Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 3
Ik begaf mij kort daarop, op aanbeveling van den kapitein naar het huis van een zoo goed, braaf man als hij zelf was, die een ingenio, gelijk men het noemt, dat is, eene plantaadje en suikerfabrijk had. Ik bleef daar eenigen tijd, en leerde de wijze, waarop de suiker geteeld en gefabriceerd wordt. Ziende hoe goed de planters leefden, en hoe spoedig rijk zij werden, besloot ik, als ik er verlof toe bekomen kon, mij daar te vestigen, en even als zij, een planter te worden; terwijl ik tevens op middelen zon, om mijn geld, dat ik te Londen had, aan mij overgemaakt te krijgen. Te dien einde verschafte ik mij eene soort van brieven van naturalisatie, kocht zoo veel onbebouwd land als ik betalen kon, en maakte een plan tot eene plantaadje, geëvenredigd naar het kapitaal, dat ik uit Engeland verwachtte.
Ik had een buurman, Wells genaamd, die te Lissabon, doch van Engelsche ouders geboren was, en zich nagenoeg in gelijke omstandigheden als ik bevond. Ik noem hem mijn buurman, om dat zijne plantaadje naast de mijne lag, en wij zeer vriendschappelijk omgingen. Mijn kapitaal was even gering als het zijne, en gedurende twee jaren plantten wij slechts, om onze dagelijksche nooddruft te winnen. Wij begonnen echter vooruit te gaan, en onze landerijen in orde te komen, zoodat wij in het derde jaar eenigen tabak plantten, en ieder eene groote plek gronds gereed maakten, om het volgend jaar suikerrietstekken op te zetten. Het ontbrak ons echter aan hulp, en nu gevoelde ik meer dan te voren, dat ik verkeerd gedaan had, mijn jongen, Xury, niet te houden.
Maar helaas, was het wonder dat ik, die nimmer iets goed deed, zulk een misslag beging! Er zat thans niet anders op dan vol te houden. Ik had thans een beroep, dat geheel strijdig was met mijn karakter, en met de levenswijze waarnaar ik haakte, waarvoor ik mijn vaders huis verlaten, en al zijn goeden raad in den wind had geslagen. Ja, ik was thans inderdaad in dien levenstoestand geraakt, waarvoor mijn vader mij gewaarschuwd had, en welken ik even goed had kunnen bereiken als ik te huis was gebleven, zonder mij ooit zoo in de wereld af te slooven, als ik gedaan had. Dikwijls zeide ik tot mijzelven: "Zoo had ik even goed in Engeland, onder mijne bloedverwanten, kunnen werken, en daarvoor behoefde ik geen 5000 (Eng.) mijlen ver van huis te gaan, om dit onder vreemdelingen in eene wildernis te doen, zoo ver weg, dat ik nimmer iets van mijn vaderland, of iemand, die mij kent, hoor."
Aldus beschouwde ik mijn toestand met bittere spijt. Ik had niemand met wien ik omging, dan nu en dan met mijn buurman, waarvan ik gesproken heb; geen anderen, dan handenarbeid te verrigten, en ik leefde, gelijk ik dikwijls zeide, als iemand, die alleen op een woest eiland geworpen is. Maar o, hoe behoorden alle menschen te bedenken, dat, zoo zij den toestand, waarin zij zich bevinden, met een veel rampzaliger gelijk stellen, de Hemel hen noodzaken kan hunnen tegenwoordigen daarvoor te verwisselen, en hun vroeger geluk, door de ondervinding te leeren erkennen! En hoe regtvaardig was het, dat juist dat eenzame leven op een woest eiland mij te beurt viel, mij, die het zoo dikwijls vergeleken had bij het leven dat ik toen leidde, en in hetwelk ik, naar alle waarschijnlijkheid, met der tijd, rijkdom en schatten zou verworven hebben.
Ik had reeds eenige maatregelen genomen om mij te vestigen, voor mijn goede vriend, de kapitein, die mij op zee opgenomen had, weder afzeilde, want hij had drie maanden in lading gelegen. Ik sprak hem over het geld, dat ik in Londen achtergelaten had, en hij gaf mij dezen welgezinden en opregten raad: "Senhor Inglese (want zoo noemde hij mij altijd) als gij mij brieven en een volmagt geven wilt, met last aan den persoon, die in Londen uw geld heeft, van dit naar Lissabon te zenden, aan zoodanige lieden als ik u zal opgeven, en in goederen, die in dit land aftrek hebben, dan zal ik u, als het God behaagt, deze bij mijne terugkomst medebrengen; maar daar alle zaken aan tegenspoeden onderhevig zijn, zou ik u raden slechts 100 [£] Sterl., dat, gelijk gij zegt, de helft van uw kapitaal is, op te vragen, en deze eerst wagen. Zoo die goed overkomen, kunt gij het overige op gelijke wijze ontbieden, en zoo het verloren gaat, hebt gij de andere helft nog."
Dit was zulk een verstandige en vriendelijke raad, dat ik niet twijfelen kon, of hij was de beste dien ik volgen kon; ik maakte dus brieven aan de weduwe, wie ik mijn geld achtergelaten had, en eene volmagt voor den Portugeschen kapitein, volgens zijn verlangen, gereed. Ik schreef aan de weduwe al mijne avonturen, mijne vlugt; hoe ik den Portugeschen kapitein op zee ontmoet had; hoe menschlievend hij zich gedragen had, en wijders alle aanwijzingen omtrent de overzending mijner gelden. Toen de brave kapitein te Lissabon kwam, vond hij gelegenheid dit door eenige Engelsche kooplieden aldaar, te doen toekomen aan een koopman te Londen; waarop zij niet alleen het geld gaf, maar bovendien den Portugeschen kapitein een fraai geschenk overzond, voor zijne menschlievende handelwijze jegens mij.
De koopman te Londen besteedde deze 100 [£] aan Engelsche goederen, gelijk de kapitein opgegeven had, en zond die naar Lissabon, vanwaar hij ze allen behouden in Brazilië bragt. Hieronder had hij buiten mijn weten, (want ik was te onervaren in mijne zaken om er aan te denken) gezorgd voor alle soorten van ijzerwerk en gereedschappen, die mij op mijne plantaadje noodig waren, en waar ik groot nut van trok.
Toen deze lading aankwam, achtte ik mijne fortuin gemaakt. Ik was verrukt van vreugde er over; en mijn goede vriend de kapitein had de 5 [£] Sterl., die de weduwe hem tot een geschenk had gezonden, besteed, om voor mij een dienstknecht, die zich voor zes jaren verbonden had, aan te schaffen; en hij wilde niets van mij aannemen dan een weinig tabak, omdat ik dien zelf geteeld had.
Dit was echter nog niet alles; daar al mijne goederen Engelsche manufacturen waren, zoo als lakens, wollen stoffen, baai, enz., en alles dingen, die hier te lande bijzonder geacht en van waarde waren, kon ik dezelve zeer voordeelig verkoopen, zoodat ik zeggen kan, dat ik meer dan vier malen de waarde van mijne eerste lading had. Nu was ik mijn armen buurman oneindig ver vooruit, in den staat mijner plantaadje bedoel ik, want ik kocht een negerslaaf, en schafte mij ook een Europeschen knecht aan, behalve dien, welken de kapitein mij van Lissabon had medegebragt.
Gelijk echter misbruikte voorspoed dikwijls de oorzaak van onzen tegenspoed is, zoo ging het ook met mij. Het volgende jaar ging het met mijne plantaadje zeer goed; ik trok van mijn eigen grond vijftig groote rollen tabak, ieder van meer dan 100 [lb = gewicht], en deze vijftig rollen werden gepakt en bleven liggen, in afwachting, dat de vloot van Lissabon zou terugkomen. En daar nu mijne bezigheden en goederen vermeerderden, begon ik over allerlei ontwerpen, en ondernemingen boven mijn bereik, te broeden, gelijk inderdaad dikwijls de verstandigste kooplieden het hoofd op hol brengen.
Zoo ik in den stand gebleven was, waarin ik mij nu bevond, had ik ruimschoots al dat geluk kunnen genieten, waarvoor mijn vader mij een stil, rustig leven aanried; en waarvan, gelijk hij zeide, de middelbare stand overvloeide. Doch andere gebeurtenissen wachtten mij, en ik moest op nieuw de bewerker van mijn eigen ongeluk zijn. Wat mijn misslag vermeerderde, en in het vervolg mijn berouw verdubbelde: al mijne ongevallen waren het gevolg van mijn halsstarrig aanhoudend verlangen, om de wereld rond te zwerven, en van het opvolgen dezer begeerte, in weerwil van de duidelijkste vooruitzigten van welvaart en geluk, die de Voorzienigheid mij schonk.
Om dit wel te verstaan, moet men onderstellen, dat ik thans vier jaren in Brazilië gewoond had, dat ik thans het plantaadjewerk vrij wel begon te verstaan, en vooruit te gaan in welvaart. Ik had niet alleen de taal geleerd, maar ook met mijne medeplanters bekendschap gemaakt, zoo wel als met de kooplieden van San Salvador, dat onze haven was. In mijne gesprekken had ik hun dikwijls verhaald van mijne twee reizen naar de kust van Guinea; van de wijze, waarop daar de slavenhandel gedreven werd, en hoe gemakkelijk het daar op de kust viel, voor beuzelingen, zoo als kralen, snuisterijen, messen, scharen, bijlen, spiegeltjes, niet alleen goudstof en olifantstanden, maar ook Negers in te ruilen, ten dienste van dit land.
Zij luisterden altijd zeer oplettend naar mijne gesprekken hierover, maar vooral naar datgene, wat betrekking tot het koopen van Negers had, een handel, die toen daar weinig gedreven werd, om dat men er assientos of verlofbrieven van de koningen van Spanje en Portugal toe moest hebben, zoodat er weinig Negers, en deze zeer duur, gekocht werden.
Op zekeren dag was ik met eenige kooplieden en planters van mijne kennis hierover aan het praten. Den volgenden morgen kwamen drie hunner bij mij, en zeiden, dat zij zeer ernstig over het gesprek van den vorigen avond hadden nagedacht, en mij thans een voorstel kwamen doen. Na mij geheimhouding afgevraagd te hebben, zeiden zij mij, dat zij lust hadden een schip naar de kust van Guinea uit te rusten. Alle drie hadden plantaadjen zoo wel als ik, en zij hadden aan niets meer behoefte dan aan werklieden. Zij konden geen slavenhandel drijven, omdat de Negers in het openbaar moesten verkocht worden; dus wilden zij slechts ééne reis doen, de Negers heimelijk aan wal brengen, en die onderling op hunne plantaadjen verdeelen. Kortom, de vraag was, of ik als hun supercargo aan boord wilde gaan, om dien handel op de kust te drijven; daarvoor boden zij mij een gelijk aandeel in de Negers aan, zonder dat ik tot de uitrusting iets behoefde bij te dragen.
Dit, moet men bekennen, was een verleidelijk voorstel, zoo het gedaan ware aan iemand, die geen eigen plantaadje te besturen had, welke fraai op weg was om van belang te worden, en die reeds van waarde was. Voor mij echter, gevestigd als ik was, die nog slechts drie of vier jaren zoo behoefde voort te gaan, en de andere 100 [£] Sterl. uit Engeland te ontbieden, en alsdan zeker 3 tot 4000 [£] Sterl. waarde bezitten zou; voor mij was zulk eene reis de onverstandigste zaak die ik bedenken kon.
Maar ik, die altijd geneigd was mij zelven te verderven, kon evenmin dit aanbod weêrstaan, als mijn eerste verlangen om in de wereld rond te zwerven, hetgeen mijn vader mij zoo welmeenend afgeraden had. Ik zeide hun, dat ik gaarne vertrekken wilde, als zij mij beloofden in mijne afwezigheid het opzigt over mijne plantaadje te houden, en ingeval mij een ongeluk overkwam, daarmede te handelen, gelijk ik hun zou opgeven. Dit namen zij aan, en verbonden zich hier schriftelijk toe. Ik maakte een testament, en beschikte over mijne plantaadje en goederen, ingeval ik mogt komen te overlijden. Ik stelde tot mijn eenigsten erfgenaam den kapitein aan, die mij het leven gered had, onder verpligting van de helft mijner roerende goederen voor zich te houden, doch de andere helft naar Engeland te voeren. Kortom, ik nam alle mogelijke voorzorgen, ter bewaring mijner bezittingen. Zoo ik half zoo veel zorg betoond had voor mijn waar belang, zou ik zeker nimmer zulk eene voorspoedige zaak vaarwel gezegd hebben, om eene zeereis, met al hare gevaren, te gaan doen, zonder te rekenen hoe veel reden ik had van ongelukken voor mij te verwachten.
Maar ik werd door mijne verbeelding weggesleept, en gehoorzaamde deze blindelings, zonder naar mijn verstand te luisteren. Toen dus het schip uitgerust, de lading gereed en alles met mijne medereeders geschikt was, ging ik wederom te kwader ure, scheep, den 1sten September 1659, denzelfden dag waarop ik acht jaren geleden, mijne ouders te Hull verlaten had, om hun gezag te braveren en mijn eigen belang tegen te werken.
Ons schip was van ongeveer 120 ton, en voerde veertien man, behalve den kapitein, zijn jongen en ik. Wij hadden slechts weinig lading, behalve de snuisterijen, die voor den handel met de Negers geschikt waren, zoo als glazen kralen, spiegeltjes en dergelijke.
Denzelfden dag, dat ik aan boord kwam, gingen wij onder zeil, en hielden het noordwaarts langs onze eigene kust, met oogmerk naar de Afrikaansche kust over te steken, als wij op de hoogte van 10° of 12° N. breedte zouden gekomen zijn, een koers dien men toen gewoonlijk hield, naar ik geloof. Wij hadden goed weder, maar uiterst warm, tot wij op de hoogte van kaap St. Augustijn kwamen, waar wij zeewaarts hielden en koers stelden, alsof wij naar het eiland Fernand de Norouba bestemd waren, koers stellende N.O. ten N. In ongeveer twaalf dagen passeerden wij de linie, en waren naar ons laatste bestek op 7°, 22' N. breedte, toen een geweldige tornado of orkaan ons geheel buiten ons bestek bragt. Deze begon in het Z.O., liep toen naar het N.W. en zette zich eindelijk in het N.O., waaruit hij zoo verschrikkelijk blies, dat wij twaalf dagen lang voor top en takel dreven, waar het lot en de wind ons heen voerde; en gedurende deze twaalf dagen behoef ik niet te zeggen, dat ik alle dagen verwachtte te vergaan, en niemand aan boord dacht er het leven af te brengen.
Behalve dezen woedenden storm, hadden wij ook nog het ongeluk, een man aan de heete koorts te verliezen, en een man en een jongen werden over boord geslagen. Toen het weder op den twaalfden dag wat bedaarde, maakte de kapitein zijn bestek op, zoo goed als hij kon, en bevond, dat hij op ongeveer 11° N. breedte was, maar dat hij op 22° lengte bewesten kaap St. Augustijn was; zoodat hij berekende op de kust van Guiana of het noordergedeelte van Brazilië te zijn, tusschen de Amazonerivier en de Orenoko, gewoonlijk de Groote Rivier genaamd. Thans was de vraag welken koers te houden, want het schip was lek en zeer ontzet; en de kapitein was er voor regt naar de Brazilische kust terug te keeren.
Hier was ik stellig tegen; en toen wij bij het nazien der kaarten van de Amerikaansche kusten zagen, dat er geen ander bewoond eiland was, waar wij hulp konden verwachten, voor dat wij de Caraïben bereikten, besloten wij naar Barbados koers te stellen, hetwelk wij gemakkelijk in vijftien dagen zeilens hoopten te kunnen doen, als wij hooger in zee opwerkten, om den Mexikaanschen Golfstroom te vermijden. Het was ons onmogelijk zonder hulp onze reis naar de kust van Afrika voort te zetten.
Ten dien einde veranderden wij van koers en stuurden N.W. ten W., ten einde een der Engelsche eilanden te bereiken. Maar onze reis was anders bepaald, want op 12°, 15' breedte gekomen, sloeg een tweede storm ons even geweldig westwaarts, en voerde ons buiten alle handelswegen van beschaafde volkeren. Zoo dus al ons leven op zee gespaard werd, hadden wij meer kans van door wilden vermoord te worden, dan ooit ons vaderland weder te zien. In dezen nood, en terwijl de wind nog zeer hevig was, riep een van ons volk op een morgen: "Land!" en naauwelijks waren wij uit de kajuit gekomen, in de hoop van te kunnen zien in wat hoek van de wereld wij waren, of het schip stiet op eene zandbank, en in een oogenblik sloeg de zee er zoo geweldig over heen, dat wij alle oogenblikken dachten te vergaan, en wij naar omlaag moesten gaan, om ons voor de golven te beschutten.
Iemand, die zoo iets nimmer bijgewoond heeft, kan moeijelijk de heerschende ontsteltenis begrijpen. Wij wisten niet waar wij waren, noch op welk land wij geworpen waren; of het een eiland of vast land, bewoond of onbewoond was. Daar de wind nog hevig was, schoon het niet meer zoo geweldig stormde, konden wij niet hopen, dat het schip het langer dan eenige minuten kon houden, zonder verbrijzeld te worden, ten ware de wind, door een wonder, onmiddellijk omliep. Kortom, wij zagen elkander aan, en verwachtten elk oogenblik den dood; ons voorbereidende op den overgang in eene andere wereld, want in deze hadden wij weinig meer te verrigten. Onze eenigste hoop was, dat het schip nog heel bleef, en de kapitein opmerkte, dat de wind begon te gaan liggen.
Maar al bedaarde de wind ook, dan bleef onze toestand toch vreesselijk. Ons schip zat zoo vast, dat wij niet hopen konden het weder vlot te krijgen, en wij moesten slechts denken, het lijf er af te brengen. Wij hadden de boot aan den spiegel hangen toen de storm begon, maar zij was eerst tegen het roer beschadigd en vervolgens door de zeeën verbrijzeld of weggeslagen; in een woord deze was voor ons verloren. Wij hadden nog wel eene boot op het dek, maar of wij die in zee konden brengen was twijfelachtig. Er was echter geen tijd tot beraad, want alle oogenblikken wachtten wij, dat het schip in stukken zou breken, en sommigen riepen, dat het al verbrijzeld was.
In dezen nood sloeg de stuurman het eerst handen aan het werk, en bragt met hulp van het volk, de boot uit, en wij gingen allen er in, lieten de vanglijn los, en ons op Gods genade drijven, want de zee ging nog geweldig hoog op het strand.
Wij zagen allen duidelijk in, dat de zee zoo hoog stond, dat de boot het niet houden kon en wij ontwijfelbaar moesten verdrinken. Zeil hadden wij niet, en hadden het toch ook niet kunnen gebruiken; dus roeiden wij naar het land, schoon met bezwaarde harten, als mannen, die hun doodvonnis te gemoet gingen, want wij allen wisten zeer goed, dat als wij digt bij het strand kwamen, de branding alsdan de boot in duizend stukken zou verbrijzelen. Wij bevalen Gode onze ziel, en terwijl de wind ons naar de kust dreef, verhaastten wij de beslissing van ons lot, door zoo hard wij konden naar den wal te roeijen.
Hoe het strand was, klippen of zand, steil of effen wisten wij niet; de eenigste zweem van hoop die wij nog konden koesteren, was, dat wij bij geluk in eene baai of golf, of in den mond van eene of andere rivier komen mogten, waar wij door bijzonder toeval onze boot inbragten, of dat wij aan lager wal van het land en daardoor in stil water geraakten. Er was echter niets dat daarnaar geleek, maar toen wij digter bij het strand kwamen, zag het land er nog veel verschrikkelijker uit dan de zee.
Na, naar gissing, ongeveer anderhalve mijl roeijens of liever drijvens, kwam eene geweldige zee achter ons aan rollen, en gaf ons duidelijk te kennen, dat dit onze genadeslag was. Zij sloeg met zoo veel geweld over ons heen, dat de boot dadelijk omsloeg, en ons zoo wel van de boot als van elkander scheidde, zoo dat wij naauwelijks konden uitroepen: "o, God!" want wij waren in een oogenblik allen door de zee verzwolgen.
Ik kan niet beschrijven welke verwarring van denkbeelden ik gevoelde, toen ik in het water zonk; want schoon ik zeer goed zwem, kon ik mij niet zoo uit de golven opheffen, dat ik adem kon halen, totdat de golf mij een groot eind naar den wal gedragen of liever geworpen hebbende, daar brak en terug liep, en mij op het land bijkans droog, maar half dood van het ingezwolgen water, achterliet. Ik had zoo veel tegenwoordigheid van geest, en kracht nog dat ik, ziende, dat ik digter bij het vaste land was dan ik verwachtte, op de been sprong en zoo snel ik kon, naar het land trachtte te loopen, voor eene andere golf mij inhaalde en weder wegrukte. Spoedig vond ik echter, dat dit onmogelijk was, want ik zag de zee achter mij aan komen opzetten, zoo hoog als een hooge heuvel, en verwoed als een vijand, waartegen ik niet opgewassen was. Mij schoot niet anders over dan mijn adem in te houden, en als ik kon mij boven water te houden, en zoo, door te zwemmen, mij zoo mogelijk naar de kust te laten brengen. Mijne grootste vrees was dat de zee, die mij op het strand sloeg, mij, als zij terug liep, weder in zee mogt slepen.
De eerste zee, die weder opkwam, ging omtrent twintig of dertig voet over mij heen, en ik gevoelde, dat ik met ontzettend geweld en snelheid naar het strand werd gedreven. Ik hield den adem in, en trachtte zoo veel ik kon vooruit te komen. Ik kon eindelijk niet langer den adem inhouden, toen ik gevoelde dat ik oprees, en mijn hoofd en handen boven het water uitkwamen. Dit duurde geen twee sekonden, maar gaf mij den tijd adem te halen. Wederom werd ik door het water overstelpt, maar niet zoo lang of ik kon het uithouden, en bemerkende, dat het water terugliep, zwom ik daar tegen in, en gevoelde weder grond. Nog een oogenblik stond ik stil om adem te halen, en tot ik van het water vrij was; toen zette ik het op een loopen, zoo snel ik kon naar het land. Maar ik kon de woede van eene volgende zee niet ontgaan, die weder achter mij aankwam, en nog twee malen werd ik door de golven opgeligt en als de vorige reizen voortgestuwd, want het strand was zeer vlak.
De laatste maal dat dit gebeurde was het bijkans noodlottig met mij afgeloopen; want nadat de zee mij, gelijk te voren, naar land had gesleept, wierp zij mij tegen eene klip, en dat met zoo veel geweld, dat ik bewusteloos nederzeeg. De stoot, dien ik op mijne zijde en borst ontving, benam mij den adem, en zoo de zee onmiddellijk terug gekomen ware, zou ik verstikt zijn in het water; maar voor dat dit gebeurde, was ik een weinig tot mij zelven gekomen, en ziende, dat de zee weder over mij heen zou slaan, besloot ik mij aan een stuk van de rots vast te houden, zoo mogelijk, tot de golf terug liep. Daar nu de golven zoo hoog niet meer liepen, omdat ik digt bij het land was, hield ik het staande tot de golf terug liep, en nam toen weder een loopje, dat mij zoo digt bij het strand bragt, dat de volgende golf, schoon die over mij heen sloeg, mij niet medesleepte, en toen bereikte ik, met nog een loopje, den vasten wal, waar ik, zeer tot mijne vreugde, de klippen van het strand overklom en op het gras ging zitten, gered uit het gevaar, en buiten bereik der golven.
Ik was nu aan land en begon rond te zien en God voor mijn behoud te danken, in een geval waarin, eenige oogenblikken te voren, schier geene hoop op redding was. Ik geloof, dat het onmogelijk is de verrukking te schilderen, die men gevoelt als men zoo, als het ware uit het graf zelf gered wordt, en het verwondert mij thans niet meer, dat men gewoon is, als een ter dood veroordeelde genade ontvangt, tevens een heelmeester te zenden, om hem ader te laten zoodra hij het verneemt, ten einde de verrassing hem niet zou dooden.
Ik liep het strand langs, met opgeheven handen, en geheel verloren in het denkbeeld van mijne redding, terwijl ik duizend gebaren en bewegingen maakte, als ik bedacht, dat al mijne makkers verdronken waren, en niemand gered was dan ik alleen; want ik zag van hen niets weder dan naderhand twee of drie hoeden, eene muts en twee schoenen, die niet bij elkander behoorden.
Toen ik naar het gestrande schip zag, hetwelk zoo ver lag, dat ik het door het schuim en spatten der zee naauwelijks zien kon, stond ik op nieuw verbaasd hoe het mogelijk was, dat ik gered had kunnen worden!
Na door deze overwegingen mij met het troostrijke gedeelte van mijn toestand bekend gemaakt te hebben, begon ik rond te zien, op welke soort van plaats ik was, en wat mij thans te doen stond. Spoedig ontdekte ik, dat ik eene vreesselijke bevrijding had gedaan, want ik was nat, had geene andere drooge kleederen, noch iets te eten of te drinken. Ik zag ook geen ander vooruitzigt dan om van honger te sterven, of door wilde beesten verscheurd te worden. Wat mij tevens niet weinig neêrslagtig maakte, was, dat ik geen wapen had om eenig beest tot mijn voedsel, te dooden, of om mij te verdedigen tegen hen, die mij welligt tot voedsel zouden begeeren. Ik had niets bij mij dan een mes, eene pijp en eenigen tabak in eene doos; dit was al mijn voorraad, hetgeen mij zoo beangst maakte, dat ik eene poos als buiten mijne zinnen was. Toen de avond viel, begon ik met een bezwaard hart te bedenken wat mijn lot zou zijn, als er in dit land verscheurende dieren waren; omdat deze altijd des nachts op roof uitgaan.
Het eenigste middel wat mij te binnen schoot, was op een digtbegroeiden boom te gaan zitten, eene soort van den, maar doornachtig, die digt bij mij stond en waarop ik besloot den geheelen nacht te blijven zitten, en den volgenden dag te overdenken welken dood ik zou sterven, want ik zag geene andere uitkomst voor mij. Ik liep een eind weegs van het strand af, om drinkbaar water te zoeken, dat ik gelukkig vond. Na gedronken, en voor den honger wat tabak in den mond genomen te hebben, klom ik in den boom, en na een korten stok tot mijne verdediging, daar af te hebben gesneden, viel ik, daar ik zeer vermoeid was, in slaap. Ik sliep zoo gerust, als weinigen in mijn toestand zouden gedaan hebben, en ik geloof, dat nimmer een slaap mij zoo verkwikt heeft.
Toen ik ontwaakte was het helder dag, fraai weder en de storm bedaard, zoodat de zee kalm was. Tot mijne verbazing zag ik, dat het schip des nachts, van de zandbank, waarop het lag, door den vloed vlot geraakt, en tot bij de klip gedreven was, waar ik, gelijk ik zeide, zoo tegen aan was geworpen. Daar het dus nu slechts eene (Eng.) mijl van den wal aflag, wenschte ik, dat ik aan boord was, om ten minste eenige noodwendigheden voor mij te redden.
Toen ik mijne slaapplaats in den boom verliet, zag ik nogmaals in het rond, en het eerst wat ik bespeurde was de sloep, die ongeveer een half uur regts van mij, op het strand lag, waar de wind en de golven haar geworpen hadden. Ik ging in die rigting de kust langs, om bij haar te komen, maar trof een inham of kreek aan, die mij dit belette. Ik keerde dus terug, daar ik voor het oogenblik voornamelijk verlangde het schip te bereiken, waar ik eenig voedsel voor mij hoopte te vinden.
Kort na den middag werd de zee zeer kalm, en het getij liep zoo laag, dat ik het schip tot op een vierde mijl kon bereiken. Hier vond ik nieuwe reden tot droefheid; want ik zag duidelijk, dat, zoo wij allen aan boord gebleven waren, wij gered zouden geweest zijn; althans hadden wij allen behouden aan den wal kunnen komen; en mij had het ongeluk niet getroffen van allen troost en alle gezelschap beroofd te zijn, gelijk thans het geval was. Deze gedachte perste mij de tranen uit de oogen, maar deze baatten mij weinig, en ik besloot zoo mogelijk het schip te bereiken. Ik ontkleedde mij, want het was smoor heet, en ging te water; maar toen ik het schip bereikte, wist ik niet hoe ik aan boord zou komen. Het lag hoog en droog, en ik zag niets dat ik grijpen kon. Twee maal zwom ik er omheen, en de derde maal ontdekte ik een dun touw, dat over de fokkerusten hing, zoo laag, dat ik het met moeite kon bereiken, en met behulp er van op het voorschip komen. Hier zag ik, dat het schip gebarsten was en vrij wat water in het ruim had; maar het lag zoo op eene bank van hard zand of liever aarde, dat het van achteren hoog op de bank, en met den kop bijkans in het water lag; hierdoor was het geheele achterschip heel, en al wat daar was, droog gebleven. Mijne eerste zorg was te onderzoeken wat beschadigd en wat goed gebleven was, gelijk men wel gelooven zal. Ik vond, dat al de provisie droog en goed gebleven was, en daar ik uitgehongerd was, vulde ik mijne zakken met beschuit, en at die op, terwijl ik naar andere dingen rondzag, want ik had geen tijd te verliezen. Ik vond ook wat rum in de groote kajuit, en nam eene goede teug, die ik wel noodig had, om mij kracht te geven tot al wat ik nog te doen had.
Nu had ik slechts eene boot noodig, om mij van vele dingen te voorzien, die ik voorzag, dat mij van veel nut zouden zijn. Stil te zitten en te wenschen naar wat ik niet had, baatte mij echter weinig, en de nood scherpte mijn vernuft. Wij hadden verscheidene waarlooze rondhouten, twee of drie marsstengen, en een paar waarlooze marszera's aan boord. Ik besloot deze te gebruiken, en werkte er zooveel over boord als hare zwaarte dit toeliet, na aan ieder een touw gebonden te hebben, voor het wegdrijven. Nadat dit gedaan was, ging ik over boord, trok ze naar mij toe, en bond er zoo goed ik kon vier van aan beide einden vast, in den vorm van een vlot, en na er twee of drie korte planken kruiselings over gelegd te hebben, vond ik, dat ik er vrij wel over loopen kon, maar dat het niet veel zwaarte dragen kon, omdat de stukken hout te ligt waren, dus ging ik aan het werk, en zaagde met des timmermans zaag, een waarlooze steng in drieën, en maakte deze stukken aan mijn vlot vast, met veel arbeid en moeite, maar de hoop, mij van vele noodwendigheden te voorzien, deed mij boven mijn vermogen werken.
Thans was mijn vlot sterk genoeg, om eene tamelijke zwaarte te dragen. Het voornaamste was thans te weten wat ik er op laden zou, en hoe ik, hetgeen er op lag, voor de branding zou bewaren, doch hierover bedacht ik mij niet lang. Ik legde er eerst al de planken op, die ik bekomen kon, en na wel overwogen te hebben, wat ik het meest noodig had, maakte ik drie matrozenkisten ledig, en streek die op het vlot. De eerste vulde ik met eetwaren, te weten brood, rijst, drie Hollandsche kazen, vijf stukken gedroogd geitenvleesch, dat wij veel aten, en een klein weinig Europeesch koorn, dat wij voor eenig gevogelte aan boord hadden genomen, hetgeen echter reeds geslagt was. Er was eenige garst en tarwe onder elkander aan boord geweest, maar tot mijne spijt vond ik, dat de ratten het alles opgegeten of oneetbaar gemaakt hadden. Ik vond verscheidene flesschenkelders van den kapitein met sterken drank, en in het geheel ongeveer vijf of zes gallons arak; deze plaatste ik los op het vlot, daar ik ze niet in de kist kon bergen. Toen ik hiermede bezig was, begon de vloed door te komen, en ik had het verdriet van mijn buis, hemd en vest, die ik aan het strand gelegd had, te zien wegdrijven. Mijn linnen broek en kousen had ik aangehouden, toen ik naar het schip zwom. Dit deed mij echter naar kleederen zoeken, die ik genoeg vond; maar waarvan ik geen meer medenam, dan ik oogenblikkelijk noodig had, want ik had andere dingen op het oog; en in de eerste plaats, gereedschap om mede te werken. Na lang zoeken vond ik de timmermanskist, dat inderdaad een belangrijke vond voor mij was, en toen van meer waarde voor mij dan eene scheepslading goud. Ik bragt die geheel op mijn vlot, zonder mij den tijd te gunnen van na te zien wat er in was, want dit wist ik over het geheel wel.
Thans was mijne zorg voor wapens en kruid en lood. Er waren in de kajuit twee zeer goede jagtgeweren en twee pistolen; deze nam ik eerst met eenige kruidhorens, en een zakje met kogels. Ik wist, dat er drie vaatjes kruid aan boord waren, maar niet waar de konstapel ze gestuwd had. Na veel zoekens vond ik ze echter; twee waren droog en goed gebleven, het derde was vochtig; deze twee bragt ik met de wapens op het vlot. En nu begreep ik vrij goed geladen te zijn, en begon er aan te denken, hoe ik mijne lading aan wal zou brengen, daar ik zeilen, riemen, noch roer had, en het minste aanwakkeren van den wind al mijne zeemanschap zou teleurgesteld hebben.