Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Guustje en Zieneken», sayfa 2

Yazı tipi:

II

Aldus had Zieneken aldra goede kennis gemaakt met hare jonge buren en waren zij in elkanders vertrouwelijkheid geraakt. Ook De Vliegher had haar, door ‘t aanhalen van enkele bijzonderheden, nagenoeg de levenswijze en den toestand van de Lootens leeren kennen. Thans wist het meisje reeds dat Triphon, de oudste zoon, het jaar te voren Valerie Van Daele, zijn eigen nichtje, had gehuwd en dit zeer tegen den wil van 's meisjes vader, die, veel rijker dan de weduwe Lootens en te Onderdaele een prachtig, eigen pachthof bewonende, eerst zijne toestemming geweigerd had; doch, dat de gedurende eenigen tijd hieruit ontstane vijandschap van lieverlede was verzwonden;

om weerom voor eene goede vriendschap plaats te maken, tot zooverre zelfs, zei men in ‘t dorp, dat boer Van Daele zou "peetje" worden van Valerie's eerst te komen kind. "Wat wellicht ook gebeuren zal," had boer De Vliegher nog gezegd, eens dat hij daarover vertrouwelijk met zijn nichtje zal te praten, "is, dat Guustje de jongste dochter van Van Daele, Emerance, zal opdoen."

"Ik geloof wel niet," sprak hij, Zieneken het bolletje breikatoen teruggooiend, dat haar zoo eventjes van den schoot was gerold, "dat Guusje zeer veel van haar houdt, want zij is zoo maar een aardig8 ding; doch ik meen dat het9 door zijne moeder, die het voor hare kinderen nog al hoog in ‘t hoofd heeft, eenigszins aangeprikkeld wordt om de jonge boerendochter op zijnen kant te krijgen; althans, sedert de Lootens met Van Daele weêr in vriendschap leven, trekt Guustje, dat weet ik, nu en dan eens 's zondags naar Onderdaele. Het gaat daarom wel niet altijd bij oom Van Daele naar; doch gewis maakt het gebruik van zijne kennis met zekeren stoker hier van Meerhem, die te Onderdaele veel jenever levert, om aldaar met dezen de herbergen rond te gaan, en wel eens, geloof ik, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt, Emerance in te roepen en haar te tracteeren." Blozend en nieuwsgierig luisterde Zieneken naar die uitleggingen en, juist alsof Guustje hierdoor voor haar van grooter belang ware geworden, liet zij weldra geene gelegenheid meer voorbijgaan, zonder door allerlei omwegen het gesprek met oom op dit onderwerp te brengen. Aldra ook voelde zij den grootsten lust die Emerance eens te zien. "Ik kan mij niet inbeelden hoe zij er uitziet," sprak zij soms tot De Vliegher, als ware dit voor haar van groote aangelegenheid geweest; "ik denk altijd dat zij toch veel sneller10 moet zijn dan gij het meent of zeggen wilt, onkel." Maar toen de oude boer, verwonderd over zulk aandringen, haar met zijn eigenaardigen glimlach dan een oogenblik zwijgend aanstaarde, veranderde zij spoedig van gesprek en boog 't blozend hoofd, als iemand die schielijk beseft dat hij zijn diepste geheim, welk hij best wil bewaren, aan ‘t verraden is.

Niettemin, sinds zij dit alles vernomen had en naarmate hare betrekkingen met der weduwes kinderen nog inniger werden, vond Zieneken er weldra een schalksch vermaak in Guustje soms met zinspelingen en kwinkslagjes op zijn verkeer11 te plagen.

"‘t Is een zwartje, Guustje!" riep zij wel eens lachend uit, wanneer de jonge boer onder ‘t kaarten Pijkenvrouw troef maakte.

Zieneken had vernomen dat Emerance zwart van haar was. Toen ook lachte Guustje, die hare zinspeling verstaan had, en werd rood, doch schudde ‘t hoofd, bewerend dat er niets van was. Zoo plaagde Zieneken hem hoe langer hoe sterker; maar eens kreeg Guustje de gelegenheid zich hierover te wreken en, wie alsdan wel zweeg van Emerance, was Zieneken. Zekeren avond dat zij naar gewoonte aan het kaarten waren, had Guustje weêrom al Pijkenvrouw troef gemaakt, en Zieneken, die zulks niet licht voorbij liet gaan zonder eens schertsend te zeggen: "Emeranske, Guustje," Zieneken was op hare beurt ook aan den deel geraakt en had nu Pijkenzot omgekeerd. "Zieneken!" schaterde Guustje, spottend naar het bladje wijzend, "Zieneken, kijk eens, Lowie Billiet!" – Een luid gelach ontstond en allen keken op het meisje, dat in eens zeer rood geworden was. "Ha! ha!" riep Guustje zegepralend, "gij meent dat ik van niets weet, he!" En het geschater herbegon. Zieneken, verbluft, wist niet wat antwoorden, maar prettig was de scherts toegegaan, dat was stellig. Inderdaad, een jongman, Lodewijk Billiet, in den omgang Lowie genoemd, die sinds den dood van zijne moeder alleen op eene schoone hoeve zat en naar een vrouwmensch12 zocht, was vóór eenige dagen Zieneken in huwelijk komen vragen.

Het meisje echter had geweigerd, en haastig, zonder eenig onderzoek geweigerd, – hetgeen De Vliegher zelfs nog al verwonderd had, daar de pretendent, wel is waar met zijn vuurrood aangezicht en zijne stotterende uitspraak niet al te verleidend van uiterlijk, doch van een anderen kant nog al rijk en van aanzienlijke boerenfamilie was. – Maar zeker meende Zieneken toch wel, dat zij en haar oom de eenigsten ter wereld waren die van de zaak iets wisten en onmogelijk kon zij begrijpen, hoe Guustje het vernomen had; althans, zoodra zij zich sinds dien dag nog eene zinspeling op Emerance veroorloofde, kreeg zij er onmiddellijk vanwege Guustje eene op Lowie Billiet terug.

Zelden is de gemoedsstemming er nader bij tot zwartgalligheid over te gaan als wanneer zij door geveinsde blijdschap opgewonden is. Was het niet zonderling, dat die herhaalde, wederzijdsche kluchten, in plaats van de beiden jongelieden lot nauwere vertrouwelijkheid te leiden, van lieverlede eene zekere gedwongenheid, eene soort van vervreemding tusschen hen te weeg brachten; dat Guustje soms een gansche avond zijne opgeruimdheid kon verliezen, wanneer Zieneke wat al te hardnekkig beweerde, dat hij heel zeker op dien of dien zondag namiddag naar Onderdaele moest geweest zijn; dat Zieneken, toen iemand opwierp dat, lief en jong gelijk ze was, zij vroeg gehuwd zou zijn, er als het ware eene bittere moedwilligheid in stelde om te zeggen dat zij nimmer trouwen zou; en dat, toen beiden, Zieneken en Guustje, als door eene zwijgende overeenkomst, het schertsen en zelfs het spreken over al deze dingen schielijk staakten, er niettemin, en al bleven hunne betrekkingen steeds zeer vriendelijk, eene koele, onuitgelegde ernstigheid tusschen hen bleef bestaan, zoo verschillend van hunne vroegere vertrouwelijkheid, dat eenieder tot De Vliegher's het met verwondering opmerkte? Was hun lachen en schertsen dan slechts gemaaktheid geweest? hadden zij elkander door woorden gekwetst, elkaar iets misdaan? Guustje had toch eens gezegd: "Hoor, gij zult mij van naar Onderdaele te gaan niet meer moeten verdenken, want ik zal opzettelijk des zondags ‘t hof niet meer verlaten."

Ofwel was het enkel schaamte, schaamte en bedeesdheid, dat zij in elkanders tegenwoordigheid gevoelden? God! wat waren zij toch in korten tijd veranderd!

III

Zoo was de koude winter heen, alsook weldra de lieve lente, en met den feestelijken zomer waren de dorpskermissen aangekomen. Gedurende enkele weken had boer De Vliegher in de vertrouwelijkheid vaak eene vraag op de tong gehad: "Zou boer Van Daele dit jaar de Lootens naar zijne kermis vragen of zou hij niet?" Hij, De Vliegher, was als oude vriend steeds genoodigd geweest, zelfs het jaar te voren, toen de Lootens uit hoofde van ‘t geschil door Triphon's huwelijk met Valerie ontstaan, t'huis hadden moeten blijven; maar de rijke boer was somtijds "een vies man," zoo zei De Vliegher, en wel in staat, al ging het thans veel beter tusschen hem en de Lootens, nog een jaartje over te schrikkelen. Zoo was het echter niet gegaan. Op zekeren achternoen, een dag of veertien vóór Onderdaele-kermis, was een roode en dikke, rosharige jongeling op een bruin, dik boerenpaard De Vliegher's hoeve komen opgereden; het was een van Van Daele's stalknechten; met de "kobbelementen" van zijn baas kwam hij boer De Vliegher en het nichtje, dat zijn baas vernomen had bij hem thans in te wonen, naar Onderdaele-kermis nooden, zegde hij. En zonder van zijn ros te willen stijgen, of den druppel of ‘t glas bier, waarop Zieneken hem onthalen wilde, te aanvaarden, was hij rechtstreeks naar de hoeve der weduwe Lootens getrokken, om aldaar ook zijne boodschap af te geven.

Zieneken's eerste gevoel bij die tijding was eene onvrijwillige blijdschap geweest; het tweede, eene soort van treurigheid en den lust deze uitnodiging van de hand te wijzen; het derde, een gevoel van twijfel en de herhaalde en tegenovergestelde aarzeling of zij aanvaarden zou of niet.

Natuurlijk werden deze aarzelingen door De Vliegher en Marie bestreden, en al hare voorwendsels, dat zij die menschen niet kende, dat zij even graag tehuis zou blijven, enz., als van geener waarde zijnde weêrlegd. Ook Guustje had zich zeer ijverig getoond om haar te doen aanvaarden en er zelfs, tot Zieneken's verwondering, een gansch uitzonderlijk belang aan schijnen te hechten; doch ik weet niet, wel waren al hare redenen onjuist en ongegrond tegenover die van haren oom en vrienden, maar niettemin zij had als een geheimen weêrzin gevoeld; dat vooruitzicht eener kermis had haar deze, die zij vroeger in haars ouders huis bijwoonde, doen herdenken en dan van zelfs alles wat er sinds in haren toestand zoo al veranderd was, en steeds was ‘t bitter einde harer innige redeneringen het zelfde geweest: "Jawel, ik versta het voor Guustje, die daar bij zijn lief zal zijn, alsook voor oom en Siednie, die vrienden en familie gaan bezoeken; maar wat zou ik gaan doen op eene kermis, waar ik niemand ken en waar ik gansch alleen zal zitten?"

Zulks waren de onbepaalde en schier instinctmatige beweegredenen die, met eene soort van weemoedige gemoedsstemming gepaard, haar tot op den laatsten morgen toe, alhoewel zij 's avonds te voren halvelings toegestemd had, nog deden aarzelen, – aarzelingen en redenen echter, die slechts oppervlakkig bestonden, daar de luimige grap van den barbier voldoende was geweest om ze allen in eens te overwinnen en haar, eens heur besluit genomen, tot oprechten vermaaklust te stemmen.

IV

Zieneken, gansch op haar uiterst best gekleed, in ‘t zwart, met witten schitterenden onderrok en witte frissche kousen, met goudwerk op de borst en in de ooren en een bloemrijk hoedje op het hoofd, stond reisvaardig in de keuken bij haren oom, toen Guustje met de chees, waarin Kamiel en Sidonie reeds zaten, aan het hofgat kwam.

Boerenmeisjes hebben slechts geringen tijd en middelen om zich schoon aan te kleeden, en vaak is hare malsche gezondheid haar hoogste sieraad; edoch, wanneer zij, reeds vanzelven lief en door bet vooruitzicht van een harer grootste vermaken op voorhand opgetogen, in haar lachend feestgewaad verschijnen, hebben zij wel iets frisch, iets verleidend over zich, dat onvrijwillig oog en hart verrukt en als het ware aan de geurige roos harer bloemtuintjes, aan de dagende zon in het oosten, aan den dauw op het land, aan de vogels in ‘t veld, aan ik weet niet wat al bekoorlijke dingen doet peinzen.

Of het een dezer denkbeelden was dat in Guustje oprees, toen het blozend meisje, hem met eenen straal harer sprekende oogen begroetend, heur kleed opraapte om met medehulp van zijne hand in het rijtuig te stijgen, weten wij niet; maar dat Guustje zeer rood en bewogen werd, en tot tweemaal toe zich omkeerend vroeg, of allen wel gezeten waren en niet eenmaal het herhaalde antwoord: "Ja, rijdt maar voort," kon verstaan, werd door eenieder der gasten, en door De Vliegher bijzonderlijk, schertsend opgemerkt.

Zij reden voort. – September, en vooral het einde van september heeft soms van die dagen, welke beginnen, met een blauwen nevel in ‘t verschiet, met eenen dauw van zilver over ‘t land en met eene frischheid in de lucht, die alle harten opbeuren en verkwikken en alle gemoederen tot gemeenzaamheid en opgeruimdheid stemmen. Zulk een morgen hadden zij gelukt; door de malsche Vlaamsche velden heen voerde hen het open rijtuig; het koren was weg of stond in schelven op het land; maar in de plaats tintelde het reeds jeugdig rapenloover en rechts en links golfden de bruine omgewrochte akkers. De boer verstaat niet zooals wij de schoonheid der natuur, edoch, wanneer hij bij een heerlijk weder eene vruchtbare streek doorreist, wanneer hij prachtig vet vee in de weiden en rijke oogsten te velde aantreft, dan heeft hij opmerkingen van goedkeuring, uitdrukkingen van bewondering, schattingen over veronderstelden opbrengst; dat is zijn poëzij. Zoo wezen Guusje en De Vliegher aan elkaar de schoone hoeven, hier den rijkdom der landen prijzend, daar de kennis van den boer aanhalend, en de meisjes luisterden, ook al eene opmerking wagende, alles af, een vluchtigen goeden dag knikkende tegen de wiedsters op het veld, die enkele stonden zang en werk staakten, om hen met afgunstige nieuwsgierigheid na te kijken.

Naarmate zij nochtans op het grondgebied van Onderdaele kwamen, viel het onderhoud van zelfs op den rijken boer Van Daele en zijn huisgezin en poogde De Vliegher, steeds opgeruimd en spotziek, om de meisjes te doen lachen, met Guusje over Emerance te spreken, iets waarin hij echter mislukte, daar Guusje enkel, en dat hardnekkig, met des boeren schoone beesten ingenomen scheen.

Zij naderden. Het dorp, dat zij op zijde lieten, stak reeds in het verschiet boven de boomen zijnen spitsigen toren uit; zij volgden eene lange, overlommerde dreef, waar het gedruisch ven het rijtuig als het ware eenen weerklank had en waar de schielijke koelte-want in de vlakte begon het verschrikkelijk warm te worden-hen goed deed, kwamen luider rammelend weêr op den kasseiweg, dien zij nog eens een eindje verder verlieten, om schier onmiddellijk aan het uiteinde van een met lange eiken afgezoomden slag, voor een witgeverfd, tusschen twee grillig gevormde pilaren hangende hek te blijven stilstaan.

Zij waren er. Het geblaf en gejoel der driftige honden, een stalknecht die haastig het hek kwam openen en een reusachtig man in hemdsmouwen, die met groote gebaarden en rood, lachend gelaat, van uit het woonhuis over den boomgaard gestapt kwam, heetten den gasten al te zamen het "welkom." Het was aldra zichtbaar wie hier de baas was. Nauwelijks hadden de dikke boer en het rijtuig elkander ontmoet, of de verwarde kreten "Ha! dag nonkel, dag Ivo, dag "peetje," dag baas Van Daele!" klonken verheugd en verward uit de chees, terwijl de reus, in eenen en zelfden groet al zijne gasten vereenigende, met donderende stem het voor een boer, die zijne genoodigden gul en hartelijk aanvaarden wil, onontbeerlijk: "Jongens, gij zijt altemaal welgekomen op de kermis!" liet hooren.

Maar na den eersten stond bleef zijne gansche aandacht op Zieneken gevestigd. "Is dit het nichtje dat bij u is komen wonen, Bruno?" vroeg hij, met eene soort van naïeve bewondering het blozend meisje aanschouwende. "Ja, ja't," antwoordde De Vliegher, lachende om des boers verbazing. "‘t Is het van eigen; is het er misschien niet wel genoeg voor?" De dikke pachter stak de hand uit tot ‘t beschaamde meisje. "Mijn zoetekind," herhaalde hij afzonderlijk voor haar, en het aangezicht onder een reusachtigen glimlach ontloken, "gij zijt welgekomen op mijne kermis, zult-de; maar ik ben eenigszins verlegen voor u, want ik vrees waarlijk dat gij met alzoo een "muiltje" – en hij tikte haar lichtjes met de andere hand op de wang-"te Onderdaele zult gestolen worden." En, luidop lachend om zijne eigene klucht, stapte hij naar het woonhuis vooruit, "om zijnen gasten den weg te toonen," schertste hij.

Er zijn van die menschen, welke groot, vet en grof, er in gelukken het afstootelijke en misvormige van hun lichaam en zelfs het ruwe en onbeschaafde hunner manieren te doen vergeven, door hun opgeruimd en vriendelijk karakter. Zoo was boer Van Daele. Hij was vijf en vijftig jaar oud en had het hart van een van driemaal zeven; hij woog iets meer dan honderd vijf en twintig kilos en zou nog de uitspanningen hebben gedeeld van een, die er maar zestig droeg.

Zijne uitdrukkingen waren slechts eene aaneenschakeling van ruwe, soms zeer sterk gewaagde grappen en hij gelegenheid zou hij ook wel eens iemand "den kop in gezegd hebben," want lichtgeraakt was hij nogal, gelijk meestal de rijke boeren en spotte ook zeer graag; doch, niets was bij hem zoo gauw vergeten als een smaad, – getuige zijne spoedige verzoening met zijne ongehoorzame dochter-en, moest een buurman eenen dienst van hem ontvangen, kwam er een arme duivel aan zijn hofgat bidden, kijk, daar in de stallingen stonden wagens en paarden en ginds in de keuken, bij het vrouwvolk, was er vleesch en brood. Maar wie vaak iemand begekt, staat ook vaak aan begekking bloot, en hieraan ontsnapte Van Daele niet steeds, al geschiedde dit immer derwijze dat hij er in ‘t oog zijner geburen met alle eer van afkwam. Sinds enkele jaren was hij weduwenaar en daar hij nog zoo oud niet was en zeer vermogend, mocht het wel zonderling heten dat hij van geen hertrouwen sprak; ook werd hem door zijne buren soms schertsend verweten, dat hij geen "vrouwmensch" meer krijgen zou. Maar toen kon Van Daele eens lachen! Hij, geen vrouwmensch meer krijgen? Soms vergenoegde hij zich met daarvoor de schouders op te halen, maar andermalen, toen men in den twijfel te volharden scheen, haalde hij uit zijn binnenzak eene lederen brieventesch te voorschijn, legde die op tafel open en baalde er grimmend enkele door inkt en vet gevlekte brieven uit, welke er in staken. Of men daarop eens het oog wilde slaan? vroeg hij toen. Hé! en wat men er van dacht? Of men haar kende die weduwe Corijn, van Baevel, die hem sinds meer dan twintig jaren "geerne zag"13 en hem daags na de begrafenis van zijne vrouw dezen brief geschreven had:

8.Zonderling, leelijk.
9.In Vlaanderen ten platte lande worden veelal de jongelui, ‘t zij knapen of meisjes, met het onzijdig lidwoord het aangeduid.
10.Mooier.
11.Vrijaadje.
12.Landelijke zegwijze: Echtgenoote.
13.Beminde.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
01 ağustos 2017
Hacim:
60 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu