Kitabı oku: «Goethe: Een Levensbeschrijving», sayfa 11
TWEEDE BOEK
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 7 November 1775 tot 25 Juni 1776
XI
Und Niemand fragte: Wer ist denn Der?
Wir fühlten beim ersten Blick: 's war Er!
WIELAND.
Het Hertogdom Weimar besloeg een oppervlakte van 1900 vk. K.M. (dus nog iets minder dan de Nederlandsche provincie Limburg) en werd door de omringende staten verbrokkeld in vier kleine streekjes, die elk op eigen wijze geregeerd wilden zijn. Het geheele Rijk telde destijds 100.000, de hoofdstad aan de Ilm ongeveer 6000 inwoners. Eigenlijk een dorp, van niet meer dan 500 huizen: kronkelende, morsige, nauwe straten, niet geplaveid, die voor den voetganger werkelijk gevaar opleverden. De bouwvallige, lage huizen keerden hun gevels van den beganen weg af. Daar straatverlichting ontbrak, kon men 's avonds niet uitgaan zonder fakkeldrager of lantaarn. De burgerij leefde grootendeels van landbouw en veeteelt. Een belangrijk part van de bevolking teerde op het Hof, dat echter betrekkelijk eenvoudig huishield en zijn leveranciers allerminst rijk maakte. De "herder der residentie" placht 's morgens het vee van de stedelingen bijeen te toeteren, en niet zelden deed de kudde een groepje wandelende hovelingen uiteen stuiven.
Weimar lag vrijwel afgesloten van de beschaafde wereld. De wegen die er heen leidden waren voor voetgangers bijna onbruikbaar, de postverbindingen schaarsch en onregelmatig. Belangrijke gebeurtenissen vernam men er pas als ze al eenigszins tot de geschiedenis behoorden; couranten las men in burgerlijke kringen zelden. Wie de poort uit wilde, moest naam en beroep laten registreeren door den poortschrijver, die er dan den hertog melding van maakte. Wie met een fatsoenlijke dame buiten de stad wenschte te wandelen, moest allerlei listen te baat nemen om de kans op spotternijen van Carl-August te ontgaan. Het slot, dat met zijn bijgebouwen wel een derde van de residentie innam, was tijdens een onweer verbrand en men had de puinhoopen laten liggen. De hertog voerde zijn hoofsche gade in een groot heerenhuis, dat echter nog niet af was, inderhaast werd gemeubeld, en dat hij jarenlang onophoudelijk moest doen repareeren. Hij toonde in kleeding en leefwijze als in manieren dat uiterlijke praal hem tegenstond en dat hij niet van plan was voor "roi-soleil" te spelen, zooals vele andere Duitsche vorstjes. Wat hij zei, zei hij grof. Wat hij deed, deed hij onomwonden; al was het te voorzien dat ieder het zou afkeuren. Dit griefde de jonge hertogin Louise, die – aan het aristocratische Russische hof opgevoed – de etiquette gaarne zag geëerbiedigd. Haar eerste huwelijksjaren doorleefde zij kniezend en teruggetrokken. Haar karakter was zoo, dat velen haar vereerden, weinigen haar beminden.
Zij kreeg genoeg te verduren doordien mannen en vrouwen in haar omgeving (typische mengsels van tranenvolle, maanlichtbleeke, overgevoelige "Empfindelei" en ongemaskeerde wulpschheid), naar voorbeeld van hun jeugdigen gebieder en misschien wel aangemoedigd door diens idealistische maar heetbloedige mama (die met haar zoon achttien jaar scheelde) het met de huwelijksmoraal niet al te nauw namen. Men las en besprak in gezelschap "galante" boeken, die men in onzen tijd stellig pornografiesch zou noemen. De hofdames – hoe kunstzinnig en ontwikkeld ook – versloten heur hartjes al evenmin als haar boezems; en men behoeft de portretstukken uit dien tijd maar aan te kijken om te weten wat dit beduidt. Ze onderhielden bijna zonder uitzondering liaisons met al of niet gehuwde heeren en ze maakten daar geen geheim van. Integendeel: een zekere mate van avontuurlijkheid verhoogde haar aanzien. Wie een vriend te gast vroeg, en beleefd wilde wezen, vroeg ook de dame met wie die vriend het op het oogenblik hield. De poëet Wieland – verreweg de oudste aan het hof – werd zelfs door den hertog (dien hij had opgevoed) uitgelachen om zijn echtelijke trouw en om de vele kinderen die hij, zonder het dichten te onderbreken, fabriceerde – gelijk Carl-August het uitdrukte. Goethe had meermalen tot taak een byzonder ongewenscht amourtje van prins Constantijn, die sterk was in het opduiken van ontoonbare maîtresjes, met een minnelijke schikking te doen eindigen. En de zotte Vrijvrouw Von Werther, bijgenaamd de kleine Werther, die de zieke en vervolgens de doode uithing en een pop in haar plaats liet begraven, ten einde met een luitenant naar Afrika te kunnen vluchten, waar deze goud en diamanten hoopte te vinden; en die, berouwvol en berooid weergekeerd, door haar man in genade werd teruggenomen, steekt nogal gunstig af bij haar vriendinnen.
Genoeg om te doen zien, dat Weimar voor Goethe een gevaarlijke stad was. De roep van zijn schoonheid en zijn vurigheid ging hem voor, en geestelijk verkeer met vrouwen was hem een zielsbehoefte. Zijn dichtersroem, dien men in verband bracht met gedachten aan oproer en verboden liefde, aan goddeloosheid, zelfmoord, duivelslist en bigamie, maakte hem byzonder interessant voor de lichtzinnige Misels (d.i. meisjes) die de diepten van gewone minnarijen reeds te vaak hadden gepeild. Behalve bals, die te weinig zeldzaam, en tooneelvoorstellingen, die in den beginne uiterst middelmatig waren, bood het landstadje hem weinig verstrooiing. Hij wilde er blijven, het behoorde tot zijn levenstaak, maar vaak smaakte zijn broodje hem zuur. Hij wilde de schoone kern, die hij in den hertog vermoedde, verder ontwikkelen; maar hij begreep dat hij, de burgerjongen, zijn intiemen invloed op den edelman zou verliezen, als hij niet toonde ook in het "miseln", d. i. vrijen, in het zuipen, knijpen en fuiven, in het tappen van heel gewaagde moppen, in het volhouden van dolle streken, waarbij zijn leven gevaar liep, tegen hem te zijn opgewassen. Daarbij kwam dat de regering van het rijkje weldra voor een groot deel op hem berustte en dat men hem in zooveel kleinigheden consulteerde, dat hij wel eens geërgerd uitriep: dat hij "ten slotte ook nog voor de nachtspiegels zou moeten zorgen". Zijn dichtergave scheen in het drukke zakenleven te verwelken, terwijl binnen hem alles op losse schroeven stond en het zeer lang duurde, voordat hij, volkomen met zichzelf in vrede, onafhankelijk stond tegenover de buitenwereld… Zooveel redenen en aanleidingen voor hem om in de eerste maanden van zijn verblijf te Weimar den duivel macht over hem te geven, – gelijk Wieland het uitdrukt.
Maar toen ging de vrouw door zijn ziel, wier heerschzucht, meer nog dan haar liefde, het binnen hem plaats grijpend proces versnelde en hem dwong tot zelftucht.
Hij kwam laat-herfst te Weimar aan, door een uitgelezen troep "prave" jongens en Misels, de meesten tusschen de twintig en dertig jaar, geestdriftig verwelkomd. Hij was in Werther-uniform: blauwe sluitjas met koperen knoopen, geellederen vest en broek, kaplaarzen en gepoederd staart-coiffure – en daar het voor onwelvoeglijk doorging, in gezelschap van dames anders te verschijnen als "in kousen en lage schoenen", bleek reeds hieruit, dat hij ook aan het hof zijn vrijheid van beweging niet wenschte op te offeren. De jonge hertogin gedroeg zich dan ook koel tegen hem, en duldde niet dat hij aanzat aan de vorstelijke tafel, waar slechts edellieden toegang kregen. Als Carl-August niet in de gelegenheid was, zich met hem af te zonderen, dineerde hij in "De Roode Os" of wel bij Wieland. Die voelde zich terstond "als een dauwdrup van de morgenzon" vervuld van den rijzigen jongeling met de nu eens donker schitterende, dan weer zwaarmoedig smachtende tooveroogen, waarmede hij alle misels het hof maakte; kort daarop gaf hij in een vurig gedicht de schoonste en treffendste schets die wij kennen van den 26-jarigen Goethe. Voor mij – zoo liet hij zich tegen Merck uit – is het leven niet meer denkbaar zonder dezen wonder-jongen, dien ik lief heb als mijn bloedeigen eerstgeborene, en van wien het mij, zooals ook eenen echten vader past, innig genoegen doet, dat hij mij zoo mooi over den kop groeit en alles is, wat ik niet heb kunnen worden. – Doctor Wolf vergaf den Hofpoëet gaarne zijn oppervlakkig tijdschrift "De Mercuur", wetend dat diens talrijke kinderen, wier vriendschap hij spoedig won, grage magen bezaten.
Carl-August, nog zoo kort geleden aan den dwang van moeder en leermeesters ontsnapt, voegde zich slechts geleidelijk tot de ingetogenheid, die regeerings- en huwelijksplichten van hem eischten. Met naast zich den dichter, die gold als de verpersoonlijking van het "kracht-geniale" (d. i. de onbekommerde uitleving van alle echt-persoonlijke neigingen en verlangens) gaf hij zich over aan wat hij een natuurlijk en vrij leven achtte. Wolfgang zakte gedurende eenige maanden tot een lager levens-niveau af: geleid door de motieven die wij reeds noemden, maar toch ook onder den invloed van zijn omgeving. Zondagochtend-bijeenkomsten, waar men elkander bij wijn en punch met dwaze verzen hekelde; geforceerde tochten te paard, onmiddellijk gevolgd door danspartijen; wilde zwijnenjachten, waarbij hij wel eens in doodsgevaar verkeerde; overnachten in het winterwoud; eten op de straat voor het "vorsten-huis", onder het volbrengen van de ruwste streken, ten aanschouwe van de gapende burgerij; wedstrijden in het klappen met de jachtzweep, 's nachts, midden op de markt; dansen en vrijen met de boeredeernen uit de naburige dorpen; schaatsenrijden (een plebejisch bedrijf te Weimar!) bij fakkellicht; caricaturale maskerades; drinkgelagen, met schedels en voor-historische urnen, die de asch van echte Tuitschers hadden bevat, bijwijze van bekers; en een lange lijst van onbehouwen grappen als daar zijn: belletje trekken en het dichtmetselen van de slaapkamer eener laat thuiskeerende hofdame.
Vergat Wolfgang ook soms dat nobele beweegredenen hem tot deze bandeloosheid hadden gebracht, meestal spande hij zijn krachten om den lichamelijk zwakken hertog voor overdrijving te behoeden, hem te genezen van zijn gebrek aan practische menschenkennis. Hij maakte van vele uitstappen gebruik om op zijn schimmel "De Poësie" het land te verkennen. Bij iedere gelegenheid wees hij den jongen vorst op den vervallen toestand van zijn rijkje. In zijn brieven aan hem schreef hij zonder commentaar bijbel-spreuken af, die Carl-August op hartstochtelijken toon tot zijn plicht riepen. Een ander maal trad hij, als eenvoudig boertje verkleed, op den landheer toe en hield hem in een trouwhartig gedicht voor, dat het boersche trouwe bloed nog altijd zijn beste goed was, waaraan hij meer vreugde kon beleven dan aan paarden en aan stoeterijen. Tot diep in den nacht zat hij met zijn Carl soms bijeen, en dan werden er over verleden en toekomst harde woorden gesproken, die het diepste van 's hertogs karakter roerden en hem aanzetten tot arbeid; lastertongen wisten te vertellen dat zij zich dan achter gesloten deuren bedronken…
Maar Carl-August, hoewel meermalen door uitputting op het ziekbed geworpen, verlangde steeds terug naar zijn "woedige" uitspanningen (als Wieland ze betitelde), waartoe ook zijn natuurlijke vlugheid in het afdoen van loopende zaken hem verleidde. Goethe daarentegen, aan zulk een leventje ontgroeid, liet noode zijn werkkracht en zijn organisatietalent ongebruikt en verlangde innig naar rust. Evenals Margaretha in zijn treurspel Egmont "voorzag hij veel dat hij niet kon veranderen". In het begin van het nieuwe jaar ontsteeg hem een bede, zoo kinderlijk-oprecht, dat Pestalozzi ze later een Zwitsersche boerin en hare kinderen als avondgebed in den mond kon leggen:
"Der du von dem Himmel bist,
Alles Leid und Schmerzen stillest,
Den, der doppelt elend ist,
Doppelt mit Erquickung füllest,
Ach, ich bin des Treibens müde!
Was soll all der Schmerz und Lust?
Süsser Friede,
Komm, ach komm in meine Brust!"
(Wandrers Nachtlied).
Onderdanen en bewindslieden gaven luide hun misnoegen te kennen over het vertrouwen dat de regeerende vorst den belletristischen burgerman, die bovendien zooveel onzedelijke en opstandige boeken had geschreven, bewees. Men beschouwde Goethe als aanstichter van de straks genoemde wanordelijkheden en vervolgde hem met dreig- en maanbrieven. Werthers: Schaamt u, gij nuchteren! ware hier zeker van toepassing. Het korte, zakelijke antwoord, dat hij Klopstock toezond op zijn goedbedoelden maar te hooghartigen brief, had een definitieve breuk ten gevolge.
Carl-August stoorde zich nergens aan, en verzocht hem de vergaderingen bij te wonen van den "Geheimen Conseil" (d. i. Ministerraad) om te ervaren, hoe hij zich als regeeringspersoon zou voelen. Dit lokte de ontslagaanvrage uit van den eersten minister, een zeer bekwaam man, die niet met Doctor Goethe in éen collegio wilde zitten, daar de aanwezigheid van Doctor Goethe de waarde van dit collegium zeker moest drukken. De fier gestelde kantteekening op het verzoekschrift van den minister, waarmede Carl-August zijn beleid verdedigt, stempelt den negentienjarigen schrijver er van tot een waarachtig vorst:
"Een man van genie op een andere plaats gebruiken dan daar, waar hij zelf zijn buitengewone gaven kan benutten, beteekent hem misbruiken. Wat echter de tegenwerping betreft, dat door zijn toetreden vele verdienstelijke lieden zich gepasseerd zouden kunnen achten, zoo ken ik in de eerste plaats niemand onder mijne dienaren, die, voor zoover ik weet, op deze plaats hoopte; en in de tweede plaats zal ik nooit een ambt, dat in zoo eng verband met mij, met het wel en het wee van al mijn onderdanen staat, naar ancienneteit, ik zal het steeds slechts naar betrouwen vergeven. Het oordeel van de wereld, dat misschien misbillijkt, dat ik D. Goethe in dit mijn voorname College plaats, zonder dat hij te voren Schout, Professor, Kamer- of Regeeringsraadsheer is geweest, doet niet ter zake. De wereld oordeelt naar vooroordeelen, ik echter zorg en arbeid, gelijk ieder ander die zijn plicht wil doen, niet terwille van de instemming van de wereld, doch om mij voor God en mijn eigen geweten te kunnen rechtvaardigen".
Intusschen vreesde men niet zonder grond, dat Weimar, die "stad van tienduizend dichteren en eenige inwoners", langzamerhand geregeerd ging worden door louter half-miskende Muzenzonen: Zoo was graaf Von Stolberg (dien de lezer reeds ontmoette als liefhebber van tyrannenbloed) tot kamerheer benoemd. De kettersche, vrijgeestige predikant Herder werd, ondanks hevige protesten van het Opper-consistorie, met het toezicht op den eeredienst belast en had van Goethe in een spottig gedicht verlof gekregen, zich – evenals te Straatsburg – met de punten van zijn mantel in zijn broekzakken te vertoonen. Hij begon met een preek te houden die den Hertog op zoo felle wijze aan zijn plichten herinnerde, dat men niet anders dacht of Carl-August zou hem uit den kansel trappen; de hertog echter meende dat het een brave preek was "heelemaal zonder speldeprikken". Herder praalde zoo hardnekkig met zijn geestelijk overwicht, dat men hem in het buitenland den Bisschop van Weimar noemde. Klinger, de "peetvader" van de Sturm- und Drangbeweging, dook plotseling te voorschijn, en op den achtergrond glimlachte het blonde, intrigeerende dichtertje Lenz, dat praatjes rondstrooide over den dollen boel te Weimar en onderwijl voor hertogelijke rekening hooge verteringen maakte; waaraan misschien de sage ontleend is, dat de Weimarsche schatmeester in zijn grootboek een aparte rekening hield voor "Kousen en broeken aan doortrekkende Genieën". Hertogin Louise beklaagde zich bij haar bloedverwanten over de misdragingen van haar gemaal; overdreven lasterpraat ging om.
Goethe denkt er niet aan, alle schuld van zich te schudden. Maar hij is niet van zins, de nieuwsgierigheid van vreemden te stillen; door vriendschap aan zijn Carl gebonden, beseft hij dat het nu tijd is tot lijden en tot zwijgen. En in het tot den hertog gerichte verjaarsgedicht Ilmenau, dat hem zelf voorstelt: gezeten bij het wachtvuur van zijn onrustig slapenden heer, afrekenend met het verleden, erkent hij dat het zijn geest is, die hier onheil heeft gesticht:
Ik haalde een reine fakkel van het Altaar
maar wat ik heb ontstoken is niet reine vlamme,
de storm verhoogt den gloed en het gevaar,
ik sta rechtop terwijl ik mij verdoem! —
Maar hij durft hopen dat Carl-August nu weldra zijn plichten ernstiger zal opvatten:
Gewiss, ihm geben auch die Jahre
Die rechte Richtung seiner Kraft.
Noch ist, bei tiefer Neigung für das Wahre,
Ihm Irrtum eine Leidenschaft.
Der Vorwitz lockt ihn in die Weite,
Kein Fels ist ihm zu schroff, kein Stegzu schmal;
Der Unfall lauert an der Seite
Und stürzt ihn in den Arm der Qual.
Dann treibt die schmerzlich überspannte Regung
Gewaltsam ihn bald da, bald dort hinaus,
Und von Unmutiger Bewegung
Ruht er unmutig wieder aus.
Und düster wild an heitern Tagen,
Unbändig, ohne froh zu sein,
Schläft er, an Seel und Leib verwundet und zerschlagen,
Auf einen harten Lager ein:
Indessen ich hier still und atmend kaum,
Die Augen zu den freien Sterne kehre,
Und, halb erwacht und halb im schweren Traum,
Mich kaum des schweren Traums erwehre…
Onder zijn invloed ging de hertog de oppositie tegen zijn benoeming met groote bedachtzaamheid en matiging te keer. Eerst negen maanden na zijn aankomst, en nadat minister Fritz zijn ontslagaanvrage door voorspraak van de hertogin-moeder had ingetrokken, kreeg hij definitief (weldra met den titel "Geheim Raadsman", de hoogste onderscheiding die een Duitsch burger ten deel kon vallen) zitting en stem in den Conseil, op een jaarwedde van 1200 daalders, – een bedrag dat juist voldoende was om zijn ambtskleedij en zijn tooneelbenoodigdheden (waarvan nader) te bekostigen. Zijn vader – wel gevleid door de onderscheiding die "den Doctor" te beurt viel, maar zeer ontsticht wijl hij zijn groot huis nu alleen moest bewonen, zonder schoondochter, zonder kleinkinderen – had zich in den tusschentijd slechts door herhaalde brandbrieven laten bewegen, hem nu en dan geldelijk te steunen. Nu moest vrouw Aja weer pleiten om een uitzet en een klein jaargeld (zooals ook Cornelia had) voor haar grooten zoon. Kamerheer Von Kalb werd naar Frankfort gezonden om te bewerken dat de oude Goethe in het minister worden van zijn zoon toestemde(!); hij moest hem onder 't oog brengen, dat door deze kleine opoffering zijnerzijds vele duizenden gezegend zouden worden; dat de benoeming slechts ten doel had, Wolfs vriendschappelijke verhouding tot den hertog een officiëelen vorm te geven, en niets te kort deed aan diens vrijheid, te allen tijde weg te gaan of verlof te nemen.
Eens sprak de hertog zijn schatmeester in deze woorden toe: Bertuch, ik moet je tuin hebben. Ik kan er niets aan doen. Goethe wil hem hebben en hij kan er niet zonder leven. – Hij had Wolfgangs trek naar de eenzaamheid bespeurd en hij hoopte hem in Weimar te houden door hem een flinken tuin met een eenvoudig gemeubelde woning er in, waarbij wachtershuis, honds- en bijenstal en schietbaan, eerst in bruikleen, later ten geschenke te geven. Goethe leidde zelf de werkzaamheden, die het bouwvallige, spitsgedakte huisje en de hellende vallei, door de Ilm bespoeid, herschiepen tot een tooverachtig dichtersnest, door hooge boomen omgeven, door gebarricadeerde bruggen van de buitenwereld afgesloten, met priëelen, gewijde steenen en mosbanken.
Ich geh' meinen alten Gang
Meine liebe Wiese lang,
Tauche mich in die Sonne früh,
Bad' ab im Monde des Tages Müh,
zong hij. Hier speelde hij met de kinders van Herder en van Wieland, hij ontving er den hertog, die vaak op de sopha overnachtte en dan met een eierstruif als maal genoeg moest maken. In volstrekte afzondering leefde hij er als een stuk natuur, gedrenkt van aardreuk, en hij noemde zich van toen af (naar een Elsasser legende) Erdkülin, d. i. aardkoetje. Vaak ook sliep hij, in een mantel gewikkeld, op zijn veranda, zoo vast dat donder noch regen hem konden storen. En tegen valavond baadde "de tweede man des rijks" zich in de koele rivier, waarbij hij dan, de druipend zwarte haren over zijn facie gestreken, terwijl alleen zijn hoofd boven de golven uitstak, met geheimzinnige geluiden menig voorbijganger schrik aanjoeg: Onder de boeren in den omtrek leeft nog thans het geloof aan watergeesten. Overigens schijnt zijn vertrouwelijke omgang met het koude nat en de open lucht op de destijds gemakzuchtige en onfrissche Duitschers een diepen indruk te hebben gemaakt.
Kort voordat hij besloot in Weimar te blijven, maakte hij alleen (zooals in zulke gevallen zijn gewoonte was) een uitstap naar Leipzig. Daar ontmoette hij zijn onherkenbaar geworden Annette. Ook zag hij er de zangeres Corona Schröter weer, aan wie hij als piepjong studentje reeds eenige bewonderende verzen had gewijd. Zij had zich toen koel getoond, als waren haar classiek-schoone lichaamsvormen inderdaad uit marmer gehouwen. Nu wist hij deze "engel" met haar vele begaafdheden naar Weimar te tronen, waar ze zich als tooneelkunstenares en als componiste zeer zou onderscheiden. Is ze meer hem geweest dan een vriendin, een phantastiesch speelgenoot? Men zegt… Zeker is dat men haar in zijn toovertuin vaak kon aantreffen in de eenvoudige Grieksche dracht waarmede ze de "Iphigenie" creëerde, dat zij daar dikwijls bij droomige avondbelichting in een gazen kleed roerloos op een bank zat…