Kitabı oku: «Eene schitterende «carrière»», sayfa 3
Suze had al deze mededeelingen met instemming gehoord. Zij moedigde Van Reelant nogmaals aan voort te gaan op den goed gekozen weg. Daarna kwam zij met echt vrouwelijken tact op het practische doel van haar gesprek terug:
„Ik beloof je, Arnold! dat ik door geen enkel teeken verraden zal, hoe gaarne ik je zou groeten, als ik je in het publiek ontmoet. Misschien zal de Haagsche nieuwsgierigheid gauw genoeg ontdekken, dat ik de verstooten vrouw van Onno de Huibert ben, en niemand hoeft te weten, dat we elkaar in Osterwolde hebben gekend…”
„En als een toeval ons te zaam brengt?”
„Dan kunnen wij er van profiteeren, en ons veroorloven de gewone burgerlijke beleefdheid in acht te nemen!”
„Natuurlijk!”
„Het is verder mijn plan je alleen des avonds, als je thuis bent, een oogenblik te komen zien…”
„Kom zoo dikwijls, als je kunt, Suze! Wacht even…”
Van Reelant stond van den divan op, liep naar het buffet, opende eene lade, en kwam terug met een blinkend miniatuur-sleuteltje.
„Ik heb twee sleutels van de huisdeur beneden!” – zei hij. – „Neem dezen, en…”
„En wat, Arnold?”
„Ik dacht over het geval, als er bij uitzondering eens iemand bij me mocht zijn…”
„Niets eenvoudiger! Boven aan de trap is een ruim portaal, daar zet je een kaars, een lamp, een nachtlichtje, wat je wilt, als een signaal. Branden er twee lichten, dan is er iemand. Ben je vrij, dan blijft alleen het licht van de glazen hanglantaarn aangestoken!”
„Maar, lieve Suze! zul je dan weer heengaan, als er twee lichten branden?”
Een glimlachje speelde om den mond der jonge vrouw. Zij was opgestaan van den divan. Van Reelant stond naast haar, en had den linkerarm om hare leest geslagen. Zij ziet hem uitdagend aan en fluistert, of zij een staatsgeheim verried:
„Als er twee lichten branden, Arnold! dan ga ik heel bedaard naar de achterkamer, en wacht tot de visite is afgeloopen!”
Van Reelant lachte van ganscher harte.
Plotseling vraagt hij:
„Suze, ken je de geschiedenis van den Romeinschen koning Numa Pompilius?”
„Ik geloof, dat ik ze alweer vergeten ben!”
„Men zei, dat die koning in het geheim raadpleegde met de nymf Egeria, en dat hij daarom zoo uitstekend regeerde! Lieve Egeria! ik weet, dat je me zult inspireeren… wat kan ik doen, om me dankbaar te toonen?”
Suzes glimlach verstierf. Zij antwoordde ernstig.
„Naar mij luisteren, net als die Romeinsche koning. En later in de jaren, die komen zullen, als jij gekroond wordt, Arnold! dan zal ik je zeggen, wat je voor mij doen kunt!”
DERDE HOOFDSTUK.
Drukke werkzaamheden
Maandag. Halftien. Omstreeks het midden der kleine, nette straat, die de schoonmaaksters het „Zefrientje” noemen, maar die op den legger der gemeente als Juffrouw-Ida-straat is ingeschreven, staat een flink huis van drie verdiepingen, gehuurd en „geëxploiteerd” tot velerlei doeleinden door de eerbare juffrouw Barbara Bont. Zij heeft de bovenkamers der tweede verdieping afgestaan aan een tweeden luitenant der grenadiers en jagers, die bijna nooit thuis is. Zij verhuurde twee kamers op de eerste aan Mr. André de Witt, die er somtijds des avonds komt studeeren. Voor het overige vindt juffrouw Barbara Bont een voortreffelijk middel van bestaan in het zenden van eten bij talrijke klanten uit de buurt, welke laatste vooral tot haar komen, gelokt door den matigen prijs harer diners.
Maandag. Halftien. Op het portaal der eerste verdieping wacht eene oude vrouw in het weinig dichterlijke kostuum van schoonmaakster, een lang strookje wit papier tusschen duim en vinger. Zij klopt vrij luid aan eene kamerdeur. Van binnen vermaant eene stem geduld te oefenen. Na een vijf minuten wachtens gaat de deur open. De jonge De Witt treedt haastig uit zijne slaapkamer. Met beide handen strijkt hij het krullende, donkerbruine hair achter de ooren en stapt de schoonmaakster voorbij naar zijne studeerkamer. De gedienstige volgt. Zonder te spreken stopt zij hem het lange strookje wit papier in de hand. André maakt een driftig gebaar, hij loopt de kamer op en neer. Hij mompelt onverstaanbare woorden. Eindelijk bedenkt hij zich. Hij wenkt de schoonmaakster, dat zij wachten moet. Snel vliegt hij naar het portaal, en daarna stormt hij de trap der tweede verdieping op. Hij klopt. Niemand antwoordt. Daar de deur half open staat, dringt hij naar binnen. Er heerscht groote verwarring in de karig gemeubelde kamer. Een nauwelijks aangeroerd ontbijt op eene ronde tafel; een zonderlinge voorraad van half uitgerookte sigaren en asch van sigaren overal in 't rond verspreid; voorts op den grond zwervende schoenen en aan den wand degens, sabels en pistolen – dit was alles, wat hem bij het binnentreden welkom kon heeten. De bewoner van het kwartier moest al vroeg zijn vertrokken. André had op hem gerekend. Hij wilde zijn contubernaal broederlijk aanmanen, om hem eene kleine som in contanten terug te geven, vroeger even broederlijk voorgeschoten.
Haastig ijlt hij weer naar beneden, schrijft even haastig een paar woorden op het strookje papier, en zendt de schoonmaakster weg. André had buitengewoon weinig slag van huishouden, en worstelde op dat oogenblik tegen eene kleine geldverlegenheid. Hij had zijn vriend en contubernaal, den luitenant Van Houweningen, die aan hetzelfde euvel leed, gaarne geholpen – „a titre de revanche,” gelijk de beide heeren elkaar lachend verzekerden. Sedert zijne komst in de residentie had André zijn best gedaan van zijn zeer matig inkomen als adjunct-commies te leven, zonder zijn vader te Leiden ooit om hulp te vragen. André meende, dat zijn goede vader nu niet meer voor hem te zorgen had. Van het oogenblik, dat hij promoveerde, en in Den Haag tot adjunct-commies benoemd werd, had hij zich met grooten trots voorgenomen de steun zijner familie te worden… maar er was tot nog toe niet veel van gekomen.
Het scheen, dat deze gedachte hem nu in stilte kwelde, want hij liep zijne kamer met groote schreden op en neer, terwijl hij met de handen door zijn krullend hair woelde. Van tijd tot tijd stond hij stil, en bleef voor een portret aan den wand toeven. Die dame met ouderwetsche muts en breede keellinten was zijne overleden moeder. Toen hij negentien jaar oud was, had hij haar verloren. Zij was zeer goed voor hem geweest, maar streng, het huiselijk bewind voerend naar vaste onwrikbare beginselen. Volkomen contrast van zijn goedhartigen vader, had zij zijne jeugd naijverig bewaakt, had zij gezorgd, dat hare kinderen in eerbiedige vrees voor hunne ouders leefden; had zij alle opwellingen van jolige uitgelatenheid en speelsche dartelheid met vaste hand onderdrukt; had zij de herinnering nagelaten van haar krachtig karakter en hare onbestreden opperheerschappij in den huiselijken kring.
Mijmerend over zijne jeugd en de dagen van zijn burgerschap in het Leidsch Atheen, bleef hij even bij het venster staan. Plotseling maakt hij eene beweging van verrassing. Aanstonds wendt hij zich om, en haast zich naar de deur. Toen hij die opende, naderde een tred op de trap, en weldra trad uit de duisternis van het portaal een deftig heer met zwarten rok, zwarten hoed en zwarte handschoenen te voorschijn.
André drukt hem hartelijk de hand.
„Bonjour, vader! Ik was net met mijn gedachten bij u in Leiden en, alsof u het wist, komt u mij verrassen! Hoe gaat het met Letje en de anderen?”
Dominé De Witt nam zijn hoed af, drukte een witten zakdoek tegen het voorhoofd, en liet zich op de ouderwetsche sofa vallen. Het loopen in den zonnegloed van een warmen Augustusmorgen had hem verhit. Hij wachtte nog een oogenblik, voordat hij sprak, en knikte allervriendelijkst. Zijn gelaat drukte goedheid en berusting uit, om de dunne lippen speelde somtijds bij het spreken een geestige lach.
Intusschen herhaalt André zijne vraag naar de huisgenooten. Een smartelijke trek vertoont zich op het wezen van den Leidschen predikant. Hij antwoordt met zachte, onvaste stem:
„Met Letje mocht het wel beter gaan! Zij hoest altijd, en is meestal zwaar vermoeid … zij klaagt nooit, maar ziet er slecht uit… Ik heb er dokter al over geraadpleegd. Tot nog toe geen dreigend gevaar, zegt hij. Toch is haar toestand bedenkelijk, vooral tegen den winter. De aanleg tot borsttering bestaat… misschien zou alles nog terecht komen, als zij voor langen tijd in een ander klimaat kon leven … het zuiden van Frankrijk … maar, hoe zullen wij dat doen, André, dat gaat onze krachten te boven!”
André staat bij de sofa naast zijn vader. Hij schudt langzaam het hoofd, en windt den krullenden, bruinen knevel om den wijsvinger van zijne rechterhand.
„Arme Letje! Wat heeft ze, nadat we mama verloren, ijverig voor de huishouding gezorgd! Wat was ze lief voor u … arm kind!”
„O, maar we zullen haar behouden, André!” – gaat de predikant op forschen toon voort. – „Ik heb vele vrienden en aanzienlijke kennissen te Leiden en te Amsterdam … men zal mij niet in den steek laten…”
André wendt het hoofd om, en begint het vertrek op en neer te loopen. Zijn vader in de rede vallend, zegt hij snel:
„Neen, papa! Probeer dat, als 't u belieft, niet! De menschen zouden u of teleurstellen, of u uwe armoede voor de voeten werpen! Eergisteren heb ik er nog aan gedacht. Ik zou er wel wat anders op weten… In den laatsten tijd krijg ik onophoudelijk brieven van allerlei redacteurs, die artikelen willen hebben voor hunne kranten of tijdschriften. Dat komt door mijne dissertatie! Het schijnt, dat mijn werk wat nieuws gaf. Ze bieden me nogal aardig geld. Uit luiheid heb ik er tot nog toe niet aan gedacht! Maar nu ga ik aan het werk, en al wat ik verdien is voor Letje!”
Dominé De Witt glimlacht onmerkbaar.
„Dank je, André!” – zegt hij bedaard. – „Dat is een goed plan. Zoolang de zomer duurt, kunnen we vooreerst geduld oefenen en op beterschap hopen!”
André ziet heimelijk op zijn uurwerk, maar roept luide:
„Over tienen! Al zoo laat! Ik mag me wel haasten!”
En de predikant:
„Ik was al half en half bang, dat je naar 't ministerie waart… Ik moet vandaag eene vergadering van 't Haagsch Genootschap bijwonen!”
„Ik ga dadelijk met u mee! En hoe gaat het met Christien en met Willem?”
„Christien … springlevend en druk! Elken dag de deur uit en met allerlei vriendinnen in de weer! Ze kost heel wat aan laarsjes en handschoenen. En Willem wil naar Utrecht. Hij kan het met zijne professoren in Leiden niet langer vinden! Ze bederven de leer der Nederlandsche hervormde kerk… Ja, André! dat is nu het nieuwste idee van je jongsten broer!”
De adjunct-commies hield zich met zijne kleeding bezig, en dronk een glas melk leeg, dat op de ontbijttafel gereed stond. Bij de laatste woorden zijns vaders keerde hij zich van den spiegel af, en riep:
„Maar daar komt immers niets van dat plan?”
„We zullen zien! Hij houdt staande, dat hij zich in Utrecht zelf wel redden zal! Zijne geestverwanten, de orthodoxe professoren, zullen hem steunen, zegt hij. Hij dwingt mij brieven te schrijven aan Utrechtsche collega's, en is er den heelen dag vol van!”
„Wees voorzichtig, papa! Dat zal niet goed afloopen!”
Dominé De Witt schudde zacht het hoofd.
André had zijn grijzen hoed met breede randen gegrepen. Hij droeg het smaakvol kostuum van den vorigen dag, met uitzondering van de lichte das, die nu door eene zwarte vervangen was.
„Gaat u mee, papa?” – vroeg André. – „Het wordt mijn tijd! En blijft u van middag bij mij eten, dan zal ik juffrouw Bont waarschuwen!”
„Dank je, jongen! Ik ga voor den eten weer naar Leiden terug! Maar kom jij nu aanstaanden Zondag?”
„Stellig! Ik moet Letje spreken!”
Vader en zoon verlieten het huis, en wandelden saam naar het Noord-Einde, waar de eerste een hartelijk afscheid nam van André.
Daar het bij halfelf was, liep deze laatste eenigszins haastig door het Hartogstraatje naar den Kneuterdijk. André was een groot bewonderaar van de schilderachtige plekken in de residentie. De Vijverberg met zijne frissche, groene boomen, het eilandje in den Vijver als voor anker dobberend in den vollen zonnegloed; de daken en schoorsteenen van het vroegere stadhouderlijke kwartier; het klokkehuisje der oude grafelijke kapel; de statige woningen aan den Korten Vijverberg, wegschuilend achter den dichten bladerendos der hooge kastanjes en soms hier of daar helder verlicht door een gulden zonnestraal – dit alles boeide hem telkens opnieuw. Terwijl hij naar de Gevangenpoort streefde, prees hij in stilte de schoonheid van het stadsgezicht, en dacht hij half zuchtend aan eene donkere kamer, waar hij het grootste deel zijner middaguren zou gaan slijten! En toch vertraagde hij zijn tred niet, toen hij onder de grijze, vervallen Gevangenpoort doorgaande het ministerie van Buitenlandsche Zaken gewaarwerd.
Hij moest dankbaar zijn, dat hij zoo spoedig na zijne promotie eene eervolle betrekking gevonden had. De geschiedenis zijner plaatsing aan het ministerie was zeer eenvoudig. André telde vijf jaren, toen zijn vader predikant te Leiden werd. Hij was in de academiestad groot geworden, en had zonder vast plan het gymnasium bezocht. Het bleek binnenkort, dat André een veelbelovend leerling werd. De roep van zijne merkwaardige vlugheid vergezelde hem naar de academie, en deed hem eerlang in 't oog vallen. Hoogleeraren van grooten naam moedigden hem aan. Daar hij de Rechten als zijn lievelingsvak gekozen had, ondanks den tegenzin zijner ouders, poogde hij al in het begin zijner studiën eene practische oplossing der ouderlijke bezwaren te ontdekken.
Zijne moeder stierf, toen hij zijn tweede studiejaar begon. Het bezwaar tegen zijne keus was enkel financiëel. Hoe zou hij in zijn onderhoud voorzien na zijne promotie, hadden vader en moeder gevraagd. André had altijd geantwoord: als advocaat! Hij zou inzonderheid burgerlijk recht en handelsrecht studeeren, hij zou pogen een goeden naam aan de academie te maken. Dominé De Witt liet André rustig zijn gang gaan na den dood zijner vrouw. Hij had er later nimmer berouw van. In zijn derde jaar beantwoordde André in stilte eene prijsvraag der Utrechtsche hoogeschool. Men vroeg eene „Critiek der bevolkingsleer van Malthus”, en bekroonde met goud een antwoord van een Leidsch student, wiens naam bleek te zijn André de Witt.
Door deze gelukkige uitkomst aangemoedigd, wijdde de jonkman zich nu geheel aan staats- en handelswetenschappen, en promoveerde hij in 1852 met eene dissertatie, inhoudende eene „Geschiedenis der theorie van den vrijen handel sedert Adam Smith.” De buitengewone lof, tijdens zijne bevordering tot doctor in de rechten gewonnen, verhinderde André niet duidelijk in te zien, dat de vrees zijner ouders bij den aanvang zijner academische loopbaan min of meer gewettigd werd. Hij verlangde dadelijk werkzaam te zijn, onmiddellijk in zijn onderhoud te voorzien. Hij raadpleegde zijne professoren, die hem met buitengewone achting bejegenden. Zijne dissertatie was door de heeren van het vak bijzonder geprezen. Men koesterde groote verwachtingen van André. Men ried hem aan geduld te oefenen, en zijne studiën voort te zetten, maar hij antwoordde telkens beslist: „Ik kan niet, ik mag niet!”
André wilde aan zijn vader toonen, dat zijne schitterend voltooide studiën tot eene practische uitkomst hadden geleid. Eén der Leidsche hoogleeraren, die den jongen doctor met vaderlijke vriendschap steunde, wist door zijn invloed voor hem eene betrekking van adjunct-commies aan Buitenlandsche Zaken te verkrijgen. Later zou zich de gelegenheid voordoen, om bevordering in den staatsdienst te erlangen. André zou zijne wetenschappelijke loopbaan voortzetten, niemand twijfelde in Leiden aan zijne toekomst.
Opgeruimd als meestal verscheen André omstreeks halfelf in het ministerie. Vlug wipte hij eene trap op, vlug bereikte hij, na eene lange reeks van gangen en kleinere trappen achter zich te hebben gelaten, de kille kamer, waar hij met een lotgenoot dagelijks arbeidde. Hij vond er niemand, zijn collega was nog niet verschenen. André zette zich voor zijn lessenaar en opende de laden waaruit hij stukken in groot folio-formaat te voorschijn bracht. Daarna rangschikte hij stapels papieren, en sloeg hij verschillende groote portefeuilles open, die in goede orde naast hem klaar lagen. Hij begon daarna zich in de lezing van geschreven rapporten te verdiepen, en arbeidde in stilte een uur.
Toen klonken er zware schreden in de gang, die naar zijne kamer leidde. Het gedruisch hield voor zijne deur stil, en onmiddellijk daarop vertoonde zich, in eene vale zwarte jas, met een verschoten zwart fluweelen kalotje, eene schrale figuur, die op plechtigen toon zeide:
„Meneer De Witt! De secretaris-generaal vraagt naar u!”
André sprong snel op. Een blos kleurde zijne wangen. In vliegende haast greep hij eenige papieren. De bode had zich langzaam met luide schreden verwijderd. André snelt hem na door eene reeks van nauwe gangen, klimt trappen op en af, en bevindt zich eindelijk in een smal vertrek, een soort van wachtkamer voor hen, die den secretaris-generaal wenschen te spreken. De bode opent de buitendeur en daarna de binnendeur, die toegang geeft tot de kamer van den secretaris-generaal.
André treedt binnen. Ook dit vertrek is klein, maar maakt een deftigen indruk door een groot schrijfbureel en eene hooge boekenkast met gesloten deuren aan den muur. Voor het schrijfbureel met den rug naar de deur zit baron Van Berenvelt, secretaris-generaal. Hij wendt het hoofd om, en keert zich tot André.
Baron Van Berenvelt is een grijsaard met een innemend, open gelaat. Voorhoofd en schedel zijn geheel kaal. Eenige dunne, zilveren krullen aan beide slapen verhoogen den indruk van statigheid en eerbiedwaardigheid, die van zijn persoon uitgaat. In het knoopsgat zijner zwarte jas schemert flauw een gekleurd lintje, doch zoo bescheiden, dat het nauwelijks mogelijk is te ontdekken van welke binnen- of buitenlandsche orde hij ridder is.
Zoodra hij André heeft zien binnenkomen, schuift hij zijn zetel wat om, en beantwoordt hij den eerbiedigen groet van den adjunct-commies. Eene kleine hoffelijke beweging met de rechterhand vergunt André te gaan zitten op een stoel bij het schrijfbureel. Daarna grijpt het volgende gesprek plaats:
„Meneer De Witt! Ik wenschte u even te spreken! Binnen een paar dagen behooren de rapporten van onze consuls in de Portugeesche en Spaansche zeehavens gereed te zijn, om ze in onze „Verzameling van consulaire en andere Bescheiden” te kunnen plaatsen! Ook moet er een excerpt voor de dagbladen van gemaakt worden. Mag ik vragen, of u er mee klaar is?”
„Ik ben bijna klaar! Er was vrij wat aan te doen! Mag ik u beleefd om nog één dag uitstel vragen? Morgen zal ik u de stukken komen brengen!”
„Ik heb geen bezwaar tegen één dag uitstel. Maar ik reken dan morgen stellig op de stukken, meneer De Witt!”
„Ik zal niet mankeeren, meneer Van Berenvelt!”
„Uitstekend! Vergun mij u te zeggen, dat u mij bijzonder zou verplichten dergelijk werk zoo snel mogelijk af te doen! Er is nog het een en ander, dat op u wacht!”
Een lastige blos trok over André's wangen en voorhoofd. De uitnemend beleefde toon van den secretaris-generaal deed hem te levendiger gevoelen, dat hij meer ijver en spoed bij de hem opgedragen taak had kunnen aan den dag leggen, maar hij herstelde zich, en het onderhoud werd voortgezet:
„Het spijt mij zeer, dat ik u heb laten wachten!.. In het vervolg zal dat niet meer gebeuren! Ik heb misschien wat te veel tijd besteed aan het uitvoerig rapport van onzen consul te Lissabon…”
„Dat kan ik u niet kwalijk nemen! Goed werk kost tijd, maar overdrijving schaadt! Tot nog toe heb ik uw arbeid met plezier gevolgd! Een ziertje meer vlugheid … dat is het alleen!”
„Ik zal uw wenk met den meesten ernst ter hart nemen, meneer Van Berenvelt!”
„Daar twijfel ik niet aan! Professor Van Dam heeft u zeer dringend bij mij aanbevolen! Uwe loopbaan aan de universiteit was zeer eervol, meneer De Witt! Ik ben vast overtuigd, dat het u niet minder goed zal gaan in uwe carrière als ambtenaar!”
Op dit oogenblik kwam de bode geheimzinnig om den hoek gluren, en murmelde iets binnensmonds. De secretaris-generaal knikte.
André stond op.
„Meneer De Witt!” – ging baron Van Berenvelt voort. – „Het is al vrij lang geleden, dat u zich de moeite getroostte mij eene visite te maken, om me den brief van professor Van Dam te overhandigen. Aanstaanden Donderdagavond verwacht ik eenige vrienden. Zal ik dan het genoegen hebben u bij mij te zien?”
André stamelt verrast een toestemmend antwoord, en haast zich afscheid te nemen. Baron Van Berenvelt reikte den jonkman met de vriendelijkste voorkomendheid de hand. André was diep getroffen. Toen hij nu bijna een jaar geleden naar Den Haag kwam met aanbevelingsbrieven van professor Van Dam, had hij ze persoonlijk den minister en den secretaris-generaal ter hand gesteld. Hij herinnerde zich hoe minzaam de heer Van Berenvelt toen eene poos met hem sprak, maar hij had er nimmer aan gedacht, dat hem de eer eener uitnoodiging bij den secretaris-generaal zou ten deel vallen.
Terwijl hij de deur nadert, wordt deze geopend.
Een hoofdambtenaar, aan wien André eenige weken geleden vluchtig was voorgesteld, treedt binnen. Deze heer wierp hem in het voorbijgaan een scherpen, uitdagenden blik toe. Hij beantwoordde dien blik onversaagd, terwijl het hem plotseling te binnen schoot, dat die heer Van Reelant heette, en voor een paar maanden tot referendaris bij het ministerie benoemd was.
Zoodra André vertrokken was, stond de secretaris-generaal van zijn stoel op, om Van Reelant met bijzondere hoffelijkheid te ontvangen. Deze laatste had eene lijvige portefeuille met stukken onder den arm, en nam zwijgend plaats. Hij dacht een oogenblik na, en zeide toen op beleefden, half gemeenzamen toon:
„Nu kan ik mij den naam niet meer herinneren van dat jonge mensch, dat daar juist heenging … hij is adjunct-commies, niet waar?”
„Zijn naam is De Witt! Een jong en veelbelovend ambtenaar!”
„Dat zou men aan zijn uiterlijk niet zeggen!”
„Waarom niet?”
„Hij ziet er uit als een schilder, die zijne aquarellen niet aan den man kan brengen, of als een tooneelspeler uit een provinciaal stadje van den tweeden rang!”
Naar waarheid moet bekend worden, dat Van Reelant zich altijd in het statigste zwart had gekleed, sinds hij den drempel van het ministerie had overschreden, en dat hij omtrent de waardigheid en het „decorum” dergenen, die de eer hadden den staat te dienen, zeer strenge begrippen koesterde.
Baron Van Berenvelt glimlachte vergoelijkend, en antwoordde:
„De jonge De Witt komt uit Leiden, en is van zeer fatsoenlijke familie. Hij werd mij bijzonder aanbevolen door de Leidsche professoren der rechtsgeleerde faculteit!”
„O, ik twijfel niet aan zijne capaciteiten, als u het mij verzekert, meneer Van Berenvelt! Maar op het eerste gezicht vond ik dat jonge mensch met zijne krullende hairen en grijze slobkousen wat vreemd.”
„Mijn waarde Van Reelant … dat is een vooroordeel! Die kleine eigenaardigheden zullen u niet meer hinderen, als u weet, hoe uitstekend datzelfde jonge mensch heeft gestudeerd. Zijne dissertatie heeft époque gemaakt. Hij is een zeer degelijk econoom. Voor eenige dagen kreeg ik een brief van Van Dam. U heeft ook te Leiden gestudeerd en weet, dat Van Dam niet licht overdrijft, als hij iemand prijst. Hij beveelt mij den jongen De Witt bij herhaling aan, en wenscht, dat hem de gelegenheid worde geboden iets degelijks te doen!”
Van Reelant buigt zeer wellevend, en opent zijne portefeuille.
„Ik dank u zeer voor uwe inlichtingen!” – herneemt hij ernstig. – „Als men vreemdeling is, en pas begint zooals ik, kan men niet voorzichtig genoeg zijn. In dit opzicht ben ik u al zooveel verplicht, meneer Van Berenvelt!”
„Juist, en daarom overstelpt u mij weer met macht van stukken!”
De secretaris-generaal neemt glimlachend een bundel schrifturen aan, en zet zijn gouden lorgnet op, om den inhoud er van te doorloopen.