Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «'t Bolleken», sayfa 11

Yazı tipi:

"Ala, toe, kom nou bij mij in huis, 'n houdt ou mee die smeirigen boel nie langer bezig," vermaande zij.

Een vuurpijl schoot ginds verre in de hoogte en bloeide in den nacht zóó helder open, dat hij even als bij den gloed van een weerlicht, gansch haar beeld als 't ware in vreemde, sensueele schoonheid vóór zich zag. Het deed hem goed haar zoo te zien, haar dicht en trouw bij zich te voelen. Zij, ten minste, was van hem en haar zou niemand hem ontnemen. En plotseling voelde hij intens, dat hij nu ook zijn geluk niet verder zoeken mocht noch kon. Het was nu eenmaal zoo, hij zelf had door zijn huwelijk de toestand zoo geschapen: eer, ambitie, hoogere verheffing en ontwikkeling moest hij nu maar voor goed vaarwel zeggen en zich tevreden stellen met het geluk dat hij bezat: zijn natuurkind, de mooie, flink-gezonde vrouw die zich nooit aan hem weigerde, de moeder van zijn kind, die hem nog meer mooie, flink-gezonde kinderen zou geven.

"Eleken," murmelde hij verteederd, "Eleken;" en eensklaps sloot hij haar in de duisternis tegen zich aan, met zulk een knellenden hartstocht, dat zij er eerst van schrikte. Maar zij juichte inwendig en zoende hem terug met dichte oogen, terwijl zij ook onstuimig haar armen om hem heen sloeg, of zij hem nooit meer los zou laten.

"Kom, kom, kom, al de rest 'n es de moeite nie weird," hijgde hij.

Hij trok haar met zich mee, met rassche schreden, gejaagd als in een vlucht, dwars over 't donker grasveld, recht naar huis toe.

"Chtt! stille, stille," da125 ge 't kind nie wakker 'n moakt," fluisterde zij vermanend, toen zij boven op hun kamer waren.

Een schrille gloed vlamde even als een weerlicht in de donkere ruiten op, een doffe knal weergalmde dreunend in de verte.

Hij grinnikte spotlachend en zoende en prangde haar nog vuriger. "Cht! stille, stille," suste zij dringender, "'t kleintje nie wakker moaken…126

XIII

Dien winter werd hun een tweede kind geboren: een jongentje. Dokter Van der Muijt werd er niet voor gehaald. Zij namen een jongen, pas-geïnstalleerden dokter uit een naburig dorp. 't Was ook bijna overbodig. Met Eleken ging dat weer zoo gemakkelijk of het niets was.

Maar, wie zich sinds eenigen tijd al minder prettig voelde, was meneer Vitàl! Zijn eetlust nam af, hij klaagde over hoofdpijn en slapeloosheid en ook over vage pijn in den rug en de lenden; en, hoe weinig hij ook at, toch kreeg hij steeds in zijn maag een zwaar gevoel van óvervolheid, alsof hij zich voortdurend veel te goed deed.

Hij liet het jong doktertje halen.

"O,'t 'n zal niets zijn," meende deze, "'n Beetse van 'n vuile moage, ne kier firm purgeeren en nen dag of viere vasten."

Nu was er niets waar meneer Vitàl een zoo bepaalden hekel aan had als aan vasten. Zijn lekkere maaltijden, zijn digestie-borreltjes en zijn sigaartjes vulden den langen dag met afwisselende genoegens en zoodra hij dàt moest ontberen werd alles vervelend, droef en leeg. Daarbij geloofde hij maar zeer betrekkelijk aan de doelmatigheid van 't vasten. Hij had juist het tegenovergestelde: iets opwekkends, iets prikkelends gewild. Zijn maag was alleen wat lui, meende hij; maar de dokter beval het en hij moest althans probeeren om zijn voorschriften te volgen.

Hij zat daar, in zijn chambercloak127 gewikkeld, als een slachtoffer bij 't vuur; en toen 't diner op tafel kwam, wendde hij zuchtend, met een pijntrek om den mond, het hoofd op zij.

"Ha moar 'k zoe toch iets eten, al was 't moar 'n talleurken soep en 'n klein buufstiksken," zei, op een klaagtoon, Eleken, die, evenmin als hij, van vasten hield.

"'K 'n magge niet, 'k 'n durve niet, den dokteur hé 't verboôn," jammerde hij.

"Hè-je nou nievers gien goeste noar?"

"Goest en gien goeste. Had hij mij nie gezeid da 'k vasten moest, 'k zoe toch wel wa geëten hén."

"Wel, eet dan; al etende zal de goeste komen," drong zij aan.

Maar hij durfde toch niet. Hij stond op, bekeek zich in den spiegel, stak zijn tong uit.

"Mijn tong 'n wor nie scheunder mee niet t' eten, ze wordt hoe langer hoe witter," zuchtte hij.

Zij nam een bord en lei er een stuk vleesch met saus en een paar aardappels op.

"Ala toe toe, eet da ne kier scheun op; 't 'n es anders nie as fleiwte128," verzekerde zij.

De verzoeking werd folterend, doch hij blééf weerstand bieden.

"Nie, 'k goa nog wachten tot morgen; moar as 't morgen nie beter 'n es begin ik weere t' eten."

Den volgenden ochtend zag hij er zeer slecht en bleek uit, en zijn tong was nog dikker dan den vorigen avond beslagen. Hij voelde zich heel zwak en alles draaide en schemerde vóór zijn oogen.

Eleken werd angstig. "Ge mòèt eten!" beval ze. "'t Zijn fleiwten, zeg ik ou. Die jongen dokteur 'n kent da niet. 'k Zal ik ou genezen."

Zij liep naar de keuken en deed Nathalie een flinke biefstuk klaar maken.

De jonge Taghon, die gehoord had dat meneer Vitàl ziek was, kwam hem al in de vroegte bezoeken.

"Eten! eten! eten!" zei hij ook, met nog meer nadruk dan Eleken, meneer Vitals laatste aarzeling overwinnend. "Eten, menier Vitàl, en euk ne firmen dreupel pakken; 't 'n zijn ander129 nie as fleiwten op de moage."

"Maar 'k hè almets130 zuk 'n pijn in mijn oarms en mijn bienen, en surtout in mijne rugge," klaagde meneer Vitàl.

"Dat 'n es 't spreken nie weird," verzekerde Taghon. ,Da komt van ou woater. Hè-je doar nog gien flasselken131 veuren?"

Verwonderd keek meneer Vitàl den jeugdigen drinkebroer aan:

"'n Flasselken? Wa veur 'n flasselken? Om wat te doene?"

De jonge Taghon expliceerde 't hem. Meest al die heeren, die veel uitgingen, en vooral de brouwers en de stokers, die genoodzaakt waren veel te drinken, kregen op den duur last van hun nieren. De dokters noemden dat albuminurie, of afscheiding van eiwitstof, of urémie, al gekke namen die ze verzonnen om de patiënten bang te maken en ze lang genoeg onder behandeling te kunnen houden, terwijl het zaakje toch zoo dood-gewoon was en zonder eenige moeite door de patiënten zelf kon worden nagegaan. Men ging eenvoudig bij den apotheker om "een flasselken van da goed" waarmee het water onderzocht moest worden. De apotheker gaf je een fleschje en een glazen tubetje. Dat tubetje vulde je met je water, je mengde er enkele druppeltjes van 't fleschje in en liet het zoo staan tot den volgenden dag. Dan nam je 't zachtjes, zonder schudden op en op den bodem van het tubetje zag je een grijze, geelachtige stof liggen, als héél fijn zand. Dat was de eiwitstof die zich met het water afscheidde. Lag er slechts een klein beetje in, je zag er niet eens naar om en dronk maar lustig voort je pintjes en je borreltjes. Lag er wat veel, dan dronk je gedurende een dag of acht of tien iets minder, tot het op den bodem van het tubetje weer normaal geworden was. En sterk, zwaar voedsel bleef je aldoor nemen: buufstikken, zwijnskarbenoaden, eieren, zooveel als je maar kon. Taghon's vader, hijzelf, de ontvanger De Reu, meest al die heeren hadden zoo een fleschje en een tubetje, die zij af en toe gebruikten, zooals men met een thermometer zijn temperatuur opneemt; en zij bevonden er zich uitstekend bij, 't was als een leiddraad in een doolhof, je wist altijd precies waar je heen ging, wat je verdragen kon en niet, wat je doen of laten moest. 't Was of je de dokter bestendig in de la van je nachttafel had zitten. Natuurlijk waren de doktoren daar woedend om. Van der Muijt beweerde zelfs dat het kwakzalverij was, zóó gevaarlijk, dat het bij de regeering diende aangeklaagd: maar je liet ze maar praten en ging stil je gang, want iedereen begreep heel goed waarom ze daar zoo tegen waren. Meneer Vitàl had heusch niets anders te doen dan flink en ferm te eten en te drinken, de doktoren aan de deur te zetten en bij den apotheker om een fleschje en een tubetje te gaan.

Meneer Vitàl luisterde, twijfelend, vagelijk bang, even geprikkeld zelfs omdat Eleken zich weer in het gesprek kwam mengen en hem ook nog eens háár raad op wou dringen. Zijn blik viel op 't portret van Nonkelken, grimlachend in zijn gouden lijst; en zijn gezicht vertrok tot een grimas van pijn, terwijl hij aarzelend antwoordde:

"Mijn tong es zeu vuil en 't as132 almets lijk of er ne stok zat in mijn keele. As ik euk moar "'t bolleken" nie 'n krijge, gelijk Nonkelken."

De jonge Taghon moest hartelijk lachen.

"Haha! Nonkelkens bolleken, dat was er ook 'n goeje! Nonkelken was bijna zeventig toen hij ziek werd en meneer Vitàl was pas in de dertig, Hij had iets in de keel gekregen zooals een ander iets in zijn buik of in zijn rug krijgt. Alleen dit kon het zijn: Nonkelken wou op 't einde van zijn leven bijna niets meer eten en misschien wel was zijn keelgat toegegroeid. En dáárom nog eens: eten! eten! eten! altijd maar eten! alle kwalen ver-eten!"

Nathalie kwam met de biefstuk en de gebakken aardappels binnen. Het rook heerlijk; je snoof er met wellust de fijne lucht van op.

"Dà zijn de medicijnen die ge neudig hèt, zie!" riep Taghon, "Ala toe, zet ou aan toafel en begin moar firm te smullen."

"Joa moar, mijn vuile tonge," aarzelde meneer Vitàl nog even.

"Eet ze scheune!" zei Taghon.

Meneer Vitàl zette zich bij en begon te eten. In 't begin ging het wat moeilijk. Zijn tanden waren sleeuw, niet meer gewend aan 't kauwen na twee dagen vasten. Maar langzamerhand kwam hij er weer in en at weldra met smaak. Hij kreeg een lichte kleur, zijn oogen herleefden, een glimlachje kwam op zijn lippen. "'k Geleuve woarlijk dat 't mij gien kwoad 'n zal doen," zei hij. En hij stond even op om in de spiegel naar zijn tong te kijken.

"Verdeeke! de vuiligheid es hoast wig," glimlachte hij.

"Wa hè 'k ou gezeid!" triomfeerde Taghon. "Ala toe, eet moar ziere veurt en pakt 'n goe glas wijn of 'n firme pinte bier."

"'k Zoe liever 'n pinte bier hèn," zei meneer Vitàl.

Eleken vloog zelve naar den kelder, om het hem versch te halen.

XXIV

Dien winter kocht meneer Vitàl zich een fleschje en een tubetje. Af en toe maakte hij het mengsel en keek dan den volgenden ochtend naar het resultaat.

't Was telkens als een fijn, grijsachtig wolkje, dat daar op den bodem lag. Het leek niets, een snuifje, een donsje in een glaasje; en toch prikkelde 't hem zoo, het maakte hem zoo boos en zenuwachtig en hij schudde 't door elkaar en zag het dan heelemaal troebel worden, met hier en daar een héél klein helder-glanzend puntje als een doorschijnend balletje van goud. Het sarde en treiterde hem. Hij had het tubetje heelemaal helder willen zien, zooals hij wist dat 't wezen moest, zooals het bij gezonde menschen was. Want… hij probeerde 't ook op Eleken en zelfs op zijn kinderen om te vergelijken en zoo zag hij juist 't verschil; en dat verschil alleen maakte hem reeds chagrijnig, was iets dat hij niet uit kon staan.

"Ha moar es da nou toch 't spreken weird, veur azeu 'n klein beetsen!" ontsnapte 't Eleken eens, bijna ongeduldig, toen hij haar weer met gefronst voorhoofd, het tubetje vertoonen kwam.

"'n Klein beetsen! 'n klein beetsen!" riep hij, bitsig. – "Weet-e gij wel dat da klein beetsen eiwit es en dat de kracht van ne mensch zijn lichaam daarmee wiggoat?"

"Ha moar, Hiere Godheid, mee ièn ei te zuipen hè-je toch wel tien kiers zeu veel eiwit weere of dat er daar in es," zei ze argeloos-naïef.

Hij keek haar aan met oogen of hij haar van verontwaardiging in den grond wou boren. Doch hij bedwong zich en haalde zijn schouders op.

"Cest133 ça, g' hèt gelijk, 'k zal morgen 'n ei zuipen," antwoordde hij op kwaadaardigen spottoon.

Naar een dokter wilde hij niet meer. In den jongen arts van het naburig dorp had hij geen vertrouwen en over dokter Van der Muijt was hij, sinds de verkiezing, niet goed meer te spreken. Het was wel geen openlijke vijandschap, maar hij groette sec als hij nu een van die heeren ontmoette en met Taghon had hij andere herbergen uitgekozen om hun avonden door te brengen. – Trouwens, hij ging niet veel meer uit; hij begon menschenschuw te worden. Hij was en bleef vaag misnoegd en chagrijnig over allen en alles, en de minste onaangenaamheid kon hem buitenmate hinderen en prikkelen.

't Was alles de schuld van zijn maag, die maar niet weer op streek wilde komen. Iederen ochtend nu, bij het ontwaken, na een woeligen en dikwijls slapeloozen nacht, stond hij loom-vermoeid op, met dat naar gevoel in zijn keel of daar iets zat dat hij niet weg kon krijgen. Met gefronste wenkbrauwen ging hij naar den spiegel, zag zijn geelachtig-bleek, opgezwollen gezicht met waterige zakken onder de oogen, stak zijn tong uit en schudde mistroostig het hoofd. Die tong wóú maar niet zuiver worden. Altijd dat droge, wit-beslagene, altijd dien akeligen smaak, altijd die lust tot walgen en braken. Toen ging hij naar het tubetje, nam het voorzichtig op en telkens zag hij weer dat treiterend wolkje, dat bedenkelijk geel-grijs bodempje, nu eens wat meer, dan weer wat minder, maar telkens en telkens weer, onverjaagbaar. Het maakte hem droevig en ellendig voor den ganschen dag.

't Gewoon ontbijt van andere menschen: brood, melk en koffie, een ei, een stukje kaas boezemden hem een onoverkomelijken afkeer in; hij gruwde er van, hij kon eigenlijk niets van solide voedsel gebruiken, zijn maag moest eerst geopend worden door iets prikkelends en vloeibaars: nu eens een glas champagne, dan weer cognac met spuitwater en weldra liefst een borrel, een groot glas sterke jenever en somtijds twee, tot hij weer zijn krachten voelde. Eerst daarna kon hij ontbijten. Maar dan kwam de digestie en die wou ook maar niet. Het bleef hem op de maag liggen, hij werd weer draaierig en misselijk, en opnieuw moest hij zijn toevlucht nemen tot de flesch, om het te helpen verwerken. Dat duurde zoo den ganschen dag: zijn maag prikkelen, voedsel innemen, de spijzen verwerken. Het werd een chagrijnige obsessie, een zoeken en probeeren van allerlei huismiddeltjes en meteen een halsstarrig-toenemenden afkeer van elke geneeskundige behandeling of hulp. Geen medicijnen, geen diëet, geen vasten meer! 't Was of hij zich instinctmatig den ernst van zijn toestand wel bewust was en gruwde bij 't vooruitzicht van al wat hij zou moeten doen en laten om nog te genezen. Hij wilde niet ziek zijn, geen oogenblik; hij wilde als een gezond mensch leven, of niet leven!

De overige uren van den dag, als zijn maag hem een poosje met rust liet, bracht hij nu liefst binnenshuis door. Jagen deed hij niet meer, de auto stond met slappe banden in de remise en ook de kleinste wandeling vermoeide hem zoo, dat hij maar liever op zijn kamer bleef. Ook het lezen ging niet goed meer; de letters schemerden en dansten vóór zijn zwakke oogen en zijn geest, bij 't minste ingespannen denken, begreep maar half en vaag meer de beteekenis der verwarde zinnen. Bij voorkeur zat hij nu te peuteren in geïllustreerde blaadjes, waarbij zijn oogen stil-genoten van de lijnen en kleuren, terwijl van zijn hersensvermogen slechts een minimum van werking werd vereischt. Het waren dikwijls ondeugende voorstellingen, waar hij dan met Eleken nog even om kon lachen; en als hoogste distractie had hij het kaart- of domino-spel, waarvan hij uren lang genieten kon, in gezelschap van Taghon, van de oude schoolmeesteres en moeder Lie of vader Peutrus, die hem nu vaak om de beurt kwamen bezoeken. Zij speelden met de flesch op tafel, onder het aanhoudend rooken van pijpen en sigaren, terwijl Eleken zich met haar kinderen bezig hield; en langzaam aan werd het een roes waarin hij zijn verveling en zijn narigheid vergat en zich voor een poos weer beter voelde. Dan was hij week-verteederd over Eleken en zijn kinderen en hij verlangde naar den avond om weer innig en alleen bij haar te zijn, als in een instinctmatig voorgevoel dat ook diè genieting hem weldra zou ontnomen worden.

XXV

Van lieverlede kwam hij heelemaal niet meer uit en in 't dorp begonnen zich vreemde geruchten te verspreiden.

"Menier Vitàl drijnkt hem ziendelijngen134 deud in den dzjenuiver!" vertelden de menschen.

De oude schoolmeesteres had hem op een middag alleen in zijn kamer vinden zitten, terwijl Eleken even naar de Groene Linde was, met de flesch naast zich, zóó stom- en stomdronken, dat hij haar niet eens herkend had en bijna van zijn stoel gevallen was toen hij op wou staan. De schoolmeesteres was er van geschrokken, zóó ellendig slecht als hij er dien dag uitzag en aan half het dorp had zij de nare tijding meegedeeld, dat meneer Vitàl het al heel spoedig moest "herpakken" of dat het met hem uit was.

"L'alcóóól et Flavie!" grinnikte dokter Van der Muijt, toen Sietje uit d'Ope van Vrede hem nog dienzelfden avond het akelig nieuws mededeelde.

"'t Bolleken," spotte De Reu. En ook die andere heeren lachten nog eens om de vroegere kwaal van Nonkelken, die nu op zijn neef scheen te zijn overgegaan.

"Hij es te vroeg aan den dzjenuiver begonnen; jonge meinschen kennen doar slechter tegen as d'ouwe," meende de dokter. "Joa moar, en nou peist hij dat hij hem zelve, zonder docteur, kan genezen mee da flasselken en da tubeken woar dat hij zijn woater in onderzoekt, haha! Hoe es 't toch meugelijk van zeu dom te zijn veur ne jongen die zijn studies gedoan hèt!"

Die andere heeren zwegen, want het verwijt trof ook hen, van ter zijde. Ook zij gebruikten immers als gezondheids-barometer het fleschje en het tubetje van den apotheker, liever dan de medicijnen en de voorschriften des dokters. En de dokter wist het wel, maar zij durfden niet bekennen, omdat hij er zoo boos om was.

"As 't woar es 't gien dat er verteld wordt en as hij op die maniere veurtgoat 'n zal 't hij gien zes moanden mier uithouên," voorspelde de dokter. En hoofdschuddend besloot hij, nog eens op zijn vroeger stokpaardje:

"'t Es spijtig, 't es toch spijtig! 'T 'n es giene kwoa jongen, moar mee zijnen dwoazen treiw hèt hij hem onmeugelijk gemoakt. Il aurait mieux fait d'épouser mademoiselle de Saint-Valéry, au lieu de se brouiller avec le baron. Op die manier ha alles goe geweest."

"A propos, 't schijnt da ze goat treiwen!" zei De Reu.

"Zeu!" riep de dokter verwonderd. "Mee wiene?"

"'k Hè heuren zeggen mee nen baron uit de Woale-pays."

Sietje, die aan haar naaimachine zat, hield even op met werken en mengde zich in 't gesprek:

"'T 'n zoe mij nie verwonderen. De koetsier van 't barontsjen es hier passeerde weeke drei kiers veurbij gereên mee ne jongen hiere die 'k nog noeit gezien 'n ha."

"Joa moar, 't es zeker, heul zeker," beweerde De Reu; "'k weet 't van de klerk van de notoaris van Amertijnghe, die 't huwelijkskontrakt gemoakt hèt."

"Wel zeu, wel zeu, wel zeu! en da 'k ik doar nog nie van g'heurd 'n hè!" herhaalde de dokter verwonderd en eenigszins teleurgesteld.

Een van die heeren, de postmeester, kwam binnen.

"Hèt-e gij doar iets van g'heurd, posmiester135, da mademoiselle de Saint-Valéry zoe treiwen mee nen baron uit de Woale-pays?" vroeg dokter Van der Muijt.

De postmeester glimlachte geheimzinnig.

"'k Moe zwijgen, hè? Secret professionnel!"

"Joa moar, ge keunt ons toch wel zeggen of er altemets brieven uit die streeke komen aan 't adres van de jonkvreiwe," meende de dokter.

"Moar doarmee 'n weten we nog nie wat dat er in stoat, hè?" glimlachte opnieuw de postmeester, met een oolijk geknipoog, of hij tòch wel heel veel meer wist dan hij zeggen wou.

Daarmee wisten die heeren ook trouwens genoeg. De ziekte van meneer Vitàl was er heelemaal door vergeten en met hartstochtelijke belangstelling bespraken zij nu deze nieuwe, groote, komende gebeurtenis.

"Cré nom! en da menier Vitàl die scheune kanse verkeken hèt!" zei enkel nog, met een hoofdschudding, de dokter.

XXVI

Enkele weken later, midden in den nacht, werd dokter Van der Muijt plotseling opgebeld. Hij trok zijn raam open, zag, in de duisternis, een vage gestalte vóór zijn deur.

"Wie ès er doar?" vroeg hij.

"Ik, menier den dokteur," antwoordde een geagiteerde stem.

"Wie, ik?"

"De sefeur136 van menier Vitàl. Medàm zen mij vroagen of ge toch sitoe137 zoedt wille komen. Menier es al mee ne kier zeu schrikkelijk verslecht."

"Zeu!" riep de dokter haast schrikkend. "Wee meniere da g' om mij gekomen zijt?"

"'K 'n zoe 't nie keune zeggen, menier den docteur; 'k 'n hè hem zelve nie gezien."

"'t Es goed; zegt da 'k sebiet138 zal komen."

Hij sloot het raam, hoorde 't chauffeurtje haastig in de holklinkende straat vertrekken, stak licht op en kleedde zich haastig aan.

"Hè-je da g'heurd?" vroeg hij aan zijn vrouw, die half wakker, maar zwaar slaperig nog, met het gezicht naar den muur lag.

"Van watte?" brabbelde zij met dikke tong.

"M'sieu Vitàl. 'k Vreeze dat 't einde es."

"Zeu…!" keerde zij zich plotseling, helder wakker, met groote oogen van verbazing, om.

De dokter was klaar; hij voelde of hij den huissleutel mee had, raadde haar aan maar door te slapen.

"Kom zeu gauwe meugelijk weer om mij te vertellen," drong zij aan.

"Bon." – En hij was de deur uit.

Hij zag van verre licht in het "Kasteelken" en 't chauffeurtje stond hem in de duisternis op de stoep af te wachten.

"Ge kent de wig, e-woar menier den docteur?" fluisterde hij.

De dokter was al de trap op. Boven ging een deur open en Eleken, in hoogzwangeren toestand van haar derde kind, trad hem schreiend tegemoet.

"O, menier den docteur, 't es schrikkelijk," snikte zij: "Moeder, 't meissen en de schoolmiestesse zijn d'r bij, maar ze 'n kennen hem hoast nie mier miester. 't Zit nou amoal in zijn heufd. Hij es compleet lijk zot. Hij mient dat er ratten op zijn bedde leupen, en da z' in zijn keele sprijngen. O, heurt hem! heurt hem!"

Ernstig-wenkbrauwfronsend trad de dokter binnen.

De kamer was in schemerduister.

"Lucht139, mier lucht," sprak stil de dokter.

De keukenmeid vloog naar een tafeltje, draaide de lamp wat hooger op. Een rauwe, schorre kreet weergalmde. De dokter kwam om den hoek van 't bed waarin meneer Vitàl lag te wringen en te woelen, met inspanning door de oude schoolmeesteres en moeder Lie onder bedwang gehouden.

"Roept de knecht boven," beval de dokter.

Nathalie holde naar de trapleuning, terwijl de dokter moeder Lie en de schoolmeesteres ter hulp kwam.

Hijgend, blazend, zweetend, met om de beurt wild-draaiende en dan plots weer als dood dichtvallende oogen, stootte meneer Vitàl voortdurend rauwe, schorre klanken uit, machteloos zijn lichaam wringend om aan de drukking der knellende handen en armen te ontsnappen. Hij schopte en spartelde, hij spuwde en blies als een woedende kat, hij knarsetandde en walgde en spuwde dan opnieuw alsof hij braakte, terwijl zijn heesche, schorre keel af en toe duidelijker klanken brulde:

"Pouah! de ratten! Op mijn bedde! op mijn handen! in mijn keele! Pfoe! pfoe! pfoe! Sloa ze deud! Sloa ze deud! Pfoe! foe! foe!.."

"Vasthouên! vasthouên! Nie loslaten!" hijgde de dokter tot het chauffeurtje dat ook ter hulp was toegesneld.

"Och Hiere, menier de docteur, wa ès da toch? Wa hèt hij toch? 't Wordt hoe langer hoe irger!" snikte Eleken.

Maar de dokter had geen tijd om zich met haar te bemoeien.

"Gij euk hier, helpe vasthouen!" riep hij gebiedend tot de keukenmeid, die als versteend van schrik tegen de tafel stond. En toen zij met hun vieren den steeds heesch-brieschenden, walgenden, spuwenden patiënt eindelijk flink onder bedwang hadden, vloog hij naar de deur, het huilend Eleken van zich afwerend, nog eens met nadruk gebiedend, dat ze hem geen oogenblik los mochten laten, voor hij met het noodige, dat hij thuis ging halen, terugkwam.

125.stille," da / stille, da
126.moaken… / moaken…"
127.chambercloak / chamberloek, sjamberloek: Door de slavische talen en het hd. ontleend aan turksch jamurlyk, regenmantel. Daarnaast veelal de op onjuiste afleiding berustende spelling chambercloak. Kamerjapon, thans alleen van mannen, vroeger ook van vrouwen. (INL – GTB)
128.fleiwte / flauwte
129.ander / anders
130.almets / plots
131.flasselken / flesje
132.'t as / 't es – ' t is
133.Cest / C'est
134.ziendelijngen / zienderogen
135.posmiester / postmiester – postmeester
136.sefeur / chauffeur
137.sitoe / van Fr. aussitôt – onmiddellijk
138.sebiet / straks
139.lucht / licht
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
05 temmuz 2017
Hacim:
190 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain