Kitabı oku: «De Wereld vóór de schepping van den mensch», sayfa 10

Yazı tipi:

Tweede hoofdstuk

De vervormingen van den bodem in onzen tijd

Verandering der kusten.—Mondingen en delta’s.– Werking van het stroomende water.—Langzame schommelingen.—Rijzingen.—Dalingen.—Het land en de zee.—De natuur zet haren arbeid voort.

Langzamerhand verandert alles om ons heen. De grond zelf, dien wij gewoon zijn te beschouwen als het type van wat onveranderlijk is, verandert onophoudelijk. Het is daarom verkeerd, te zeggen, dat er bepaalde geologische perioden zijn, die de schepping der wereld voorstellen, en dat die schepping thans voleindigd is. Ook onze periode is „geologisch”, en zelfs niet minder dan de voorafgaande.

De oppervlakte der aarde, in haar geheel beschouwd, verandert. Regen, vorst, warmte, wind, onweer, beken, bergstroomen, verweren de toppen der bergen, waarvan de bouwstoffen afgerukt, medegesleept, verbrijzeld, tot zand vermorzeld en door de mondingen der rivieren naar zee gevoerd worden. Ook knaagt de zee voortdurend aan de oevers; daardoor worden de kusten steiler en wordt de bodem verhoogd door de losgelaten bouwstoffen. Bovendien eindelijk werken nog voortdurend de inwendige krachten der aarde: enkele streken rijzen, terwijl andere dalen. Laat ons zoo kort mogelijk de bewijzen voor die veranderingen nagaan, en die zooveel mogelijk op het terrein zelf bestudeeren.

Wij kunnen uitgaan van twee algemeene grondbeginselen: 1º. Overal, waar de kust steil is, wint de zee; 2º. aan de mondingen der rivieren wijkt de zee terug. In het eerste geval knaagt zij aan de klippen, die tot strandkeien verbrijzeld worden; in het tweede geval draagt de zee zand aan, dat den bodem der zee verheft en haar doet wijken. Er zijn wel is waar uitzonderingen op die regels, onder andere kunnen de zeestroomingen en de golven het water een eind binnenwaarts voeren of de keisteenen gebruiken om nieuwe kustgrenzen te vormen, maar in het algemeen zijn die twee oorzaken voldoende, om de geheele gesteldheid onzer planeet te veranderen, onafhankelijk van de rijzingen en dalingen van den bodem.

Iedereen b.v. kent Havre. Men weet, dat die stad nog geen vier eeuwen oud is en in 1516 door Frans I is gesticht. De geheele vlakte, waarop die belangrijke stad zoo snel is opgekomen, is gevormd door aanslibbing van de Seine en bezinking van het zand, dat bij springvloed door de zee is uitgeworpen; de geheele plek was tot aan deze eeuw moeras. De Seine sleept het zand mede, dat zij langzaam neerlegt aan hare monding, en tot zelfs een eind ver in zee. Maar bij springtij en storm drijft de zee dat bezinksel terug en wijzigt zij daardoor onophoudelijk den ondergrond. Het gevolg hiervan is, dat het gebied der zee gedurig afneemt. De rechteroever der Seine wordt voorbij Havre al langer en langer, de linkeroever verandert eveneens, zoodat het zeestrand bij Trouville al breeder en breeder wordt. Zoo ziet men, hoe alles om ons heen verandert door nog steeds werkende oorzaken, en dat daartoe volstrekt geene groote omwentelingen in de natuur noodig zijn. Fig. 99 toont ons aan, hoe de zee langzamerhand den voet der rotssteilten bij Kaap la Hève ondermijnt, en wel vooral bij storm en springtij, en hoe daardoor die banken van krijt, mergel en klei verteerd worden; het gevolg hiervan is, dat vertikale muren van honderd meters hoog overhellen, en dat door het voortdurend invreten in den voet der rots de eeuwenoude steenlagen worden uitgegraven. Daardoor levert die kust eenen schilderachtigen aanblik op.


Fig. 99. Kaap la Hève en hare geologische samenstelling.


Sedert het begin der elfde eeuw zijn reeds 1400 meters door de werking der zee ingevreten.


Fig. 100. Klip aan de Middellandsche zee.


Oorspronkelijk hadden de kusten van alle zeeën eene geringe helling: de vertikale muren en de rotssteilten zijn het gevolg van het invreten der zee; dat voortdurend wegbijten geeft het aanzijn aan de keisteenen, die men op het strand vindt. Men kan zelfs een karakteristiek verschil waarnemen tusschen het profiel van klippen, die langzamerhand weggebeten worden door eene zee met standvastigen waterspiegel, zooals de Middellandsche zee, waar bijna geene getijden zijn, en de klippen van den Atlantischen Oceaan. In het eerste geval vertoonen de klippen, waartegen de golven aanklotsen, een enkel profiel (fig. 100), in het tweede geval is het profiel dubbel: het ééne is geteekend door den vloed, het andere door de ebbe (fig. 101).


Fig. 101. Klip aan den Atlantischen Oceaan.


Behoudens de kleine verschillen, veroorzaakt door de aantrekking van het vaste land, door de veranderingen in luchtdruk, door den invloed der getijden, mag men den waterspiegel der zee als bijna standvastig beschouwen; die waterspiegel is dan ook het beste merkteeken ter vergelijking. Indien men van eeuw tot eeuw aan eene kust eene verandering van de waterhoogte waarneemt, dan is men zeker, dat niet de zee in hoogte veranderd is, maar de grond. De zee houdt steeds dezelfde gemiddelde hoogte, omdat de hoeveelheid water, die in den vorm van regen of sneeuw neervalt, gelijk is aan die welke door verdamping der zee opstijgt; dit kan trouwens niet anders, daar de wolken gevormd worden door verdamping van het water der zee en der rivieren.

Men schat de hoogte van den regen, die ieder jaar op de geheele aarde neervalt, op 1,50 meter. Dit is dus ook juist het bedrag, dat verdampt, om de wolken te vormen. Indien die waterdamp buiten de aarde kwam, zou de zee van jaar tot jaar lager worden. Maar het water valt in den vorm van regen weder in den Oceaan neer, of het wordt door de rivieren weder naar den Oceaan toegevoerd. Indien het regent, keert een deel van het neervallende water onmiddellijk weder door verdamping in den dampkring terug; het overblijvende water dringt in den bodem, totdat het eene laag ondoordringbare klei vindt. Het glijdt dan over die laag heen, totdat het eindelijk eene bron vormt, in de nabijheid van de oppervlakte der aarde. Dit is de oorsprong van alle bronnen, beken en rivieren. Men vindt bronnen op alle hoogten, van de toppen der bergen af, tot op den bodem der zee. Die verdamping, die verdichting tot wolken boven in de lucht, en dat neerslaan als regen, maakt van de aarde eenen grooten distilleerketel. De zonnewarmte, die noodig is, om die hoeveelheid water op te heffen tot de gemiddelde hoogte der wolken, komt overeen met den arbeid, die verricht zoude worden door 1500 milliard paarden, zeven uren per dag werkende!

Daar het zout niet verdampt, is het water der wolken, van den regen, van de bronnen en de stroomen zoet water, door de zon gedistilleerd. Het normale water, het zeewater, is zout, daar het bestaat uit waterstof, zuurstof en chloor-natrium (keukenzout). Een zeer klein gedeelte van het regenwater keert niet tot de zee terug, omdat het, in den grond dringende, geene volkomen ondoordringbare laag vindt. Dat gedeelte dringt dus diep in het inwendige der aarde door, verzadigt de gesteenten, vormt de minerale wateren, daalt af tot in de warme lagen, waar het verdampt en uitbarstingen veroorzaakt, maar in ieder geval niet naar de oppervlakte terugkeert. De zee vermindert dus van eeuw tot eeuw iets; maar zelfs in drieduizend jaren is die vermindering nog niet merkbaar9.

Iedere rivier, hetzij zij haren oorsprong vindt in de gletschers, zooals de Rijn, de Rhône, de Po, de Garonne, of in de bergstroomen, zooals de Seine, de Loire enz, volgt eene sterke helling, die haar in den regentijd eene groote snelheid geeft, zoodat de terreinen, waardoor zij stroomt, sterk veranderen. Zij graaft valleien, maakt gesteenten los, rolt steenen voort, verbrijzelt die en sleept ze mede, zoodat zij eene groote hoeveelheid zand en slijk medevoert. Op het bovengedeelte van haren loop bijt zij den bodem uit; op het tweede gedeelte, waar de stroom nog krachtig genoeg is om de stoffen mede te voeren, maar breeder en regelmatiger, graaft zij hare bedding niet meer uit, doch vult zij die evenmin weder aan; op het derde gedeelte, waar zij tot de zeevlakte nadert, wordt de helling flauw en zet zij de medegevoerde stoffen af, zoodat daar aanslibbing plaats vindt. Zoo komt de Rhône, die haren oorsprong op 1760 meters hoogte in de Alpen heeft, in het meer van Genève met eene gemiddelde helling van 7,40 meter per kilometer. Bij haar binnentreden in dat meer zet zij reeds zóóveel stoffen af, dat het meer van Genève sterk in lengte en diepte afneemt; dit is reeds van geslacht tot geslacht merkbaar. Van Genève tot Lyon is de helling slechts 1 meter per kilometer; van Lyon tot Beaucaire is zij 0,40 meter, en van Beaucaire tot Arles 0,12 meter; van Arles tot aan zee is er slechts eene helling van 1 meter op de 50 kilometers; de rivier heeft daar op sommige plaatsen eene breedte van verscheidene kilometers, hare snelheid, die te Genève en zelfs te Lyon nog zoo groot was, is bijna nul en al het zand spreidt zich daar uit over eene groote uitgestrektheid, die door de golven en de zeestroomingen voortdurend gewijzigd wordt. Dit is de wijze, waarop iedere rivier de gedaante der planeet wijzigt. Enkele rivieren, zooals de Seine, de Gironde, de Theems, de Hudson, houden eene voldoende snelheid en worden door de zeestroomingen voldoende uitgeschuurd, om hare monding vrij te houden, en daardoor de vestiging van groote havenplaatsen, zooals Havre, Bordeaux, London, New-York, mogelijk te maken; andere, zooals de Rhône, de Po, de Nijl, de Donau, voeren haar zand zóó langzaam weg, dat langzamerhand de bodem verhoogd wordt en de doortocht voor schepen onmogelijk wordt.

De geheele golf van Lyon, van de Pyreneën tot Marseille, levert bewijzen op van de veranderingen, die aan de monding eener rivier plaats vinden. Voor tweeduizend jaren, vóór de Romeinsche overheersching en gedurende dien tijd, had men eene rij van bloeiende steden langs die golf: Illiberris, Ruscino, Narbonne, Agde, Aigues-Mortes, St. Gilles, Heraclea, Rhodanusia. Vier van die bloeiende steden zijn geheel verdwenen, en slechts puinhoopen zijn er van overgebleven. De overige zijn dood, en haar tegenwoordige toestand is slechts de schaduw van hare vroegere grootheid. Eertijds waren de mondingen diep en bevaarbaar, en langs de kusten waren lagunen, evenals die van Venetië, voor de scheepvaart geopend. Maar de bedding der rivier rijst langzaam en de steden, eertijds door hare stroomen gevoed, en als het ware uit de lagunen geboren, zijn thans met die lagunen gestorven. De bosschen zijn onverstandig door den mensch geveld. De lagunen zijn in poelen, de poelen in koortsverwekkende moerassen veranderd. Reeds eeuwen lang tracht men de grootste oppervlakte dier moerassen droog te maken, maar de grond is nog steeds niet vast genoeg voor den plantengroei.


Fig. 102. Geleidelijke vermindering van de zee aan de monding van de Po.


Men begrijpt, dat de rivieren aan hare monding de neiging hebben, aan het vaste land uitbreiding te geven ten koste van de zee, en om de stoffen af te zetten, die aan de bergen ontrukt zijn door de bergstroomen en die tot poeder verbrijzeld zijn. Dit is reeds voldoende, om den vorm der landen langzamerhand te wijzigen. De monding van de Po geeft hiervan een merkwaardig voorbeeld. Fig. 102 doet ons reeds bij den eersten oogopslag zien, hoe de Adriatische zee is afgenomen door de aanslibbing van de Po. De stad Adria was ten tijde der Etrusken, voor drieduizend jaren, aan den oever der zee gelegen. Zij is thans 26 kilometers van het meest nabijzijnde gedeelte der zee verwijderd; de Adige en de verschillende zeearmen van de Po, drijven den oever der zee langzaam terug; de hoofdmonding van de Po is thans 35 kilometers van den meridiaan over Adria verwijderd. De winst van het land op de zee bedraagt jaarlijks zeventig meters. Jaarlijks worden door de rivier 42 760 000 cubieke meters slib aangebracht, of 1,36 cub. meter in de secunde. De Donau voert jaarlijks slechts 35 500 000 cubieke meters slib aan.

De dijken werden reeds in de XIIIde eeuw aangelegd; daardoor is het land beveiligd tegen de jaarlijksche overstroomingen, maar de bedding der rivier rijst, zoodat de oppervlakte van het water van de Po iets hooger is dan de bodem der omliggende streken; bij de hooge waterstanden van 1870 en 1872 stond het van twee tot vier meters boven den straatweg. Als een dijkbreuk plaats heeft na den regentijd, dan veroorzaken de overstroomingen overal verwoesting en dood. Als de dijken niet verwoest worden, worden de bewoonde streken eilanden: uit onze kaart ziet men, dat Ravenna voor drieduizend jaren eene zeehaven was; dit was zelfs nog het geval ten tijde van Augustus, die de haven uitbreidde; thans ligt de stad op 7 kilometers van de zee.

Dezelfde verschijnselen neemt men waar, als men de monding van den Tiber beschouwt te Ostia bij Rome. Ostia beteekent monding. Die haven is aan de monding van den Tiber gesticht door Ancus Marcius. Thans bevinden zich de puinhoopen van het oude Ostia op 4000 meters van de monding. De vloot van Scipio Africanus vertrok uit die haven naar Spanje. De bevolking, die vroeger uit 80000 inwoners bestond, is thans tot 50 gedaald, en die 50 verlaten de plaats nog des zomers om de malaria. Het tegenwoordige dorp is in 830 door Gregorius IV gesticht. In 1596 werd aan den oever der zee de toren San Michele gebouwd; deze is thans 700 meters van de zee gelegen. Reeds ten tijde der Romeinsche keizers moest men de haven en het kanaal van Fiumicino graven, om de verzande monding der rivier te vervangen. Sedert 1662 bedraagt de vooruitschuiving van de delta van den Tiber gemiddeld 3,90 meters ’s jaars. Fig. 103 geeft ons rekenschap van de verplaatsing der kust.


Fig. 103. Langzame landaanwinning aan de monding van den Tiber.


Reeds de ouden kenden die veranderingen, waarvan de aanslibbing van den Nijl in Egypte een zoo merkwaardig voorbeeld oplevert. Reeds voor 2400 jaren schreef Herodotus, dat de Egyptische priesters hun land beschouwden als een geschenk van den Nijl. Volgens hem zoude de delta eerst van jeugdige dagteekening zijn. Homerus spreekt van Thebe, als ware dit de eenige stad in Egypte, en maakt volstrekt geene melding van Memphis. Eertijds waren de takken van de rivier, die zich bij Canope en Pelusium in zee werpen, de voornaamste, en de kust strekte zich bijna in eene rechte lijn tusschen die beide plaatsen uit, zooals uit de kaarten van Ptolemaeus blijkt. Thans zijn Canope en Pelusium nog slechts puinhoopen, en zijn de hoofdmondingen der rivier tot elkander genaderd, zoodat zij sedert tweeduizend jaren haar water afvoeren in de richting van Rosette en Damiette, steden die nog geen duizend jaren geleden aan den oever der zee gesticht zijn en thans reeds acht kilometers daarvan verwijderd zijn. De Nijl zelf heeft aan de delta haren vorm gegeven; de oppervlakte van de delta bedraagt thans 22276 vierkante kilometers. Men heeft berekend, dat indien al het slib door de monden van den Nijl aangebracht, regelmatig over de kust verspreid werd, deze jaarlijks vier meters zoude vooruitgaan; maar die vooruitgang is zeer onregelmatig en de rivier geeft bijna al haar slib af aan de velden, die aan de oevers liggen, waardoor de grond opgehoogd wordt; ook de landbouwers wijzigen merkbaar den arbeid der natuur door stoompompen en andere werktuigkundige toepassingen10. In fig. 104 is op de kaart van de monden van den Nijl de oude kustlijn geteekend, zooals Ptolemaeus, die als Egyptenaar het terrein kende, die beschrijft.


Fig. 104. Langzame landaanwinning aan de monding van den Nijl.


De Mississipi en de Ganges zijn nog merkwaardiger. De eerste heeft zijn slib tot op 40 kilometers in zee gevoerd; de Ganges en de Brahmapoutra storten in de baai van Bengalen jaarlijks 1 milliard 132 millioen cubieke meters slib!

Wij zouden nog veel meer voorbeelden kunnen noemen. Wij hebben echter alleen de meest sprekende typen gekozen. Het is natuurlijk, dat die landaanwinning alleen plaats heeft, als er geene andere factoren in het spel zijn; een aantal monden vertoonen juist een tegenovergesteld verschijnsel door den vorm der rotsen, door de zeestroomingen of de dalingen van den bodem; het resultaat is echter steeds langzame vervorming. Slechts weinige plekken zijn in het geheel niet veranderd, zelfs van de historische tijden gerekend.

Door dien arbeid van het water worden de bergen lager en de bodem der zee hooger. De Rijn voert in zijn water 6/1000 deelen slib mede, de Garonne 10/1000, de Indus van 2/1000 tot 5/1000. Het is natuurlijk, dat dit maxima zijn, die alleen bereikt worden bij sterken was. Er zijn dagen, waarop de Donau 1250000 cubieke meters slib naar zee voert. Elisée Réclus berekent, dat alle stroomen te zamen jaarlijks 10 cubieke kilometers slib in zee storten. Indien dit zich regelmatig verspreidde over den bodem der zee, dan zoude dat bezinksel in 341 jaren 1 centimeter dik zijn, en dus in 34 millioen jaren 1 kilometer. Al het water der rivieren en stroomen vormt slechts een klein deel van het water der oceanen. Nemen wij aan, dat de gemiddelde diepte der oceanen vijf kilometers bedraagt, dan zoude de hoeveelheid water, die in zee stroomt, eerst in 5½ millioen jaren gelijk zijn aan al het water, dat de zee bevat.

Onverbiddelijk moet de gedaante der aarde veranderen. Indien geen enkele oorzaak rijzingen of dalingen van den bodem teweegbracht, dan zoude alleen door de werking van het water de aarde eindelijk volkomen glad worden, en bedekt met eene laag water van eenige honderden meters diepte. Maar ook de oppervlakte van den bodem wordt gewijzigd. Toch is van eeuw tot eeuw de invloed der aanslibbing alleen duidelijk merkbaar. Zoo zal mettertijd de Middellandsche zee eene aaneenschakeling van meren worden, en nog later een reusachtige stroom. De zee van Azof verandert langzamerhand door de nadering der oevers in eene rivier. De golf van Venetië zal mettertijd niets anders zijn dan het verlengde van de vallei van de Po, en de twee groote bekkens der Middellandsche zee, gescheiden door de onderzeesche zandbank, die Sicilië met Afrika verbindt, zullen twee meren vormen, die al nauwer en nauwer zullen worden en den grootsten stroom der wereld zullen voeden. Dan zullen de Dnieper, de Donau en de Po slechts bijrivieren van dien stroom zijn; misschien zelfs dat de Nijl, die thans reeds zoo weinig beteekent aan zijne monding, al zijn water door verdamping zal verliezen, vóórdat hij den breeden stroom bereikt.

Een dergelijke toestand is werkelijk reeds op Mars aanwezig, welke planeet, ouder dan de aarde, geene wereldzee meer bevat, maar alleen binnenzeeën, stroomen en kanalen.

Niet alleen, dat het water langzamerhand de gedaante der aarde wijzigt, het speelt tevens eene belangrijke rol in de geologische samenstelling der verschillende deelen en in het bewaren van de overblijfselen van levende wezens.

In de Gangesdelta en die van de Brahmapoutra, eene uitgestrektheid van 166400 vierkante kilometers, waarover de twee stroomen hun slib afzetten ter dikte van 60 tot 70 centimeters in de eeuw, vindt men verschillende soorten van krokodillen. Die dieren komen in grooten getale in het brakke water voor over de geheele lijn der zandbanken, waar de delta het snelst aangroeit. Men vindt ze bij honderden bij elkander in de kreken, of zich koesterend in de zon op de ondiepten. Zij vallen menschen en vee aan, werpen zich op de onvoorzichtigen, die in de rivier baden en op de huisdieren of wilde dieren, die daar komen drinken. Dikwijls kan men daar een drijvend lijk zien, dat door eenen krokodil met zulk eene drift wordt aangegrepen, dat het dier, om zijne prooi beter te kunnen vasthouden, half boven water uitsteekt. De gewoonten en de verspreiding dier dieren stellen hen bloot, om in de horizontale lagen van het fijne slib bedolven te worden, dat jaarlijks in de Golf van Bengalen over honderden vierkante kilometers wordt afgezet. De bewoners van het land, die verdronken zijn in die stroomen, worden de prooi van die gulzige dieren, en ook de overblijfselen der dieren zelf worden in de nieuwe formaties begraven. Daarbij komt, dat jaarlijks zoovele lijken van arme Hindoe’s in den Ganges geworpen worden, dat men steeds in het vloeibare slib eenige beenderen of eenige overblijfselen van hun geraamte vindt.

Die bezinkingen worden gesteenten, en de beenderen, die zij bevatten, versteenen evenzoo. De aard, de dichtheid, de dikte, de kleur, de hardheid der lagen hangen af van den aard der voortgestuwde stoffen en de snelheid van het water. De rangschikking in de bezinkselen hangt het meest af van de snelheid van het stroomende water; indien dit toch eene bepaalde snelheid heeft, kan het alleen deeltjes van bepaalde grootte en bepaald gewicht medevoeren. Hieruit volgt, dat naarmate de kracht van den stroom toeneemt of afneemt, de afgezette stoffen reeds gerangschikt zijn naar hare grootte, haren vorm en haar soortelijk gewicht. Verschillende omstandigheden wijzigen den aard der afgezette stoffen. Zoo wordt den éénen tijd van het jaar hout medegevoerd, den anderen tijd slijk. Bereikt de stroom zijne grootste snelheid dan kan hij keisteenan verspreiden over eene oppervlakte, waar bij laag water alleen een fijn bezinksel wordt afgezet.

Maar wij mogen ons niet te ver laten medevoeren door die bijzonderheden, daar het schade zoude doen aan ons overzicht van de verschillende oorzaken, die den bodem hebben gewijzigd. Wij komen thans tot eene andere oorzaak van wijziging, niet minder belangrijk dan de vorige, de rijzingen en dalingen van den bodem. Nemen wij bijvoorbeeld de bekende baai van Mont-Saint-Michel op de grenzen van Bretagne en Normandië. Ten tijde van de Romeinsche verovering en in de eerste eeuwen na Christus strekte zich een onmetelijk woud over die streken uit: het was het bosch van Scissey, waarin verschillende kloosters gesticht werden. Mont-Saint-Michel, toen Mont-Tombe genoemd, lag op 20 kilometers van de zee in het midden van het bosch. Thans ligt het in het midden van eene naakte kust, die tweemalen daags bij vloed bedolven wordt onder de golven der zee, die tot aan de dijken voortgaat, tot op twee kilometers daarvan af en over eene breedte van 30 kilometers. In die geheele streek vindt men aan weerszijden van het strand, dat door den vloed bedekt wordt, reeds op geringe diepte alle soorten van boomstammen.

Een handschrift uit de 9de of 10de eeuw verhaalt, dat Mont-Saint-Michel reeds lang het bosch verloren heeft, waarmede het omringd was, dat God die streek veranderd heeft om den dienst van den heiligen aartsengel voor te bereiden, en dat de zee alles heeft weggevaagd, om den pelgrims, die van alle zijden komen toestroomen, eenen goeden weg te verschaffen. De eerste abdij, aan den dienst van den heiligen Michaël gewijd, was in 709 gesticht, en reeds toen stroomde de zee om den berg; de oude kronieken der abdij leggen immers den aartsengel de woorden in pelago (in de zee) in den mond.


Mont-Saint-Michel.


In 1822, na eenen storm, die het strand had omgewoeld, vond men op tien voet onder het zand eenen straatweg, met platte steenen geplaveid, de sporen dragende van eenen ouden Romeinschen weg, die door den moerassigen bodem van het oude bosch gelegd was.

Wij mogen aannemen, dat in het jaar 709 de hoogste vloed 12 meters boven de hoogte bij laagwater was. Thans bedraagt deze 15,50 meter. De zee heeft dus in hoogte 3,50 meters gewonnen, dat wil zeggen, de bodem is 3,50 meters gedaald, of 33 centimeters in de eeuw.

Volgens een verhaal uit de zesde eeuw kwamen in de baai op denzelfden dag (15 April 565) de twee bisschoppen, Sint-Patern en Sint-Scubilio, om. Den dag vóór hunnen dood gingen zij elkander te gemoet. Het was de dag vóór nieuwe maan en de vloed kwam te zes uren op. Zij waren door den vloed van elkander gescheiden door eene watervlakte van vier kilometers. Thans heeft de zeearm eene breedte van twaalf kilometers.

Zoo kan men een aantal voorbeelden geven van daling van den bodem. In de nabijheid van het vorige bosch was een ander bosch, waarin Dol gelegen is. Thans strekt zich om Dol eene groote vlakte uit, die langzamerhand daalt en alleen door dijken tegen de zee beveiligd kan worden. In die moeras vindt men alle sporen der bedolven bosschen: eiken, kastanjes, populieren enz.

In de twaalfde eeuw was de rivier de Rance, die van Dinan naar St. Malo stroomt, 70 meters breed (bij laag water). Thans is de breedte (eveneens bij laag water) 1100 meters. Die geheele vallei is onder de golven neergedaald.

Bij overlevering weet men, dat het eiland Jersey in de historische tijden met het vaste land verbonden was, en dat ten tijde der eerste bisschoppen (in het jaar 400) de bewoners van het eiland verplicht waren, den bisschop eene plank te brengen, om bij laag water eene rivier over te steken. Het onderzoek der zeekaarten bevestigt die overlevering. Men kan in de zee eene landengte terugvinden, waardoor Jersey een tijd lang hare laatste verbinding met het vaste land gehouden heeft. In die richting kan men over eene lengte van 32 kilometers eene onafgebroken reeks van onderzeesche steenachtige hoogten vinden, die ons die verbinding ten duidelijkste aanwijzen. Op Jersey en Guernsey bedekt thans eene watermassa van 15 meters den bodem, waarop nog in 1340 bosschen en weilanden waren.

De zee bijt ook de klippen weg langs de kust van Calvados. Bij Caen heeft men op zes meters onder laag water overblijfselen van bootjes uit de XVde eeuw gevonden. Bij Cherbourg vindt men op den bodem der zee overblijfselen van een uitgestrekt bosch, bestaande uit thans nog bestaande boomsoorten. Enkele boomstompen staan zelfs nog overeind.

In de baai van Douarnenez (Finistère) bestond eertijds eene beroemde stad, Is. Die stad was nog bloeiend in de eerste eeuwen onzer jaartelling, hoewel zij toen reeds door de zee bedreigd werd en door dijken werd beschermd. Hare verwoesting door de zee dagteekent, volgens de overlevering, van het jaar 444. Men ziet thans nog bij laag water oude muren, die den naam dragen van „Mogher Greghi”, muren der Grieken.

De geschiedenis van de verwoesting dier stad verdient een oogenblik onze aandacht. De overlevering verhaalt, dat de stad Is tegen den Oceaan verdedigd werd door stevige dijken, waarvan de sluizen éénmaal in iedere maand onder toezicht van den koning geopend werden, om het overtollige water af te voeren. De stad was prachtig, het paleis weelderig ingericht, en het hof zedeloos. De dochter des konings, prinses Dahut, was schoon, doch zeer behaagziek en onzedelijk, zoodat zij zich, niettegenstaande haar vader een ernstig vorst was, aan de grootste bandeloosheid overgaf. Koning Gradlon, haar vader, had beloofd, een einde te zullen maken aan de losbandige handelingen zijner dochter, maar hij liet zich steeds door zijne goedhartigheid medesleepen. De jeugdige prinses smeedde een komplot, om het koninklijke gezag te vermeesteren en de oude koning werd in zijn eigen paleis gevangen gehouden. De prinses hield nu het toezicht over het openen der sluizen, en vatte het dwaze plan op om ze bij springtij zelf te openen!… Het was avond; de koning zag St.-Guenolëus, den apostel van Bretagne komen, die hem de onvoorzichtigheid zijner dochter mededeelde: de zee drong in de stad door, de storm stuwde het water voort, en daar de geheele stad op het punt was te verdwijnen, bleef hem niets over dan de vlucht. Toch wilde de koning zijne dochter nog redden: hij liet haar halen, plaatste haar vóór zich op zijn paard en begaf zich, gevolgd door eenige hovelingen, naar de poorten der stad. Toen hij die poorten bereikt had, hoorde hij een akelig gebulder; omziende, zag hij, dat waar vroeger de stad Is gestaan had, zich eene onmetelijke baai uitstrekte, waarin de sterren haar licht weerkaatsten. En al meer en meer naderden hem de golven. Reeds wilden zij hem bereiken en omverwerpen, daar hoorde hij eene stem: „Gradlon, indien gij niet wilt omkomen, laat dan den demon los, dien gij met u voert.” Verschrikt voelde Dahut, hoe hare krachten haar verlieten, een sluier bedekte hare oogen, hare handen, die stuipachtig de borst haars vaders omklemden, verstijfden en vielen langs haar neer: zij stortte in de golven. En zie, nauwelijks hadden de golven haar verzwolgen, of het water bleef stil staan. De koning kwam behouden te Quimper en vestigde daar zijne residentie.

Zeker is dit verhaal eene legende, maar toch bevat het eenen grond van waarheid: de overstrooming eener groote stad in de Vde eeuw onzer jaartelling.

Behalve Is zijn ook door de zee verzwolgen: de stad Herbadilla (bij Nantes), in 580,—Tolente, bij Brest;—Nazado, bij Erquy;—Gardoine, in de vlakte van Dol, ten tijde van Karel den Groote. Van den mond der Loire tot Finistère vindt men geen enkel gedeelte, waar niet overstroomde steden gevonden worden, en geen strand, waar men niet sporen vindt, waaruit blijkt, dat die plaatsen vroeger bewoond waren.

Op de kust bij Duinkerken, daar waar thans het strand door de zee bedekt wordt, waren eertijds bosschen. Het strand te Etaples (bij Montreuil) bevatte een zoo groot aantal in het zand bedolven boomen, dat de staat het recht verpachtte, om ze uit te graven.

België en Nederland dalen langzaam; de grond der steden, in de nabijheid der kust gebouwd, is beneden de oppervlakte der zee, zelfs bij de laagste getijden; op verscheidene plaatsen komt de zee bij hoog water boven de daken der huizen. Indien die streken toch bewoond zijn en tot het oude land behooren, dan hebben zij dat te danken, niet aan de natuur, maar aan de door de menschen vervaardigde dijken, en dat wel sedert de oudste tijden van de geschiedenis van Nederland. Nog steeds worden die streken met bewonderenswaardige volharding tegen de zee beveiligd.


Verwoesting der stad Is in de Vde eeuw onzer jaartelling.


Wij behoeven slechts eenige feiten mede te deelen, om een denkbeeld te verkrijgen van den strijd, dien de inwoners van Nederland tegen het water hebben te leveren.

In de 12de en 13de eeuw verwoesting der kust: 140 000 slachtoffers.

In 1282, vorming der Zuiderzee, door instrooming van het water in het meer Flevo.

In 1321, 100 000 slachtoffers.

In 1421, 72 dorpen verzwolgen aan den mond van de Maas.

In 1427, 55 dorpen verwoest.

In 1570, doorbraak van de dijken aan den mond van de Maas, 10 000 slachtoffers.

In 1531, vergrooting van de Haarlemmermeer.

In 1717, nieuwe overstrooming, 12 000 slachtoffers, de grond is tien meters onder de vloedlijn gedaald.

In 1775 overstrooming en tal van rampen, enz.

De kronieken van Nederland bevatten de treurigste verhalen van die vreeselijke werking der zee op eenen steeds dalenden bodem. In de jaren 1421, 1427 en 1446 werden meer dan tweehonderd dorpen van Friesland en Zeeland verzwolgen. Langen tijd zag men de spitsen der torens boven het water uitsteken. Het eiland der Batavieren, reeds tijdens Tacitus bewoond, ligt thans onder de laagwaterlijn. Bij hevige westerstormen staan de golven op de Hollandsche kust 5½ meter boven de straten van Amsterdam.

9.Op bepaalde plaatsen is de verdamping veel sterker dan het algemeen gemiddelde bedraagt. Zoo regent het bijna nooit boven de Roode zee en in hare nabijheid, en de verdamping heeft daar zóó snel plaats, dat daar eene laag van 7 meters dikte jaarlijks als damp wordt weggevoerd. De Roode zee zoude dus reeds lang uitgedroogd en vervangen zijn door eene zoutvallei, indien zij niet gevoed werd door de Indische zee en de Middellandsche zee.
  De waterspiegel der Roode zee is dezelfde als die van den gemiddelden waterspiegel van den Oceaan, omdat zij daarmede in gemeenschap staat. Ditzelfde geldt voor de Middellandsche zee, niettegenstaande hare verdamping ⅓ meer bedraagt dan hetgeen haar wordt toegevoegd.
  Daar de Caspische zee afgesloten is, heeft zij eenen anderen waterspiegel verkregen en is zij 100 meters gedaald; de doode zee is 400 meters gedaald; de waterspiegel dier zeeën wordt bepaald door de verhouding tusschen de hoeveelheid verdampend water en de hoeveelheid regen.
10.De arbeid der rivieren bij de aanslibbing vermindert van jaar tot jaar door het gebruik, dat de landbouwers van het water maken. De Po wordt gebruikt voor de besproeiing van honderdduizenden bunders: dagelijks worden daaraan 55 millioen cubieke meters water onttrokken voor den landbouw in Lombardije en Venetië. Zoo geeft de Ganges 6⁄7 van zijn water af ten behoeve van 3 millioen menschen; in de delta van den Nijl dienen steeds 50 000 putten ter besproeiing ten koste der rivier en der kanalen. Een groot gedeelte van het water is reeds gedronken en afgeleid vóórdat het de zee bereikt.
Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
03 nisan 2019
Hacim:
816 s. 345 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
İndirme biçimi: