Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 9
20. Der Friezen verdediging van hunne Vrijheid tegen de aanvallen van de Bisschoppen van Utrecht en de Graven van Holland
In het weleer door de Friezen ingenomene, doch later door de Franken weder veroverde westelijk gedeelte van het oude Friesche rijk (bezuiden de Kinhem of Reker in Noord-Holland) hadden de Duitsche keizers een groot deel lands als leengoed opgedragen of geschonken aan den Bisschop van Utrecht en de Graven van Holland en Zeeland. De eersten, die het geestelijk gezag over het bijna geheel Friesland uitoefenden, trachtten ook hunne wereldlijke of staatkundige magt uit te breiden, en slaagden er in, om, met keizerlijke giftbrieven en geweld, van lieverlede een gedeelte van het vierde en vijfde der Friesche Zeelanden (de stad Groningen met Drenthe en het noorden van Overijssel) van het vrijheidsverbond af te trekken en onder hun wereldlijk gebied te brengen. Dit geschiedde echter niet zonder hevigen strijd. Zelfs leed de Bisschop otto II in 1226 daarbij eene zóó geduchte nederlaag, dat hij de krijgszuchtige poging, om zijn gebied te vergrooten, zelf met den dood moest boeten. Zijne opvolgers trachtten hun gebied ook in de Stellingwerven te vestigen, doch hadden zeer veel moeite zich daar staande te houden. Te vergeefs liet Bisschop guy van Henegouwen er daarom in 1309 eene sterkte bouwen – eer deze voltooid was, wierpen de Friezen haar af, vervolgden hunne onderdrukkers tot Vollenhove, dat zij plunderden, en waar zij zelfs het Bisschoppelijke slot belegerden. Zij beschoten het van een houten stormgevaarte met steenen en pijlen zoodanig, dat de overgaaf nabij was, toen de Bisschop, met hulp van den Hollandschen Graaf en vele zijner edelen, over de Zuiderzee eene groote heirmagt overzond, die het slot ontzette en de Friezen met groot verlies deed wijken. Het voornemen, om hen in hun eigen land te vervolgen en te straffen, werd echter niet volbragt, maar verhinderd door hevige stormen en regens, zoodat het leger terug trok, en den Bisschop niets anders overbleef dan de Stellingwervers in den ban te doen, en eerlang een verdrag met hen te sluiten (1313)66. – Ook later deden de Bisschoppen herhaalde vergeefsche pogingen, om deze streken tot onderwerping te brengen. Doch geen hunner vatte de zaak zoo ernstig ter hand als frederik van blankenheim, in 1413. Met eene aanzienlijke krijgsmagt trok hij naar de Stellingwerven, verbrandde Peperga, Blesdijk en andere dorpen en huizen, zonder zijn oogmerk te bereiken. In het zelfde jaar zond hij zijn Maarschalk adolf van swieten met volk naar Lemsterland, waar deze door rooven en branden het gezag des Bisschops zocht te vestigen, doch spoedig eene geduchte wraak moest ondervinden, daar de bijeengetrokken Friezen hem aantastten en hem met bijna al zijn volk doodsloegen. Vanhier, dat de Bisschop zich haastte met hen een vredeverdrag te sluiten, en deze Woudlieden verder ongemoeid liet67.
De Hollandsche Graven hadden van de slappe regering van Keizer karel den kale en zijne opvolgers gebruik gemaakt, om hun gezag uit te breiden, en om de voor hun persoon ontvangene groote Leenen stilzwijgend op hunne zonen en opvolgers te doen overgaan. Deze erfelijke overgang van de groote Leenen was eene zaak van veel gewigt. Nu magtige heerschers geworden zijnde, was hun gebied hen spoedig te klein; weldra zagen zij rond naar middelen om dat uit te breiden. Geene poging daartoe scheen gunstiger te zullen slagen dan een aanval op de ten noorden van hun Graafschap wonende West-Friezen; en eerlang was het besluit genomen, hen aan te vallen en te veroveren, opdat hun land van het Friesche verbond afgetrokken- en het Graafschap toegevoegd mogt worden.
Dit ging echter niet zoo gemakkelijk als zij zich voorgesteld hadden: want verbazend was de dapperheid van dezen kleinen volksstam in dat lage en toen nog zoo waterrijke Noord-Holland tegenover de in den krijg geharde Hollandsche benden. Al mogten ze vreezen, eens voor de overmagt te zullen moeten bezwijken, – toch wilden ze hunne vrijheid beschermen of duur verkoopen, vóór zij een Heer aannamen en zich bukten onder het juk der leenregering. Hun vrije toestand, nog een overblijfsel van het Germaansch beginsel, dat bij hen was bewaard gebleven, was een doorn in het oog dier Graven; en nadat hunne veroveringszucht den eersten aanval gewaagd had, zonder gunstigen uitslag, verklaarden zij als oproerigen en wederspannigen
Die Friezen, tuk op krijg en achter hun moerassen
Geen leenplicht kennend en weerbarstig aan den dwang. 68
In een land, allerwege met meren en stroomen doorsneden, waren zij niet te genaken dan in zeer drooge zomers, of wanneer een strenge winter de wateren en wegen tot een vasten vloer had gemaakt. Boden zij gelegenheid tot een hoofdtreffen, dan was hun aanval hevig en onweêrstaanbaar. Dit ondervond reeds in 1004 Graaf arnoud in den bloedigen slag bij het dorp Winkel, waar hij met de bloem van den Hollandschen adel het leven liet. Bij een lateren aanval, in 1169, werd Graaf floris III met eene menigte zijner edelen geheel-en-al door hen verslagen. Vruchteloos werden Hollands krachten gedurig aan hunne bestrijding verspild. Graaf willem II meende eindelijk in het opwerpen van versterkte sloten het middel tot hunne onderwerping te hebben gevonden; doch ook dit werd door den hardnekkigen tegenstand der Friezen bijna onuitvoerlijk: want niet dan met de uiterste inspanning konden deze kasteelen tot stand gebragt- en tegen hunne woedende aanvallen verdedigd worden. En toen die zelfde Graaf willem II, op het punt om Keizer van Duitschland te worden, hen in persoon wilde bestrijden en daartoe den winter koos, om overal te kunnen doordringen, moest ook hij, bij Hoogwoud door het ijs zakkende en door zijne vijanden overvallen, zijne vermetelheid met den dood boeten (1256).
Zoo duurde de strijd immer voort. De Hollanders waren door buitenlandsch wapenbedrijf meer geoefend in den krijg; de Friezen hadden alleen hunne eigene dapperheid en listen daar tegenover te stellen. Huurbenden begonnen het leger der Hollanders te vermeerderen; de gedurige inbreuken van de zee en verwijding der stroomen verminderden gelijktijdig het erf en het vermogen der West-Friezen met de gelegenheid, om hulp van hunne oostelijke stamgenooten te bekomen. In weerwil dezer toegenomene bezwaren, ondervond Graaf floris V, brandende van verlangen, om den dood zijns vaders te wreken, hoe moeijelijk het was, dit fiere volk van zijne vrijheid te berooven. Eerst na vier veldtogten en het bouwen van vier sterke kasteelen, en nadat een ontzettende watervloed het land geteisterd- en het volk weerloos gemaakt had, zoodat het niet moeijelijk viel met platboomde vaartuigen dorp voor dorp te bemagtigen, knakte hij der Friezen krachten (1288). Na zijn dood hadden zij nog eenmaal kracht genoeg den dwang te weêrstaan en drie der vier sloten te vernielen; doch dit was hunne laatste worsteling. Want Graaf jan van Avennes bragt met vreemde hulp een aanzienlijk heir bijeen, waarmede hij hen te land en ter zee aanviel en overmeesterde (1297). Hem gelukte het eindelijk door geweld een einde te maken aan hunne betrekking tot de overige Friesche Zeelanden, en West-Friesland, tusschen de Kinhem en het Flie, aan de Hollandsche Grafelijkheid toe te voegen. Ruim drie eeuwen lang (van 993 tot 1297) duurde alzoo een strijd, die de overwonnenen tot grooter roem verstrekte dan de overwinnaars69.
Doch ook tot het bezit van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers strekte de begeerte der Hollandsche Graven zich uit, en dit lag nu aan de beurt, om met geweld van wapenen veroverd te worden, als het zich niet vrijwillig mogt onderwerpen. Deze Graven wendden voor, regt of aanspraak te hebben ook op dit land, op grond van Giftbrieven der Duitsche Keizers70. Doch die hoofden des rijks hadden vergeten of schenen onbekend te zijn met der Friezen volksregten en hunne oorspronkelijke betrekking tot het rijk, ten gevolge waarvan hun land geen leengoed- en dus voor geene verschenking of opdragt vatbaar was. En evenwel schonken zij Oostergoo, Westergoo of Stavoren nu aan de Bisschoppen van Utrecht, dan aan de Graven van Holland of aan die van Gelder en later weder aan den Markgraaf van Brunswijk en anderen, hetzij als eene belooning voor genoten diensten, hetzij tot kwijting van schuld of wel om andere redenen71. De Friezen lieten hun regt daartegen somtijds wel gelden, doch bekreunden zich meesttijds daarover weinig of niet, en erkenden evenmin de geldigheid dier giftbrieven als zij gezind waren eenigen vreemden Landsheer, die zich aan hen wilde opdringen, te ontvangen; te meer, omdat zeldzaam iemand van die begunstigde personen zijne aanspraken deed of kon doen gelden, zoodat zij daarvan geringe of geene gevolgen ondervonden.
Ons Friesland was een maagd, die, schoon wat stug van aard,
In veler Vorsten hart een gloed van lusten baart;
De lust wekt list, en, om de maagd tot vrouw te maken,
Ontzag zich geen van hen haar d’ ouderen te ontschaken72.
Nog vóór het eindigen van den strijd tegen de West-Friezen verlangde Graaf floris V ook Friesland te bemagtigen. In 1288 schijnt hij daartoe eene vergeefsche poging gedaan te hebben; doch in 1292 gelukte het hem, om, met eene vloot over de Zuiderzee gekomen, zijn gezag alléén te vestigen in de koopstad Stavoren, welke zich daartoe zonder tegenstand gemakkelijk liet overhalen, omdat zij voor haren handel daarbij meer kon winnen dan verliezen. Want op den zelfden dag, den 1 April 1292, dat zij den Graaf huldigde, verkreeg zij van hem voorregten en vrijheden, die voor haar van belang waren. Het is niet bekend, dat de Graaf verder pogingen deed, om ook het overig gedeelte van Friesland te bemagtigen73.
Ofschoon Stavoren in 1299 Graaf jan II op gelijke wijze huldigde en de bevestiging harer privilegiën van hem verkreeg, schijnt zij die Hollandsche regering spoedig moede geweest- en haar afgevallen te zijn. Immers, naauwelijks was Graaf willem III, die eerlang den bijnaam van de goede verwierf, in 1305 aan de regering gekomen, of hij ondernam met 1500 man een togt naar Friesland, en landde in Gaasterland, met oogmerk om Stavoren van de landzijde te bemagtigen. Doch de Friezen boden, onder hunnen Potestaat hessel martena, hem zoo dapperen tegenstand, dat hij met de zijnen zich spoedig weder aan boord begaf en aftrok. Uithoofde er zich bij zijne benden West-Friezen bevonden, die vroeger door hunne stamgenooten tegen de overheersching der Hollandsche Graven geholpen waren, zoo namen de Friezen dezen aanval zeer euvel op. Daarom deden velen hunner een togt naar Noord-Holland, en bragten de ingezetenen van Enkhuizen en omstreken met rooven en branden groote schade toe. Uit wraak zonden deze omgekochte brandstichters in Friesland, die eenige stinzen der edelen, welke bij dien togt tegenwoordig waren geweest, in koolen leidden. Uit weêrwraak stak men van hier nogmaals naar Enkhuizen over, verbrandde wel vijf-en-twintig huizen dier stad en keerde met buit beladen terug, welk verlies de Enkhuizers weêr betaald zetten, door in 1310 het St. Odulphus-klooster te Stavoren bij nacht uit te plunderen en in brand te steken74. – Met zulk een barbaarschen haat en wraak vervolgden christen-landgenooten elkander in die dagen! En tot welk doel?
Graaf willem had de overtuiging bekomen, dat het aanwenden van geweld het regte middel niet was om de Friezen te winnen. Hij nam dus zachtere middelen, eene behendige staatkunde te baat, om zijn doel te bereiken. In 1310 sloeg hij eene verzoening met Stavoren voor, welke werd aangenomen; terwijl de roem zijner zachtmoedigheid en regtvaardigheid zelfs Westergoo bewoog, hem, bij een verdrag, nabij Alkmaar gesloten, tot Heer aan te nemen; welligt, omdat het in de hooggerezen binnenlandsche twisten te vaak zijne zwakheid gevoelde tegenover het magtiger Oostergoo, dat zich tegen de aanneming van den Graaf bestendig bleef verzetten. Deze zag intusschen zijn gezag bevestigd door den Roomsch Koning lodewijk, die zelfs Oostergoo en Westergoo beide beval hem als Heer te erkennen (1314). In weerwil hij der Friezen verschillen met Harderwijk en Kampen zeer in hun belang regelde, en door vriendelijkheid en billijkheid ieder zocht te believen, verzetten die van Stavoren in 1328 zich weder tegen zijn gezag, door het verjagen van zijne Schouten en het afbreken van hunne huizen. Hiertegen wapende de Graaf zich wel met eene vloot en leger, nam de Friesche schepen op de Zuiderzee en liet strooptogten doen in Gaasterland, doch ondervond tevens eene hevige wraak daarover van de Friezen, die zijne schepen moedig aanvielen en de vrijheid namen in West-Friesland wederkeerig te plunderen.
Hoewel aan dit geschil, door bemiddeling der Geestelijkheid, een einde werd gemaakt door een zoen, welke te Haarlem door den Graaf met Stavoren en Westergoo werd gemaakt, schijnt hij in Friesland weinig gezag te hebben uitgeoefend. Nooit is hij althans door Oostergoo erkend geworden, en welligt ook nooit in persoon in Friesland geweest om regten uit te oefenen. Een jaar na zijn overlijden, dat in 1337 voorviel, erkende Stavoren zijn zoon en opvolger Graaf willem IV wel als Heer, en bevestigde deze de voorregten dier stad, welke hij twee jaren later vermeerderde; doch Westergoo volgde dit voorbeeld evenmin als Oostergoo75.
Deze versmading van zijn vermeend gezag en eenige gewelddadigheden te Stavoren voorgevallen, waarbij de zoon van een grafelijk ambtenaar het leven verloor, en welligt ook andere redenen, bewogen den trotschen en onbesuisden Graaf willem IV ten jare 1345 krachtige maatregelen aan te wenden, om gansch Friesland aan zich te onderwerpen. Hij bragt eene groote vloot bijeen, waarop hij een leger overvoerde, dat (zeker overdreven) op 85,000 man werd geschat. Hiermede stak hij over de Zuiderzee en landde in de nabijheid van Stavoren. Een krachtige nationale tegenstand werd hem geboden: want hoe min talrijk de nu als één man vereenigde en slecht gewapende Friezen ook waren, hun moed was een muur. Hunne liefde voor de vrijheid telde de overmagt niet der vijanden, maar klom met het gevaar, daar ze geene geweldige aanranding van hun land konden dulden. De grievende vernedering, welke de Graaf kort te voren het door hem belegerde en zich vrijwillig overgevende Utrecht had aangedaan, spelde hen, wat zij van zijn wraaklust hadden te vreezen, als zij te kort schoten en hij mogt zegepralen. Zij trokken hem vurig te gemoet, en, zoo ooit, was het toen, dat het volgende Strijdlied in hunnen mond voegde:
Wierne de alde Friesen fry,
Friesce soannen binne wy.
De alde moed is net forroen:
O, wy stjerre foar ues groun!
Stoarm in wetter haww’ wy hôan
Oer ues ljeawe Friesce lôan;
’t Folk, dat foar nin weagen swicht,
Fait it oarlochsswird eak licht.
Jane wy den eak nin keap
Foar ien wylde stropers heap!
Frydom, koft troch eigen moed,
Is ues meer as goed in bloed.
’t Gleaune scerpe krigersswird
Loeke wy foar hoes in hird,
In wy binne eang of bang,
As foar frjemde keunings twang.
Broes’ nou ’t alde Friesce bloed!
Kom wer, frye Friesce moed!
Frydom, frydom is ues noft
As de foegels yn de loft.
De alde Friesen wierne fry,
Foar de frydom fjochte wy;
In ien echte frye Fries
Het fen frjemde twang ien grys76.
De vloot, door ruw herfstweder verstrooid, landde niet gelijktijdig, zoodat de Graaf geene gelegenheid had, zijn leger in behoorlijke orde te scharen. Dit werd ook vóórgekomen door de Friezen, die zoo dapper op de Hollandsche benden aanvielen, dat zij eerst een gedeelte, door jan van Henegouwen aangevoerd, versloegen, en daarna het andere gedeelte, met den Graaf aan het hoofd, zóó lang en zóó onversaagd, van den opgang der zon tot den laten avond, bestreden, dat het leger geheel verslagen en verstrooid werd, en dat de Graaf zelf in het heetst van het gevecht sneuvelde met zeer vele edelen uit de voornaamste geslachten van Holland, Zeeland en Henegouwen, wier getal op 240, gelijk het gansche getal gesneuvelden van den vijand op 18,000(?) man begroot werd.
»Holland en Zeeland smolt in rouw op de tyding deezer nederlaage,” zegt een Hollandsch geschiedschrijver77. Wie billijkt niet die smart? en niet minder die »der jonge Graavin over de dood haars Egtgenoots?” Maar wie ontroert het niet, daarbij van eene vrouw te moeten lezen: »dat zij daarover zoo gebeten was op de Friezen, dat zij niet alleen hunne goederen in Holland allen verbeurd verklaarde, maar dat zij ook het klooster Mariënhof op het eiland Marken, door de Hallumer Abtdij Mariëngaarde met Friesche Monniken bevolkt, aan hare wraakzucht opofferde, door eene bende krijgsvolk derwaarts te zenden, die, buiten oorlog en in koelen bloede, ’t gebouw in brand stak en de ongelukkige monniken in de Zuiderzee smeet”78.
Men is gewoon laag te vallen op de ruwheid der Friezen in hunne oorlogen; maar van zulk een gruwel heeft de Friesche geschiedenis geen voorbeeld. Rampzalig de eeuw en het land, waarin zelfs eene Vorstin zich zóó kon verlagen, en zich straffeloos vergrijpen aan het leven en de bezittingen van weerloozen! Wie onzer zou die tijden terugwenschen?
Maar nog geen wraak genoeg. Graaf willem V trachtte den dood zijns voorgangers te wreken door de Friezen – niet met eerlijke wapenen in openbaren strijd, maar te straffen, door het uitgeven van last- of kaperbrieven aan bijzondere personen, om op hen te panden, of hen te lande en te water, aan lijf en goed, allerwege te beschadigen en te berooven (1347). Van zulk een laag middel hadden de Friezen voor hunnen handel en bezittingen de grootste nadeelen te vreezen. Gaarne sloten zij dus in den volgenden jare een vredeverdrag of bestand voor twintig jaren, niet enkel met den Graaf, maar ook met de Ridderschap, Steden en Ingezetenen van Holland, Zeeland en West-Friesland; – een verdrag, waarbij de voorwaarden geheel in het belang van Oostergoo en Westergoo gesteld waren, en waarbij de Graaf zelfs beloofde, dat zijne onderzaten de grenzen van Friesland niet zouden overschrijden, dan in geval van nood en om koophandel te drijven, waartoe zij zich echter enkel tot de drie marktplaatsen Harich, Kornwerd en Holwerd moesten bepalen79. Later gaf de Graaf ook den Friezen volle vrijheid, om in Noord-Holland handel te drijven en de markt te Haarlem te bezoeken80.
Zoo scheen dan eindelijk het tijdperk te zullen aanbreken van rust en vrede tusschen de ingezetenen van zoo nà bij elkander gelegene landen, die beide zoo veel belang hadden bij eene goede verstandhouding en bij het rustig genot van de wederzijdsche regten en bezittingen. Ofschoon Stavoren kort daarna afviel (1352) en den Graaf als Heer aannam, uit baatzucht welligt, ten einde van hem voor haren handel vrijdom van tollen en gelijke voorregten te bekomen, als waarmede de Hollandsche koopsteden begunstigd waren; – ofschoon Keizer karel IV Oostergoo en Westergoo beval, den Graaf insgelijks als Heer te erkennen (1362)81, – werd het bestand telkens verlengd, en bleven de Friezen eene halve eeuw lang van deze zijde ongestoord, hoewel zij gelijktijdig onderling in partijschappen hevig verdeeld waren82. Herhaaldelijk gaf echter de opvolgende Graaf van Holland, Hertog albrecht van Beijeren, blijken, dat hij zijne aanspraken op het bezit van Friesland geenszins liet varen. Doch hij waagde het niet, deze met eene krijgsmagt te doen gelden, dewijl hij in zijn eigen land moeite genoeg had, zich staande te houden bij de hooggestegen beroerten der Hoekschen en Kabeljaauwschen en bij huiselijke twisten, ten gevolge waarvan zijn oudste zoon, Graaf willem van Oostervant, naar Frankrijk gevlugt was. Dáár werd deze echter aan ’s Konings tafel smadelijk verweten, dat hem die plaats der eere niet toekwam, vermits het wapen van zijn geslacht was geschonden of verloren door de nederlaag van zijn oudoom Graaf willem IV, die in ’s vijands land verslagen en nog onbegraven was, zonder dat iemand van zijn geslacht dien dood had gewroken83.
Als een kloek ridder was hem die smaad onduldbaar. Die smet wilde hij afwisschen. De eerste stap daartoe was, zich met zijn vader te verzoenen en dezen te bewegen, om Friesland, het kostte wat het wilde, te veroveren. Dit gelukte hem, en naauwelijks was het voornemen van Hertog albrecht, om de Friezen te bestrijden, bekend geworden, of er openbaarde zich eene zóó algemeene geestdrift tot deelneming, dat het scheen alsof er een kruistogt gepredikt ware. Vele aanzienlijke graven en ridders kwamen ook uit andere landen over, om deel te nemen aan een strijd, welke gelegenheid tot schitterende wapenfeiten scheen aan te bieden. Meer dan een jaar lang werden er in allerlei oorden, in en buiten des Graven gebied, manschappen aangenomen en schepen, door verbod om buiten ’s land te varen, geprest tot den togt naar Friesland. Eene verbazende magt werd er alzoo ontwikkeld, waarvan het toenmaals eerst opkomende zeewezen van ons land nog geen voorbeeld had gegeven, en welke zelfs ook later geene weêrgade vond. Want (hoe onwaarschijnlijk ook) op 180,000 man werd het leger begroot, dat uit Hollanders, Zeeuwen, Vlamingen en Henegouwers, ja zelfs uit Fransche, Engelsche en Duitsche hulpbenden bestond, welke werden overgevoerd op eene vloot, wier sterkte men op 3000 groote schepen en 400 kleinere vaartuigen schatte. – En zulk eene vloot en leger achtte men noodig, om een land, zóó klein van omvang, doch zóó geducht door den heldenmoed en de vrijheidsliefde zijner bewoners, te veroveren! Een vervaarlijk onweder trok alzoo te zamen, dat Friesland met eene onvermijdelijke overweldiging bedreigde.
Hoe zouden de Friezen tegen zulk eene overmagt bestand zijn geweest? Terwijl de vijand, door geene onderhandelingen te bewegen, om van zijn voornemen af te zien, alle hulp van naburen bekomen- en hen alle wegen tot verkrijging van ondersteuning afgesneden had, konden zij uit hun eigen land niet meer dan 30,000 weerbare mannen bijeenbrengen. Om met deze, ongeoefend en slecht gewapend als ze waren, zulk een leger te wederstaan, scheen gevaarlijk, zoo niet roekeloos. Daarom gaf de door hen op een landsdag verkozen Potestaat juw juwinga of jongama van Bolsward, die als krijgsman op buitenlandsche togten vele proeven van dapperheid gegeven- en rijke ervaring verworven had, hun den verstandigen raad, om den vijand geen slag te leveren in het open veld, maar zich in de steden en dorpen te verschansen, ten einde het leger af te matten, en door gebrek aan leeftogt tot terugkeer te noodzaken. Doch met onstuimige strijdzucht verachtten zij dien raad, omdat het ontwijken van een slag den schijn zou geven alsof zij lafhartig een vijand ontweken, dien zij, even als hunne vaderen vijftig jaren vroeger, nog durfden staan. Afkeerig van allen dwang en met fierheid elke poging tot hunne overheersching verfoeijende, trokken zij, onder de kreet: »Wij sterven liever als vrije Friezen dan ons aan een vreemden heer te onderwerpen!” den vijand tegen, ten einde »vrij en friesch, met lijf en goed, de vrijheid te beschermen, en alle vreemde landsheeren eendragtelijk tegen te staan.”
Hertog albrecht van Beijeren, die in het opperbevel door drie zijner zonen ondersteund werd, had zijne legermagt te Enkhuizen verzameld, stak de Zuiderzee over en landde aan den zeedijk tusschen de Lemmer en de Kuinder. Nadat de Friezen vruchteloos getracht hadden de landing te verhinderen, werd er, op den 29 Augustus 1396, op een daaraan gelegen groot veld, het Oostzingerland of Oosterzee-ingerland geheeten, bij Schoterzijl, slag geleverd. Verschrikkelijk was de woede van dit gevecht. Met heldenmoed voor hunne vrijheid strijdende, verrigtten de Friezen wonderen van dapperheid. Eenige uren lang bleef de zege twijfelachtig; maar, toen zij eindelijk door nieuwe benden aan alle zijden ingesloten waren, sloegen zij verwoed en verward op den vijand in, en moesten voor het welgewapende en overmagtige leger bukken. Een groot getal Friezen was gesneuveld en daaronder ook hun edele Potestaat, die, schoon men zijn raad niet wilde opvolgen, zich toch aan het hoofd des legers had gesteld, om allen door zijn voorbeeld aan te sporen84.
Nog had het volk kracht genoeg, drie dagen later een tweede gevecht te wagen, hetwelk echter, even als latere herhaalde schermutselingen, niet gelukkiger uitviel, hoewel ook daarbij vele vijanden omkwamen. De Hollandsche benden trokken nu het land in, om de vrucht hunner zegepraal te genieten, door overal te plunderen en te branden. Vijf weken lang duurde dit woeden. Onstuimig herfstweder en gebrek aan leeftogt en betaling noodzaakten albrecht het overschot van zijn leger nog vóór den winter terug te voeren naar Enkhuizen, waar het ontbonden werd. In Stavoren, waar hij een sterk kasteel zou hebben laten bouwen, en op andere plaatsen had hij eenige bezetting achtergelaten, doch deze werd weldra door de Friezen verdreven; en toen de Hertog, in Februarij 1397, om die benden te hulp te komen, drie Hollandsche Edelen aan het hoofd van eene legermagt herwaarts zond, en deze te Hindeloopen meenden te landen, werden ze door de Friezen zoo krachtig ontvangen, dat zij met groot verlies naar hunne schepen en naar Holland terugkeerden. Zoo waren al de voordeelen der behaalde overwinning verloren gegaan. Doch de overwinnaar was laag genoeg, om nu zijn wrok te koelen, door het uitgeven van een aantal magt- of pandbrieven aan vele personen, om zijne vijanden, de Friezen, te water en te land te beoorlogen, te beschadigen en afbreuk te doen. Zelfs stelde hij zijne twee Admiralen aan het hoofd dezer kaperschepen85.
De verpletterende ramp, welke Friesland bedreigd en als ten ondergang bestemd had, was alzoo gelukkig te boven gekomen, en had de vrijheid uit den strijd het hoofd weder opgebeurd. ’t Was echter, alsof het Hertog albrecht krenkte, dat hij van zijne overwinning zoo slecht gebruik had gemaakt, en dat de vijand, dien hij wel overmeesterd, doch niet bedwongen had, zijne ontzettende opofferingen door de verdrijving van zijne benden met vernedering en bespotting vergold. Nogmaals wilde hij dat weerbarstige Friesland veroveren, bedwingen en aan zijn gebied onderwerpen. Met nieuwen ijver hervatte hij de oorlogs-toebereidselen. In Mei 1398 beval hij al zijne leenmannen en ridders, zelfs die uitlandig waren, om hem, tegen het laatst der maand Junij, met een bepaald getal gewapende mannen ter hulp te komen tot den nieuwen togt naar Friesland. Evenzoo de steden van Holland, en Zeeland, waarvan enkel Dordrecht moest leveren: 600 gewapende mannen, 20 timmerlieden, 10 smeden, 10 metselaars en 25 schutters, benevens een aantal horden. Deze laatste waren bestemd om den overtogt langs moerassen en slechte wegen gemakkelijk te maken86; terwijl de getallen dier handwerkslieden blijken geven, dat de Hertog zijn gezag hier nu wilde vestigen door het bouwen van kasteelen, gelijk vroeger in Noord-Holland was geschied, waartoe hij eene groote hoeveelheid »calck, yser ende hout dede copen totter timmeragie in ons reysen, die wy, off God wil(!), doen sullen op onse vyanden die Oistvriesen.” Bovendien moesten de elf voornaamste Hollandsche steden 444 schepen (behalve de groote) leveren, en verzocht hij de stad Zierikzee, om hem 25 groote geproviandeerde schepen te leenen en daarmede de hulpbenden, welke hij in Engeland had aangeworven, te halen en naar Vlissingen te brengen. Van elders leende hij nog 300 schepen, ontbood hulp uit Zeeland, Utrecht, Zalland, het land van Altena enz.; terwijl de Heer van Hensberg hem met 200 bemande galeijen en 4000 Gld., gelijk Haarlem met 4 schepen en 5000 oude Schilden, bijstand deed. Zelfs verzocht hij ondersteuning van den Koning van Frankrijk en andere vreemde Vorsten, en besloten de Zeeuwen hem 8000 man te leveren, behalve de manschappen, welke reeds van hunne Steden waren gevorderd. Eindelijk waren de menigvuldige toebereidselen tot den Frieschen oorlog gereed, en het groote leger met de talrijke vloot te Enkhuizen verzameld, alsof het de verovering van het Heilige land zou gelden87.
Op een der eerste dagen van Julij 1398 stak deze krijgsmagt, onder bevel van Graaf willem van Oostervant, over de Zuiderzee, en landde tusschen de Lemmer en Takozijl. Zij vond vooreerst geen tegenstand, gelijk vroeger: want de Friezen waren nu geheel anders gezind dan toen. Sedert dien tijd hadden de partijschappen het hoofd zóó verwoed opgestoken, dat het in den vorigen jare 1397 bij Dronrijp tot een veldslag was gekomen, waarin de Vetkoopers de nederlaag hadden geleden. Uit zucht naar wraak en om zich te herstellen, helden deze nu naar de zijde van Holland over en boden geen tegenstand, ook op hoop van door den Graaf in aanzienlijke betrekkingen gesteld te zullen worden. De Schieringers vreesden de gevolgen van dezen aanval minder; terwijl de ondervinding ook had geleerd, dat het vruchteloos was, zoo vele vreemde benden in het open veld te bestrijden. Naar den vroegeren raad van den Potestaat juwinga, hield men zich nu meer in de steden op en trachtte deze te versterken88. Het leger trok alzoo onverhinderd door Gaasterland, doch vond niet ver van Hindeloopen vele Friezen verzameld, die eene poging wilden doen om Stavoren te beschermen. Zij werden echter na een hevig gevecht verdreven, en nu trok men naar Stavoren, waarin zich eene groote menigte volks had verzameld. Langer dan drie weken werd deze stad vruchteloos belegerd, en zij gaf zich niet over, vóór de aanzienlijkste edelen van Oostergoo en Westergoo met willem van Oostervant in het leger een verdrag hadden gesloten, waarbij ze zijnen vader wel tot Heer aannamen, en hem toestonden sloten en burgten in het land te bouwen en overheden aan te stellen; doch waarbij ze tevens uitdrukkelijk bedongen, dat de Friezen hunne goederen vrij zouden blijven bezitten, dat zij tot geene heervaart buiten ’s lands zouden verpligt zijn, dat hun veiligheid van personen en goederen verzekerd werd, dat ze hun eigen Friesch regt zouden behouden enz.89
Eerlang werd nu Hertog albrecht van Beijeren door geheel Friesland als Heer gehuldigd, bij uitvoerige zoen- en huldebrieven. Op verscheidene plaatsen liet hij kasteelen bouwen tot bedwang van het land; naar Hollandsche wijze stelde hij hier Schouten, Baljuwen en Schepenen aan, begiftigde vele aanzienlijke edelen met goederen, en deed hij ook daardoor werkelijk pogingen, om hier het Leenstelsel in te voeren. Hierin en in meerdere bepalingen van zijnen zoenbrief week hij af van het eerste verdrag van aanneming, en ziet daar al dadelijk den grond gelegd van een tegenstand en verzet van het volk, welke zich reeds in het begin des volgenden jaars openbaarden90. Die schending van het verdrag was den vrijheidminnenden Friezen even onduldbaar als al de blijken van overheersching; en inderdaad werden eerlang alle kasteelen door het volk gesloopt, de ambtenaren verjaagd en de bezettingen, behalve uit Stavoren, verdreven. Te vergeefs zond de Hertog nieuwe benden uit de Hollandsche steden naar Stavoren, dat door de Friezen krachtig, doch zonder vrucht, werd aangevallen. Te vergeefs trachtte hij bij een naderen zoenbrief door gunstiger bepalingen, omtrent het vrij en onbezwaard bezit der eigendommen, de schattingen en regten, de bezwaren der Friezen weg te nemen. Reeds was het gansche land tegen het Hollandsche gezag ingenomen en gewapend. Voor de derdemaal schreef hij in Julij 1400 eene algemeene heirvaart tegen de Friezen uit, en werden al zijne ridderen en leenmannen, steden en dorpen in Holland en Zeeland, ja zelfs in Utrecht, aangeschreven, hem ten spoedigste met 550 galeijen en een bepaald getal manschappen te hulp te komen. Dordrecht was daarbij weder gesteld op 600 gewapende mannen en 40 arbeiders, »of Smeden, Tymmerluden, Maetselairs ende andere luden met breecbilen, hantbomen, ghetouwen ende ander gherieschap, om te woesten ende te vellen alle Sloten, Stenhuzen ende Vestenissen, dye onze meynedighe luden van Oistvrieslant jeghens ons houden.” De overige steden en plaatsen moesten hulp leveren naar evenredigheid91.