Ücretsiz

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Abonelik
0
Yorumlar
Okundu olarak işaretle
Yazı tipi:Aa'dan küçükDaha fazla Aa

Bij die uitwendige gaven, die de vrouw langzamerhand verworven heeft, hebben zich tevens uit het gevoel van liefde een aantal inwendige gaven ontwikkeld. De vrouw is teeder geworden, vol toewijding voor alles wat lijdt, en hare behoefte om lief te hebben stelt haar in staat zich geheel te wijden aan het welzijn der menschheid. Zij dorst naar het hoogere, en indien zij niet in de liefde of in het moederschap voldoening vindt voor hare aspiraties, dan weet zij zich die voldoening op andere wijze te verschaffen.

Wij moeten dus erkennen, dat de vrouw eene groote rol gespeeld heeft bij de moreele en lichamelijke ontwikkeling van den mensch. Indien wij geene apen meer zijn, dan hebben wij dat grootendeels aan de vrouw te danken.

De scheiding der geslachten heeft dus eenen gelukkigen invloed uitgeoefend op den vooruitgang. Indien de voortplanting der wezens had blijven plaats vinden door knopvorming of deeling, zooals dat millioenen jaren het geval geweest is bij de lagere wezens, dan zouden er geene geslachten op de aarde zijn en zouden de wezens geheel verschillend zijn, van wat zij thans zijn. Zij zouden zeker niet zoo vooruitgegaan zijn als thans het geval is. Er zou geen liefde geweest zijn, en de liefde heeft immers alles verfraaid, verheven, veredeld.

Terwijl de kunstzin der vrouw werkzaam was ten voordeele der schoonheid, der sierlijkheid, van den goeden smaak, de opvoeding der kinderen, en den moreelen vooruitgang in het gezin, maakte de man zijne gaven dienstbaar aan de maatschappij; hij verbeterde de werktuigen, die noodig waren voor het levensonderhoud; hij vond de steenen werktuigen uit, die eerst grof gehouwen waren, zooals hamers, bijlen, messen, lans- of pijlspitsen, schrappers, om de gevilde huiden te bewerken, naalden van beenderen of horen, daarna werden die werktuigen verbeterd in het tijdperk van den gepolijsten steen, men had het middel gevonden, om vuur te maken door droog hout te wrijven in een gat in een’ steen geboord; later maakte men bronzen en ijzeren werktuigen. De eerste werktuigen waren echter, zooals men bij een aantal van die gevonden voorwerpen zien kan, bijzonder ruw. Doch geleidelijk ontwikkelde zich in de menschelijke hersenen het vermogen om uitvindingen te doen. Toen men enkele nuttige planten had zien ontkiemen, vond men den ploeg, het zaaien en het maaien uit; doch langen tijd moest men zich tevreden stellen met wat men vond, vóórdat men voor de toekomst kon zorgen. Een boomstronk was langen tijd de eerste tafel, en eeuwen lang dronk men het water uit de hand, vóórdat men houten of aarden drinknappen en lepels had uitgevonden. Langen tijd bestonden de woningen eenvoudig uit doode bladeren, boomtakken en holen. De vischvangst begon met het vangen van schelpen, vooral van oesters, waarvan men de schelpen terugvindt in de oorspronkelijke verblijven van den mensch. De eerste schepen waren holle boomstammen. Enkele dieren, de olifant, het rendier, het paard, het rund, waren getemd en voor huiselijk gebruik dienstig gemaakt. Bij al die werkzaamheden, die tot doel hadden het materieele leven minder moeilijk te maken, ziet men nog slechts weinig afgetrokken begrippen. Het denkvermogen ontwikkelt zich uiterst langzaam. Men telt misschien reeds op de vingers tot vijf of tot tien, maar verder brengt men het nog niet. De mensch is nog wild en barbaarsch, men doodt elkander om iedere kleinigheid (de wapenen zijn onder de oorspronkelijke gereedschappen reeds zeer verschillend). Men spreekt nog alleen met tuschenwerpsels en éénlettergrepige woorden. Men vindt de sporen daarvan nog terug in de talen, door de oudste rassen gesproken. Daarop zijn de talen met uitgangen, en daarna die met buigingsvormen ontstaan. De taal is wel de grootste schrede van de anthropomorphe apen tot den mensch; maar men vergete niet, dat de taal niet zoozeer in de stem gelegen is, als wel in het vermogen zijne denkbeelden uit te drukken. De meeste dieren hebben dat vermogen; de honden kunnen zich aan ons verstaanbaar maken; de taal der mieren door middel van hare voelers, schijnt tamelijk rijk te zijn. Later heeft zich de taal ontwikkeld en verrijkt naast de ontwikkeling der denkbeelden, en is zij ook zelf aan die ontwikkeling dienstbaar geworden. De geschreven taal is veel jonger. Zij is evenals de geschiedenis hoogstens zes- of zevenduizend jaren oud.

Zoo was de praehistorische mensch. Verdient hij reeds den naam van mensch? Ongetwijfeld, en aan hem zijn wij verplicht, wat wij geworden zijn. Doch hoever staat hij nog af van het wezen, dat voor ons het type der menschheid is, den denkenden mensch! Hoever staat hij nog af van de Egyptenaren der eerste dynastiën, van Mozes en de profeten, van de Grieken uit den tijd van Homerus, Herodes, Thales en Archimedes! De historische mensch is niet ouder dan vijftig eeuwen—Hoang-Ti in China, Abraham in Mesopotamië, de Hindoe’s van de Zend-Avesta—misschien 60 of 65 eeuwen, het tijdperk der Egyptenaren van de vijfde dynastie. Wat waren wij Europeanen, toen die oude beschaving reeds in de Nijlvallei bloeide, toen een godsdienstig en denkend menschenras reeds eene geschreven taal en geschiedenis bezaten! Onze voorouders leefden nog in de steenperiode, en leefden in de bosschen, aan de oevers der groote stroomen, te zamen met den holenbeer, den rhinoceros, den olifant, het nijlpaard, zonder zich nog bezig te houden met de groote raadsels van het leven of de nietige vraagstukken der diplomatie.

Men kan den tijd van het verschijnen van den mensch niet nauwkeurig bepalen, daar dat verschijnen niet plotseling heeft plaats gegrepen en de mensch eerst trapsgewijze ontstaan is. Evenmin kan men nauwkeurig de plaats bepalen, waar hij voor het eerst is opgetreden. Toch heeft men reden te onderstellen, dat de oorspronkelijke mensch, die reeds een spoor van eene taal bezat, die reeds in groepen vereenigd leefde, en die reeds steenen gereedschappen kon vervaardigen, en op horen teekenen kon, meer dan honderdduizend jaren oud is, en in Azië, in de nabijheid der Perzische golf leefde, van waar hij zich over de aarde verspreid heeft.

De geestelijke karaktertrek, die den mensch kenmerkt, is zijn vermogen om afgetrokken begrippen te vormen. Neem dat vermogen weg, en de mensch valt weder in den dierlijken toestand terug. Doch dat vermogen is nog betrekkelijk jong, en wij kunnen de verschillende phrasen van de ontwikkeling van dat vermogen volgen. De wiskunde wordt b.v. terecht beschouwd als de schoonste openbaring van den menschelijken geest, vooral in hare toepassing op de diepzinnigste vraagstukken der sterrenkunde; het is niet moeilijk hare ontwikkeling na te gaan. Men is begonnen met het gewone tellen tot tien, op de vingers der hand: dit is de oorsprong van het tientallig stelsel. Voor lengtematen heeft men den voet, den elleboog, de schrede genomen, voor dieptemetingen den vadem; al die afmetingen zijn aan het menschelijke lichaam ontleend. In het wigvormig schrift der Chaldeën worden de getallen eenvoudig voorgesteld door gaten. Bij de Grieken zijn de cijfers niets anders dan de letters van het alphabet met een accent er boven: α′ = 1, β′ = 2, enz. tot 20; grootere getallen worden voorgesteld door verbindingen van letters. De meetkunde is begonnen met landmeetkunde en bouwkunde. De eigenlijke wiskunde dagteekent waarschijnlijk eerst van Thales en Pythogoras, in de zesde eeuw vóór Christus, als uitbreiding der rekenkunde en meetkunde van de Egyptenaren. De meetkunde, als wetenschap, als verzameling van onwederlegbare stellingen, dagteekent eerst van Euclides en Archimedes; de kennis der kegelsneden dagteekent eerst van Apollonius, de algebra is begonnen met Diophantes, de sterrenkunde met Hipparchus en Ptolemaeus, de kennis van den bouw van het zonnestelsel met Copernicus, de kennis van de beweging der hemellichamen met Kepler, en van de wetten dier beweging met Newton; de natuurkundige sterrenkunde is door Galileï gegrondvest door de uitvinding van den verrekijker, de toepassing van de algebra op de meetkunde door Descartes, de logarithmen door Neper, de differentiaal-rekening door Leibnitz, de integraal-rekening door Euler en Bernouilli; de toepassing dier wetenschappen op de sterrenkunde is de vrucht van de studie van Lambert, d’Alembert, Lagrange, Laplace, Gauss en anderen. Dat alles dagteekent eerst van gisteren. Zoo ziet men, hoe men stap voor stap de ontwikkeling van den menschelijken geest volgen kan. Wat wij zooeven gezegd hebben van de wis- en sterrenkunde, geldt evenzeer voor de natuurkunde, de scheikunde, in één woord, voor alle kunsten en wetenschappen, voor alle werken des geestes. Wel is niet altijd de vooruitgang even duidelijk, wel is, zooals b.v. bij de beeldhouwkunst en de schilderkunst, somtijds in tweeduizend jaren geene ontwikkeling te bespeuren; doch men vergete niet, dat tweeduizend jaren slechts een dag zijn in de geschiedenis der aarde. Voor hem, die tot den oorsprong weet op te klimmen, en die zich niet door vooroordeelen laat leiden, is het duidelijk, hoe alles, wat thans den mensen zijne groote waarde geeft, geleidelijk in den loop der eeuwen door voortdurende inspanning verworven is. Zelfs in de nieuwste wetenschappen, in de nieuwste ontdekkingen, in de scherpzinnigste toepassingen, schept de grootste reuzengeest niets nieuws: hij maakt gebruik van de gegevens, hem door de wetenschap verschaft, om haar een stap verder te brengen. Dat is steeds de gang der ontwikkeling geweest.

De menschheid, bevrijd uit de knellende banden van haren dierlijken oorsprong, beheerscht de wereld in haar streven naar voortdurende ontwikkeling.


Wel is de tegenwoordige menschheid nog niet volmaakt. Nog is de eeuw der rede niet aangebroken. Zoolang nog de kracht het recht beheerscht; zoolang nog staande legers noodig schijnen te zijn; zoolang er nog armoede en onwetendheid, diefstal en moord bestaat, zóólang kunnen wij ons nog niet beroemen op den naam van een verstandig ras. Doch de geleidelijke vooruitgang in het verleden is een waarborg voor de toekomst; de wereld gaat vooruit. Kunsten en wetenschappen, goede smaak, letterkunde en zedelijkheid, alles verheft zich. Het gevoel voor het goede en ware ontwikkelt zich; deugd en kennis veredelen en reinigen den mensen. Met vertrouwen mogen wij de toekomst tegemoet gaan. Want de menschheid, bevrijd uit de knellende banden van haren dierlijken oorsprong, beheerscht de wereld in haar streven naar voortdurende ontwikkeling.

 

Zoo zal dan een volgend menschengeslacht, steunende op de onderzoekingen van voorgaande eeuwen, weer nieuwe feiten verzamelen, nieuwe ontdekkingen doen, nieuwe gezichtspunten openen; totdat na verloop van honderden en honderden eeuwen een hooger ontwikkeld, een beter en reiner menschengeslacht onze plaats zal innemen.

Want vooruitgang is de wet der natuur; dit geheele werk legt daarvan de getuigenis af; het zoeken naar de Waarheid is het streven van den menschelijken geest. Al het andere is slechts ijdelheid. De bestemming van ieder onzer is het, om ons meer en meer te ontwikkelen. Wel is de toekomst voor ons verborgen, doch uit de studie van het verledene kunnen wij de richting leeren kennen, waarin zich de menschheid beweegt. En die studie werkt juist daarom zoo veredelend op ons gemoed, omdat zij ons aanspoort, om te leven in de goddelijke wereld des geestes en omdat op hare banier in vlammend schrift geschreven staat: Waarheid, Licht, Hoop.