Kitabı oku: «De Wereld vóór de schepping van den mensch», sayfa 17

Yazı tipi:

Vierde boek.
Het secundaire tijdperk


Eerste hoofdstuk

De triasperiode

De dampkring is gezuiverd. De zon, niet meer zoo ontzaglijk groot en nevelachtig als te voren, begint aan eenen azuren hemel te schitteren. De uitbarstingen van den inwendigen oven, die gedurig het bezinken van de steenkool- en de permische formatie in den weg hadden gestaan, worden zeldzamer en rustiger, de spleten laten niet meer zoo gemakkelijk de inwendige warmte door en zijn gevuld met aderen, die langzamerhand afkoelen. De planten en dieren, die uit het water de kusten en vlakten hadden opgezocht, stijgen al hooger en hooger, naarmate de oneffenheden van den bodem duidelijker te voorschijn komen ten gevolge van de voortdurende samentrekking van den steeds afkoelenden bol, en van de verschuivingen en ontwrichtingen, die daardoor veroorzaakt worden. De planten, niet meer uitsluitend gevoed door het water en den dampkring, behouden hare reusachtige afmetingen uit de steenkoolperiode en beginnen zich al meer en meer te splitsen; de cycadeën en coniferen treden op. Nog zijn er geene boomen met afvallende bladeren, daar er nog geene jaargetijden bestaan. De kruipende dieren krijgen op het vasteland de overhand. In de zee vermenigvuldigen zich de weekdieren, vooral de koppootige uit het geslacht der ammonieten, die reeds in grooten getale optreden in het begin der nieuwe periode, om gedurende dat geheele tijdperk voort te duren. Ook de visschen ontwikkelen zich; zij houden op kraakbeenig te zijn en worden beenig. De arbeid der natuur breidt zich uit en vertakt zich.

Nemen wij de secundaire periode in haar geheel, dan is de vooruitgang bij de primaire periode onbetwistbaar. Dit wil echter niet zeggen, dat die periode begonnen is met eene plotselinge schepping van bepaalde typen van dieren of planten, of met eene omwenteling in de natuur, evenmin als dit bij den overgang der azoïsche tot de primaire periode het geval is geweest. De aandachtige lezer begrijpt, dat er tusschen de ééne periode en hare voorgangster of opvolgster geen sprong plaats heeft, evenmin als dit het geval is tusschen den laatsten dag van het ééne jaar en den eersten dag van het volgende jaar. De dagen en jaren van de perioden van het leven op aarde volgen even geleidelijk op elkander als de gewone dagen en jaren; de secundaire periode is de voortzetting der primaire.

Ieder wezen streeft naar vooruitgang, en dat streven is juist de bron zijner werkzaamheid. De plant zoekt onbewust maar toch met nadruk het licht, dat voor hare ontluiking het gunstigst is, en de beste sappen voor hare voeding. De visch zwemt naar het water, dat voor hem het verkieslijkst is, en begeeft zich naar den oorsprong der stroomen. Het insect kiest den besten honig of de rijpste druif. De vogel kiest voor zijn nest het fijnste mos, en de gemakkelijkste plaats. De hond bespiedt den wil van zijnen meester en zoekt hem te behagen. Zoowel in het planten- als in het dierenrijk, werken duizenden uit- en inwendige eigenschappen, zooals de kleur—waardoor de insecten bepaalde bloemen verkiezen, en die dus eene groote rol speelt bij de bevruchting, evenals zij van invloed is op de paring der insecten, vogels en zoogdieren—de reuk, die evenzeer haren invloed doet gelden—de spier- en zenuwkracht, de wijze van voeding en de daaruit voortvloeiende hoedanigheden, mede tot den vooruitgang, door dat streven naar het hoogere, waarmede ieder wezen begaafd is. Neem dat streven weg, en gij verbreekt de drijfveer der beweging, en de geheele natuur, van de plant tot aan den mensch, valt weder tot het laagste peil terug. Zonder die gave verliest zelfs het leven zijne reden van bestaan, en blijft de menschheid stilstaan. Vooruitgang is de algemeene drang der natuur. Ieder onzer, in welken kring ook geboren, streeft naar verbetering, de ééne in materieelen, de andere in moreelen of intellectueelen zin; de gierigaard verrijkt zich als moest hij nooit sterven; de geleerde studeert onophoudelijk, dorstend naar het onbekende en wanhopend over hetgeen hem nog te leeren overblijft; de kunstenaar tracht meer en meer het ideaal der hoogste schoonheid te bereiken; de denker ziet eene meer volkomen menschheid vóór zich, en zoo gaat de mensch door al zijne hartstochten, verlangens en aspiraties, in vreugde en in smart, steeds vooruit, en wel verre van voldaan te zijn met wat het leven ons schenken kan, bepalen wij den kring onzer verlangens niet tot deze aarde alleen, doch voelen wij ons geroepen, die hooger op te voeren. Die goddelijke drang, reeds eigen aan het atoom, aan het laagste wezen, de cel en het protoplasma, dat deel van het goddelijke, dat de zichtbare natuur, het uitvloeisel der onzichtbare kracht in zich bevat; die drang naar het oneindige, is de oorzaak der voortdurende volmaking der wezens, de geleidelijke verandering der soorten en van den regelmatigen vooruitgang van de eerste dagen van het organische leven tot op onzen tijd.


Landschap uit de triasperiode (schelpkalkperiode).


Het tijdperk, dat wij thans bespreken, wordt in drie perioden onderverdeeld, die door hare karakteristieke eigenschappen scherp onderscheiden kunnen worden: de trias- de jura- en de krijtperiode.

De eerste periode heet trias, omdat de formaties dier periode bij de eerste studie dier formaties zich in drie lagen vertoonden: de bonte-zandsteen, de schelpkalk en de keuper, waarin de mergel voorkomt. Die drie lagen vindt men regelmatig op elkander in Wurtemberg, Beieren, Lotharingen en elders; doch die verdeeling, die berust op het bestaan eener zeevorming tusschen twee zoetwatervormingen, geldt o. a. niet voor Engeland, de Alpenstreken, het Himalayagebergte en Californië. Bovendien vindt men dikwijls de triasformatie nauw aan de permische formatie verbonden, waardoor de geleidelijke ontwikkeling der organische wereld nog nader bevestigd wordt. Wel kunnen enkele lagen ontbreken, maar de volgorde wordt nooit gewijzigd, nooit ligt de bonte-zandsteen onder de schelpkalk, evenals de juraformatie nooit boven de krijtformatie gelegen is.

De tweede periode van het secundaire tijdperk, heet de Juraperiode, omdat het Juragebergte, dat eerst later is opgeheven, grootendeels bestaat uit formaties, die in deze periode bezonken zijn. Deze periode wordt weder onderverdeeld in de lias- en de oölietperiode.

De derde periode heet de krijtperiode, omdat de formaties, toen door de zee afgezet, bijna geheel uit krijt bestaan. Men verdeelt haar weder in drie afdeelingen: de onderste, de middelste en de bovenste krijtformatie.

De triasperiode, die het secundaire tijdperk inleidt, bevat, zooals wij zagen, drie verschillende formaties, de bonte zandsteen, de schelpkalk en de keuper. De eerste wordt in groote hoeveelheden in de Vogezen gevonden; de tweede in Beieren, en de derde in de Tyroler Alpen. Men noemt daarom die drie formaties ook wel Vogezische, Franconische en Tyroler formatie.

Onder welke omstandigheden zijn die formaties ontstaan? In het begin der triasperiode zijn de binnenzeeën, waarin zich in het noorden van Duitschland en Engeland de zeebezinkingen der bovenste permische formatie hadden afgezet, uitgedroogd; men moet meer in het zuiden, in de nabijheid der Middellandsche zee zijn, om eenen zeetoestand terug te vinden. Maar weldra ontstaan er in noordelijke richting golven, en de zee strekt zich het verst uit in de Frankonische periode, toen Lotharingen en de oostelijke rand der centrale bergvlakte door de zee werden bespoeld. Doch weldra trekt het zeewater zich naar het oosten en het zuiden terug en daardoor krijgen in de Tyrolsche periode lagunen, misschien zelfs poelen, de overhand over geheel Frankrijk, geheel Engeland, en het grootste gedeelte van Spanje. Men vindt de zee weder ten oosten van het laatste land, in Italië: van Sicilië tot aan Venetië, bij Salzburg en in de nabijheid der Carpathen. In één woord: de Middellandsche zee der permo-steenkool-periode is eenigszins noordwaarts verplaatst, minder uitgestrekt naar het westen en verbonden met de lagere gedeelten van den Ural en Centraal-Azië. Over dat geheele grondgebied, waar voor het eerst de ammonieten optraden op het einde der permische periode, krijgt die uitgebreide familie der koppootigen eene verbazende uitbreiding, en ditzelfde verschijnsel openbaart zich in westelijk-Amerika, zoowel als in de poolstreken, terwijl de trias in Zuid-Afrika en in Australië veel meer het voorkomen heeft van eene vastelandformatie.

De verschillende formaties der secundaire periode zijn zeer duidelijk van elkander onderscheiden, zij zijn van geheel verschillende samenstelling en met duizenden eeuwen tusschenruimte ontstaan. Toch mogen wij ze in ééne enkele periode samenvatten, daar de planten en dieren dier geheele periode in karakter overeenstemmen. In de bonte-zandsteen vindt men dezelfde soorten als in de schelpkalk en de keuper, en zelfs wordt een groot aantal tot in de krijtformatie teruggevonden. In die geheele periode is de oppervlakte der aarde wel niet volkomen veranderd, maar toch vertoont zij een groot verschil in vergelijking met de vorige periode.

Vooreerst vinden wij in grooten getale de planten, die wij reeds leerden kennen, doch bij de oude vormen dier planten komen weder nieuwe soorten voor. Er zijn weder varens, grassen, paardestaarten en wolfsklauwen, doch de groote soorten der twee laatste familiën verdwijnen en zij naderen meer tot de tegenwoordige planten.


Fig. 192. Cycadeën in de triasperiode.


De grassen komen in grooten getale voor, doch niet meer in groote lagen verkoolde plantenstof, zooals vroeger, maar in den vorm van talrijke afdruksels in de zandsteen.

Bijzonder eigen aan de secundaire periode zijn de Cycadeën, eene plant, waarvan in de steenkoolperiode slechts vier soorten, en waarvan thans veertig soorten bekend zijn. In de triasformatie vindt men van de cycadeën twintig soorten, in de Juraformatie dertig en in de krijtformatie vijftien soorten, d. i. dus in het geheel vijfenzestig, of vijfentwintig meer dan wij er thans van vinden. Fig. 192 geeft een denkbeeld van den algemeenen vorm dier familie.


Fig. 193. Versteende cycadeënvruchten.


Die plantengroep, die zeer dicht aan de palmen grenst en eenen tropischen oorsprong verraadt, komt het eerst voor in de steenkoolformatie en doorloopt alle overige formaties behalve de schelpkalk. Men kan dus den vorm der cycadeën volgen van de secundaire periode tot op onzen tijd: zij komen in zóó groote menigte voor, dat hare versteende vruchten, bladeren en geraamte overal worden teruggevonden.

Fig. 193 stelt enkele versteende cycadeënvruchten voor, waarvan de voornaamste op eene kokosnoot gelijkt. De cycadeën bereikten eene hoogte van tien tot twaalf meters: tegenwoordig zijn zij zelden hooger dan 1 meter. De boomachtige cycadeën zijn thans vervangen door de schoonere palmen.

De lias- en Juraformaties toonen ons duidelijk de verandering in den bodem aan. Wij vinden daarin reeds enkele bloeiende planten, en wel vooreerst de coniferen, wier bladeren naaldvormig zijn, en wier kegelvormige vruchten aan de geheele familie haren naam gegeven hebben. In den bergketen, die zich uitstrekt tusschen Adersdach en Kudowa, bij het dorp Radowenz in Bohème, heeft men in 1857 een geheel bosch ontdekt, waarin die versteende boomsoort de overhand heeft. In de steenkoolformatie, in de omstreken van Pilsen (Boheme), heeft men stammen van acht meters lengte en één meter middellijn bloot gelegd, die nu eens rechtop staan, dan weder nederliggen, en alle op dezelfde wijze versteend zijn; men vermoedt, dat zij veranderd zijn door het kiezelhoudend water.

De boomen van die familie wijzen op het bestaan van eenen drogen bodem en van een minder warm klimaat; de aarde moet dus gedeeltelijk haar karakter van moerassen en eilanden verloren hebben; op hare oppervlakte moet zij heuvelen en bergen hebben zien oprijzen: het gelijktijdig voorkomen van de vruchten en stammen van coniferen met palmen, die vocht en warmte noodig hebben, terwijl de eerste de voorkeur geven aan eenen drogen bodem en eene lagere temperatuur, leidt ons van de hoogten en heuvels naar de bergen, waar men zelfs in de tropen de coniferen vindt.

Wij mogen daaruit besluiten, dat er bergketenen bestonden, bedekt met dichte wouden van naaldboomen, misschien wel bergvlakten, ingesloten in het binnenland, terwijl de cycadeën, de varens, de wolfsklauwen, met palmen en lelieachtige planten er tusschen, de kusten dier uitgestrekte formaties omgaven. Het organische leven schijnt zich te hebben verzameld in de ravijnen dier boomrijke heuvels.

Onder de verschillende soorten van naaldboomen vindt men in groote menigte de zoo schoone araucaria’s. Fig. 194 stelt eenen versteenden tak dier plant voor. Bij haar leven zijn de takken dier planten regelmatig om den stam gerold, en daardoor vertoonen die planten eenen zoo sierlijken vorm.


Fig. 194. Versteende tak eener araucaria.


Tot de merkwaardige boomen van die wouden der secundaire periode behooren de voltzia en het pterophyllum, alsmede de haidingera, een naaldboom, die zeer veel voorkomt in de schelpkalkperiode, en die in bouw moet geleken hebben op onze cederen. Doch de rijkdom aan planten uit de steenkoolperiode heeft plaats gemaakt voor betrekkelijke armoede; het zijn niet meer die diepe bosschen met reuzenboomen, en ondoordringbare schaduw. De planten zijn dun gezaaid, het terrein is meer golvend, en het licht speelt op een groen grastapijt. Het plantentype der steenkoolperiode is verdwenen, maar de „bedektzadigen”, d.i. de planten, die alleen reeds 9/10 uitmaken van de tegenwoordige flora, zijn nog niet gevormd, behoudens enkele zeldzame éénzaadlobbigen. Men vindt bijna alleen sporeplanten en naaktzadigen, de eerste vertegenwoordigd door varens, paardestaarten e.a., de tweede door cycadeën en naaldboomen. Over den geheelen archipel, die toen bestond, waar nu Europa gelegen is, merkt men op, dat de plantengroei der kusten en lage streken van dien der heuvels en bergtoppen verschilt: beneden, de varens met breed ontwikkelde of fijn uitgesneden bladeren, de paardestaarten en de oorspronkelijke naaldboomen; boven, op de drogere en hooger gelegen plaatsen, de varens met schraal en hard loof, cycadeën en de reuzenconiferen, die de voornaamste boomen waren der wouden op de bergen.


Fig. 195–196. De planten der triasperiode. Voltzia en pterophyllum.


De zandsteen, die thans op de toppen van de secundaire bergketenen der Vogezen ligt tot eene dikte van vijftig tot zestig meters, en die op eene vijfhonderd meters dikke laag fijne steentjes rust, hetgeen te zamen de eerste verdieping der triasformatie uitmaakt, is vol van landplanten, die bewijzen, dat de wouden van dat tijdperk nog bezet waren met boomvarens en met eene groote menigte cycadeën en naaldboomen, die veel overeenkomst hadden met onze cypressen. De cypressen, die niet onder den invloed der jaargetijden staan, en die daarom de graven der afgestorvenen met haren blijvenden bladerendos beschutten, de pijnboomen met hunne uitgebreide takken, die sombere en eentonige boomen, zijn de oudste van de thans bestaande planten, want de varens en paardestaarten der primaire periode hebben thans nog slechts kruidachtige vertegenwoordigers. Wij zijn nog ver van de vruchtboomen verwijderd.


Fig. 197. De triasformatie. Zoutmijnen in Wieliezka (Polen).


De derde, en dus de jongste laag der triasreeks, die der bonte mergels, wordt somtijds de zoutlaag genoemd, omdat men er veel gips en steenzout in vindt. In Lotharingen Wurtemberg, Beieren en Zwitserland vormen die steenzoutlagen op sommige punten rijke mijnen. Te Dieuze (Lotharingen) telt men niet minder dan dertien op elkander liggende lagen tot eene dikte van vijftig meters. Die zoutlagen der triasformatie strekken zich uit tot het Juragebergte waar zij de talrijke zoute bronnen dier streek voeden, zooals b.v. te Lons-le-Saulnier. In de beroemde zoutmijn te Strassfurt is de zoutlaag, vermengd met zwavelzure magnesia en keukenzout, 166 meters dik. Die laag strekt zich uit tot onder Berlijn, waar eene zoutlaag van 1550 meters dikte op eene diepte van slechts 90 meters onder de oppervlakte gevonden wordt.

Het bijna geheel ontbreken van versteeningen van zeeplanten en zeedieren in de klei, die de triasformatie sluit, de talrijkheid van landplanten en de overvloed van gips en zout, wijzen er ons op, dat Centraal-Europa, waar die mergel zeer verspreid is, toen door ondiep water bedekt was, welks zoutgehalte zóó aanzienlijk was, dat het geene levende wezens bevatten kon. De Doode zee, de groote zoutmeren van Azië en Afrika, die gedeeltelijk door eene zoutkorst bedekt zijn, geven ons een voorbeeld van den toestand van noordelijk Europa in die dagen. De Oceaan had zich toen teruggetrokken naar het zuiden, en bezette toen de Alpenstreken. Een bewijs hiervoor is, dat men, indien men in Frankrijk tot de centrale bergvlakte nadert, vindt, dat de schelpkalk, eene zeevorming, zich niet tot die streek uitstrekt, en dat de mergel dadelijk op de bonte-zandsteen ligt. Men vindt de schelpkalk terug in de Benedenalpen, in Hérault, Var en de omstreken van Toulon; men kan haar over de geheele Alpenstreek volgen, waar zij eene groote uitbreiding verkrijgt. Daar bestaat de triasformatie uitsluitend uit zeevormingen, uit groote hoeveelheden dicht opééngedrongen kalksteen, die een groot aantal fossielen bevatten. In die kalklagen vindt men een duidelijk beeld van de dierenwereld, die in de triasperiode de zee bevolkte.

Iedereen weet, dat het zout één der belangrijkste mineralen is. In den vorm van steenzout wordt het in grooten getale binnen in de formaties der secundaire periode gevonden. In Transsylvanië vindt men zoutbergen, die verscheidene mijlen lang zijn en die steile kanten hebben van honderden voeten hoogte, welke bergen geheel uit steenzout bestaan. In Cardona, aan de zuidzijde der Pyreneën, vindt men eene zoutmassa van bijna honderd meters hoogte boven den grond. Die massa is zóó verscheurd en gespleten door den regen, dat men ze met hunne pyramiden, horens, holten en spitsen voor eenen ijsberg zoude aanzien; de hoeveelheid zout is zóó overvloedig, dat men de mijn voor onuitputtelijk houdt, hoewel men haar reeds eeuwen lang ontgint (er wordt reeds in het jaar 1103 melding van gemaakt). De geheele zoutberg is eenige honderden meters hoog. De zoutketenen ten zuiden en ten noorden van het Himalayagebergte leveren nog veel grootere zoutmassa’s op. Te Kallabaugh is over eene groote uitgestrektheid de weg in zoutrotsen gehouwen van dertig meters hoogte. Doch die ontzaglijke massa’s verzinken nog in het niet, vergeleken bij de zoutbergen, die het Titicacameer omgeven in de Peruaansche Andes; dat meer is 350 kilometers lang.

Daar het zout gemakkelijk in water oplost, zoo vindt men in de nabijheid der zoutbergen dikwijls zoutwatermeren. Ook het zeewater is zout, niettegenstaande de rivieren steeds zoet water daarin leiden. Het zeewater komt voort uit de verbinding van natrium en chloor, twee elementen, die het oorspronkelijke water schijnt bevat te hebben.

Overal waar het zeewater verdampt, zet zich het zout af; op vele kusten wordt het door verdamping ingezameld. Wij weten niet, of alle zoutafzettingen op zoodanige wijze ontstaan zijn, dan wel of sommige lagen in de aardschors zijn ontstaan door andere verschijnselen; maar een groot aantal van die zoutmassa’s, zooals in Zwitserland, zijn door de verdamping der zee ontstaan. De weekdieren, in de kalkrotsen in de nabijheid dier zoutlagen gevonden, bewijzen, dat het zeevormingen zijn.

Indien men eene zoutmijn binnentreedt, geraakt men steeds onder den indruk van het vreemde voorkomen dier onderaardsche grotten. Hier en daar verbreeden zich de gaanderijen tot groote kamers of holen; in het midden vindt men dikwijls eenen kleinen vijver; de wanden en gewelven schitteren door duizenden zoutkristallen. Die zoutkamers zijn wel de merkwaardigste voortbrengselen dier formaties en maken eenen vreemden indruk, als men ze bij fakkellicht bezoekt.17

De Duitsche zoutlagen vertoonen eene treffende overeenkomst in vorm met die van Noordelijk-Zwitserland; men mag daaruit besluiten, dat zij tegelijkertijd en op dezelfde wijze zijn afgezet. Het zout van Wurtemberg, dat in lagen van 10 tot 20 meters voorkomt, is van denzelfden aard als het zeezout.


Fig. 198. Versteende oesters der triasperiode.


Toch is de zee waarschijnlijk niet de eenige oorzaak van het ontstaan dier merkwaardige zoutrotsen. Te Dieuze vindt men in het zout holten met bewegelijke luchtbellen; het is vermengd met klei, gips, zwavelzure soda en zwavelzure magnesia; maar het bevat geen chloor-magnesium, en geene sporen van iodium of bromium. Het is dus niet waarschijnlijk, dat dit zout ontstaan is door verdamping der zoutwatermoerassen; wel waarschijnlijk is het, dat dit zout langs vulcanischen weg is te voorschijn gekomen. Lagen mergel en klei met gips en anhydriet scheiden de zoutlagen van elkander. Het gips vormt talrijke, doch kleinere hoopen dan het steenzout, en ieder van die hoopen heeft den vorm van eenen grooten knobbel, waaromheen de mergel gewelfd gerangschikt ligt. Die opzwelling kan verklaard worden door aan te nemen, dat het gips ontstaan is door eene wijziging der kalk door de uitstroomingen van zwavel.

In den tijd, toen het zout gevormd werd, hadden er telkens bewegingen in de zee plaats, en uit het feit, dat men schelpkalklagen boven de zoutlagen vindt, volgt, dat de zee, na het verdampen van het water en de vorming der zandbanken op de uitgedroogde plaatsen is teruggekeerd en er die kalk en klei heeft afgezet. De dieren, die in de schelpkalk voorkomen, geven ons reeds enkele aanwijzingen omtrent het tijdstip van de vorming der zoutlagen. Zij leeren ons tevens de zeedieren van die verwijderde tijdstippen kennen.

In de Zwitsersche salinen heeft Oswald Heer belangrijke voorbeelden van de fauna dier dagen gevonden, o.a. eene kreeft met eenen langen staart en een knobbelig schild, zeesterren en zeeleliën. Aan de oevers der Reuss zijn de rotsen vol zeeleliën. Die dieren leefden in koloniën, zoo schrijft de geleerde Zwitsersche natuuronderzoeker, en een zoodanige bank, bewoond door geheele familiën zeeleliën met hare dunne en lange voeten, en die van boven open gaan als eene tulp, terwijl uit de fijn gebeeldhouwde schaal de trilharen uittreden als eene garve losse draden, moeten een prachtig schouwspel opgeleverd hebben.

Terwijl die dieren leefden, die geheel vreemd zijn aan onze tegenwoordige fauna, verschenen ook talrijke weekdieren. Deze naderden veel meer tot de thans nog bestaande soorten en vele daaronder behoorden tot soorten, die nog thans voorkomen. Tot die soorten behoort de lima lineata, die men kan herkennen aan hare twee groote, diep gegroefde kleppen in den vorm van horens, en haren platten, gladden kam. De éénkleppigen zijn niet zeldzaam, en de meeste behooren tot soorten, die nog thans bestaan: daartoe behooren o.a. de turbonilla, en een schoone nautilus, waarvan men dikwijls exemplaren gevonden heeft van eenen voet in middellijn.

De ceratites nodosus is de eerste vertegenwoordiger van de thans uitgestorven familie der ammonieten. De ammonieten en de nautili behooren tot de groep der koppootigen, die den eersten rang innemen in de orde der weekdieren en die zich onderscheiden door den bouw hunner schelpen. De talrijke weekdieren dienden tot voedsel van de visschen en de amphibiën, waarvan de verschillende soorten de zee bevolkten.

In de keuperperiode komen de landdieren slechts in geringen getale voor. Heer heeft tevergeefs naar insecten gezocht in die formaties in Zwitserland; alleen in de leiachtige klei heeft hij twee soorten van schildvleugelen gevonden. Bij Richen, in de bonte zandsteen, heeft men groote afdruksels van schubben van eenen reusachtigen labyrinthodon en het geraamte van eene kleine hagedis gevonden, die veel overeenkomst had met de salamanders. Te Rheinfelden heeft men eene soort van krokodil ontdekt, den sclerosaurus armatus, en schubben van den kop van den grooten mastodontosaurus. Ook heeft men een aantal hagedissen in het keuper van Wurtemberg gevonden; de meest voorkomende is de belodon Plieningeri, die veel geleek op de Gavialiden van tropisch Amerika; hij heeft dezelfde kaken, lang, smal en met groote tanden gewapend. Gressly heeft te Liestal groote en holle beenderen te voorschijn gebracht, die ongetwijfeld behoord hebben tot eene soort van ontzaglijk groote teratosauren.


Fig. 199. Ammoniet der triasperiode.

Ceratites Nodosus.


Fig. 200. Ammoniet der triasperiode.

Ammonites Aon.


Het is waarschijnlijk, dat de triaszee het geheele deel van Zwitserland bedekt heeft, dat thans door de molasse wordt ingenomen; toch vindt men hare bezinksels tot nu toe alleen bij den Stockhorn. Men ontmoet kalkbanken en bonte-zandsteen aan de oevers van het meer van Thun; zij bevatten talrijke versteeningen en vormen de grens der triasformatie. Van meer gewicht zijn de bezinkingen der zee uit de triasformatie aan de zuidoostelijke grens van Zwitserland en de gedeelten van Savoye, die daaraan grenzen. Een ader van gips en koolzure kalk strekt zich uit van Bex naar Morillon, in Savoye, en naar Villeneuve; verder vindt men van Meillerie af, aan den oever van het meer van Genève en boven Thonon, de rhetische lagen, die in zuidelijke richting tot de Arvo kunnen gevolgd worden; men verkrijgt dus het bewijs der tegenwoordigheid van de triaszee in Savoye door het bestaan van verschillende lagen, die het land doorloopen.

Wij moeten nog opmerken, dat eene breede strook van triasgesteenten uitgaat van Tyrol en den Vorarlberg, Vadutz en Triesen en uitkomt aan den Rijn, zonder Zwitserland aan te raken; zij strekt zich ten noorden en ten oosten uit over de grensgebergten der Prättigau (op drieduizend meters boven de oppervlakte der zee). Van daar strekken de triasgesteenten zich uit over Davos tot aan Oberhalbstein en Engadin, waar zij in Ponte weder beginnen, om zich voort te zetten tot Sulsana en vandaar oostwaarts tot Scarlthal en Münsterthal. De kalkbergen, die de rechtergrens der vallei van Engadin innemen van Ponte tot aan Remus, behooren evenzoo tot die formatie.

Deze streek was dus niet onder de zee bedolven in de keuperperiode, terwijl de zee het overige gedeelte der Alpen, waar de triasformatie gevonden wordt, bedekt, zooals blijkt uit de wieren en zeeschelpen, daar gevonden. Die formatie behoort tot de schelpkalk of de keuper, en het is mogelijk uit den aard en de organische samenstelling der gesteenten verscheidene verdiepingen der bezinksels te herkennen.

In die gesteenten heeft men de overblijfselen van 55 soorten zeedieren gevonden, die geen twijfel overlaten aan hunnen oorsprong; men vindt er niet alleen den encrinus liliiformis, de zoo fijn gestreepte halobia lommelii en de halobia obliqua, maar verschillende hemnitzia’s, de ammonites luganensis en scaphitiformis enz.; men vindt er nog andere weekdieren en schelpen, die het trias kenmerken, en die bewijzen, dat de triasfauna in dezelfde vormen verspreid was in Duitschland, Zwitserland en Italië.


Fig. 201. De ammonieten der triaszeeën.


Wij zagen vroeger, dat het zout één der belangrijkste voortbrengselen is van de triasformatie; doch ook het gips, behoort tot diezelfde formatie. Men vindt het tusschen de schelpkalk en het keuper, bij voorbeeld te Habsburg, Mullingen, Niederweningen, Birmensdorf, Gebensdorf, Munsterthal enz. Het gips bevat hier en daar zwavelzure natron en magnesia; die zouten, in water opgelost, leveren de purgeerende minerale wateren. Uit hunnen aard zijn die wateren een handelsartikel; er zijn trouwens andere rijke minerale bronnen uit de triasformatie, zooals het zoo hooggeschatte water uit Baden, dat uit eene groote diepte te voorschijn komend, waarschijnlijk uit de keuperformatie voortkomt. De zwavelhoudende wateren van Schinznach en de jodiumhoudende wateren van Wildegg vinden waarschijnlijk hunnen oorsprong in de gips der triasformatie. Behalve het zout en de gips en de minerale wateren bevat de triasformatie nog rijke hulpbronnen; het levert ons talrijke bouwmaterialen, en door hare ontleding geeft zij ons in den vorm van mergelaarde eene uitstekende meststof; de keuperstreken onderscheiden zich door hare vette weiden, vruchtbare akkers en rijke wijngaarden; overal is de triasformatie eene bron van welvaart voor de bevolking.

Alleen het dolomiet maakt eene uitzondering; als de regens dat gesteente ontleed hebben, blijft er niets over dan zand, dat het water doorlaat en onvruchtbaar is. Waar de bodem dan ook alleen uit dolomiet bestaat, zooals in de kalkbergen van Vorarlberg in sommige vlakten van Engadin, is de plantengroei zeer arm; de boomen en de struiken komen daar niet tot wasdom, de weiden zijn daar slechts bedekt met enkele grasstoppels en de hooger gelegen streken zijn totaal kaal. In Zwitserland zijn enkele dolomietstreken (zooals de Moravallei, die van St. Giacomo naar den Munsterthalalp leidt), waar de plantengroei geheel ontbreekt, en waar alles van de diepte der vallei tot op de toppen der bergen het beeld vertoont van verlatenheid en dood.

Als roode zandsteen en mergel vindt men het trias meer of minder doorloopend op den rand der centrale bergvlakte van Frankrijk. Men vindt er sporen van bij Alais, tusschen het permo-steenkoolstelsel en de lias, in de golf van Aveyron bij Rodez en Espalion en tusschen St. Antoine en Villefranche-d’Aveyron. Om dan het trias weder terug te vinden, moet men den noordelijken rand der bergvlakte volgen in Berry, waar de samenstelling dezelfde is als in Nièvre.

In Provence vindt men eene triasstrook op roode zandsteen. Die strook strekt zich uit van Toulon naar Antibes, en men vindt daarin de drie gewone afdeelingen van het Lotharingsche trias terug.

In het département du Gard, dragen dertig meters lei en metaalerts eene 15 meters dikke magnesiumlaag met ijzerpyriet, zwavel en lood, waarop 115 meters zandsteen en gekleurde mergel gelegen zijn met kalk vermengd.

Bij Lodève, te Fozières, vindt men afdruksels van eenen labyrinthodon in de bonte zandsteen.

De bonte zandsteen komt evenzoo voor den dag in verschillende deelen der Pyreneën, vooral in het zuiden van Bayonne.

Aan het andere uiteinde van Frankrijk schijnt de streek der Ardennen in de triasperiode bestaan te hebben uit een heuvelachtig terrein, waar door het wegvreten van de rotsen steenblokken, keisteenen, zand en klei naar de binnenmeren gevoerd werden. Slechts weinige overblijfselen van die afzetsels zijn tot ons gekomen; zij onderscheiden zich alle door hunne roode kleur. De geheele strook, bestaande uit horizontale of weinig hellende lagen, is 150 meters dik.

17.Onder de merkwaardigste zoutmijnen der wereld behooren die van Wieliezka, bij Krakau, in Polen, aan den voet der Karpathen. Zij zijn 3000 meters lang en 1200 meters breed en liggen 400 meters onder de oppervlakte van den grond. Men heeft daarin eene verzameling van groote onderaardsche gewelven, eene ontzaglijk groote stad met straten, pleinen en hutten voor de mijnwerkers en hun gezin; honderden zijn daarin geboren en eindigen daarin ook hun leven. Er zijn kleine kapellen voor de godsdienstoefeningen, en enkele gaanderijen zijn hooger en breeder dan kerken. Men heeft daarin een groot aantal lichten ontstoken, wier vlam overal op de zoutmuren weerkaatsend, deze nu eens schitterend wit doet schijnen, dan weder in schitterende kleurenpracht. Men vindt er een meer, dat men in eene roeiboot bezoekt.
  De hoeveelheid zout, die men uit die mijnen geput heeft sedert hare ontdekking in het midden der dertiende eeuw, bedraagt meer dan 600 millioen centenaars.
  De zoutmijnen van Zwitserland leveren jaarlijks niet minder dan 590000 centenaars.
Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
03 nisan 2019
Hacim:
816 s. 345 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
İndirme biçimi:
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre