdoekje dat men aan de koningin van Spanje zond, moet 500 dollars hebben gekost. Een of twee pistolen (onzas) in goud worden voor de panuelos (doeken) gevraagd, die gewoonlijk in de winkels der hoofdstad worden verkocht. De fijnste kwaliteiten vervaardigt men in de nabijheid van Iloilo. Het werktuig is van het ruwste en eenvoudigste maaksel; eene vrouw werpt het spoel, eene andere ziet naar de draden. Men zendt de goederen naar Manilla om ze daar te borduren. De vrouw draagt de kleederen uit de fabrieken van het land, waarin sedert kort de zijden stoffen uit China en de wollen van Lancashire zijn ingevoerd. De meer gegoede draagt een geborduurde shawl of doek van pina. Dit is de vertegenwoordiger van vrouwelijke ijdelheid of praalzucht. Als wij door de steden en dorpen in het binnenland gingen, was een schoon geborduurde pina handdoek de vlag, die ons meermalen uit de vensters der inlandsche hutten verwelkomde; soms droegen de kinderen dien en zwaaiden daarmede voor ons uit als een bewijs van vreugde over onze tegenwoordigheid.

De Indianen hebben op bijna al de eilanden dezelfde kleeding; de broeken zijn van katoen of zijde, wit of gekleurd en met doek om het lijf gebonden; de plooijen dienen tot zakken, terwijl een hemd over de broeken hangt. Sinamay (eene inlandsche stof) of pina wordt algemeen door den meer gegoede gebruikt. Het hoofd is door een strooijen hoed bedekt of met een doek omgeven; het geliefkoosde hoofdbedeksel is echter een groote ronde kap als een omgekeerde punsch-schaal, die gewoonlijk uit bamboe, somtijds uit schildpad is vervaardigd en aan den kruin waarvan zich een metalen pin of ander versiersel bevindt. Het wordt door een inwendigen muts op het hoofd gezet en met een lint onder de kin vastgemaakt. Deze salacot wordt door velen als eene beschutting tegen zon en regen gedragen; zij scheen mij te zwaar toe om convenient te zijn.

Onder de rijke Indiaansche vrouwen worden schoon geborduurde kleederen van pina gedragen; vele harer bezitten ook kostbare juweelen en zijn bij festiviteiten met oorringen, halskettingen en armbanden van paarlen, diamanten en andere steenen van waarde versierd. Sommigen spreken Spaansch en dienden de overigen tot tolken bij ons, daar de Indiaansche vrouwen over het algemeen deelnamen aan de lieftallige doch eenvoudige plegtigheden, die bij gelegenheid onzer aanwezigheid plaats hadden; somtijds vormden zij eene reeks, door steden en dorpen gaande en met veelkleurige vlaggen voor ons uitzwaaijende, alles door de inlandsche muziekkorpsen vergezeld. Bij sommige familiën worden de kleederen, die eene eeuw te voren gedragen zijn, altijd bewaard. Vele kleine autoriteiten bezitten erfregtelijk den plaatselijken rang en spreiden bij groote gelegenheden de gewoonten hunner voorvaderen ten toon. In de wijze van het haar kappen bestaat eenig verschil. De Tagalezen wasschen het met limoensap en gebruiken kokosnotenolie, die door welriekende bloemen geparfumeerd wordt. Hunne handen reinigen zij met puimsteen. Op vele plaatsen laten beide seksen den nagel aan den duim van de regterhand lang groeijen, waardoor zij goed op de guitar kunnen spelen en ook hunne huisselijke bezigheden met meer gemak verrigten. De onderkleederen der vrouw zijn om het middenlijf vastgemaakt; aan hare camisas bevinden zich lange en wijde mouwen, die om de armen gekeerd worden en op meer of minder smaakvolle wijze geborduurd zijn. Allen kaauwen de areca en als zij ouder worden, maken zij hare wenkbraauwen zwart en dragen valsch haar, even als hare adellijke meesteressen. Somtijds verwen zij hare nagels met vermiljoen en zij rekenen het als een groot compliment, wanneer men haar Castila, dat wil zeggen Europesche vrouw, noemt.

Rijst is het gewone voedsel der Indianen. Zij wordt een half uur lang gekookt en heet dan canin. De capsicum of peper wordt tot toespijs gebruikt. Zij eten drie malen per dag, behalve een’ grooten maaltijd en bedienen zich daarbij van hunne vingers, terwijl een plantaan-blad dikwijls tot schotel dient. Zij gebruiken ook saus, waarin zij den canin doopen. Zij leggen den duim eerst in den mond en gebruiken dan behendig hunne vingers om het voedsel voort te dringen. De weelde van den inlander bestaat bijna enkel uit den cigaar en den betelnoot. Zelfs kan dit naauwelijks als weelde worden aangemerkt, daar hij er meer behoefte aan heeft dan aan zijn voedsel, dat meestal uit gekookte rijst bestaat, waarbij somtijds visch of groenten komen, terwijl het suikerriet zijn dessert uitmaakt.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 ekim 2017
Hacim:
426 s. 28 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre