Kitabı oku: «De Wereld vóór de schepping van den mensch», sayfa 31
In de laatste tijden zijn zóóvele overblijfselen van menschen, zóóvele vruchten van menschelijke industrie ontdekt, dat er geen twijfel meer kan bestaan aan den ouderdom der menschheid. Niet alleen bewoonden onze voorouders de bosschen tegelijk met de bisons, maar zij leefden reeds vóór dien tijd in de ijsperiode, toen Frankrijk en Duitschland het voorkomen hadden van het tegenwoordige Scandinavië, en de rendieren, thans verbannen naar de poolstreken, de gletschers der Alpen en Pyreneën doorliepen. Nog vroeger reeds, in een’ tijd, toen het Europeesche klimaat, dat later zoozeer zou afkoelen, veel warmer was dan thans, had de mensch uit de holen thans uitgestorven soorten van rhinocerossen en olifanten tot tijdgenooten, en reeds oefenden zich kunstenaars, nederige voorgangers van Phidias en Raphaël, om op hunne gereedschappen beeldjes van vrouwen en beelden van mammouthen en herten te snijden, die in de klei der holen bewaard zijn gebleven. En nog vóór dien tijd vindt men den mensch, om de heerschappij kampend tegen zijnen ontzagwekkenden vijand den holenbeer, waarvan eveneens teekeningen op steen bewaard zijn gebleven; en nog verder terug zelfs, in de onmetelijke duisternis der eeuwen, leeren ons andere overblijfselen, die van den elephas antiquus en den elephas meridionalis, dat onze voorouders geboren waren in eene periode, waarvan men vroeger meende, dat zij door eene reeks van plotselinge omwentelingen van de onze gescheiden was.
Zoo hebben wij dan de laatste der geologische perioden geschetst. Bij het optreden van den mensch is het doel van dezen arbeid bereikt, en valt het buiten onze taak, om ons in bijzonderheden bezig te houden met de eerste tijden der menschheid. Ons doel was alleen, aan te toonen, hoe de levende natuur door de ontwikkeling der soorten geleidelijk is overgegaan van het protaplasma tot den mensch, op eene planeet die langzamerhand bewoonbaar is geworden, nadat zij nevelvlek en zon geweest is.
Toch achten wij het, vóórdat wij onze taak als geheel voleindigd beschouwen, noodig, te trachten uit al het voorgaande de groote onbekende op te lossen, de Schepping van den mensch. Onze lezers zijn thans volkomen voorbereid, om zich aan die oplossing te wagen. De vrucht is rijp; men behoeft slechts de hand uit te strekken om haar te plukken. En deze vrucht is inderdaad de vrucht van den boom der kennis, en het is niet verboden haar aan te raken.
Tweede hoofdstuk
De Schepping van den Mensch
Men zoude kunnen meenen, dat het juister geweest ware, tot titel van dit werk te kiezen: De wereld vóór het optreden van den mensch dan de wereld vóór de schepping van den mensch. Doch bij de tegenwoordige opvatting der wetenschap zijn beide uitdrukkingen volkomen aan elkander gelijk. De studie der natuur heeft ons in den loop van dit werk geleerd, dat de beteekenis vroeger aan het woord schepping gehecht, niet de juiste is, en dat men nergens eene eigenlijk gezegde schepping waarneemt. Nog nooit heeft men iets uit niets zien voortkomen. Niet alleen dat geen enkel levend wezen, hoe laag ontwikkeld ook, geen stroohalm of mos uit niets ontstaat, maar zelfs niet de nietigste stof, de minste molecule, of de minste hoeveelheid warmte, licht en electriciteit, geene enkele kracht en geen enkel atoom ontstaat uit niets. Voor hem, die vrij en zonder vooringenomenheid het schitterend schouwspel van het levende heelal bestudeert, is dat heelal in al zijne onderdeelen eene geleidelijke ontwikkeling van zaken en wezens. Wij moeten dus onder het woord schepping verstaan natuurlijke ontwikkeling. In dien zin opgevat kunnen wij onzen titel behouden. De mensch is niet plotseling verschenen, maar geleidelijk geschapen door de krachten der natuur.
Wij willen daarmede volstrekt niet zeggen, dat de studie der natuur ons er toe leiden moet het bestaan eener grondoorzaak te ontkennen, die blijvend inwerkt in de ontwikkeling van het heelal, eene onzichtbare kracht, die de ontwikkeling van wezens en zaken bestuurt met eene bedoeling, die ons tot nu toe onbekend is. Het is van belang, dat wij de grenzen der wetenschap nauwkeurig kennen. Dwaasheid zou het zijn te beweren, dat men niets weet; men weet veel, en ieder rechtgeaard mensch moet doordrongen zijn van dankbaarheid jegens de onderzoekers van alle eeuwen, die hun geheele leven gewijd hebben aan den arbeid, en wier onderzoekingen der menschheid de schatten van den geest en de materieele rijkdommen geschonken hebben. Doch indien men veel weet, men weet niet alles, en de proefondervindelijke wetenschappen hebben hare grenzen, zij kan de belangrijke vraag omtrent het bestaan der Godheid en de onsterfelijkheid der ziel niet oplossen, en zeker niet in ontkennenden zin. Het is de plicht van iederen denker, die de waarheid liefheeft, vrijmoedig te zeggen wat hij weet. De philosophische stelsels, die uit naam der wetenschap het bestaan der menschelijke ziel ontkennen, zien slechts ééne zijde van de schepping en dat wel niet de schoonste zijde. Het is zeer zeker moeilijk, zich los te maken van iedere keten en vrij te denken, doch dit is dan ook ’s menschen grootste verdienste en de beste oefening van onzen geest.
De schepping van den mensch begint niet met den titel van dit hoofdstuk; zij klimt door haren oorsprong tot de eerste bladzijden van dit boek op. Onmerkbaar, geleidelijk, hebben zich de wezens ontwikkeld tot die hoogte, waarop thans de menschheid staat. Het is even onmogelijk te zeggen, wanneer de mensch begonnen is, als wanneer de roos begonnen is. Aanschouw die prachtige roos uit onze tuinen, met hare menigvuldige bloembladeren, adem haren heerlijken geur in, bewonder hare zoo zachte kleurschakeeringen en zoek naar haren oorsprong. Gij zult opklimmen tot de wilde roos en tot den hagedoorn, maar het is de roos niet meer. Zoek naar den oorsprong van de zoo schoone en saprijke perzik; zoek naar den oorsprong van de lelie of de orchidee; en tot den oorsprong opklimmend, verliest gij ongemerkt het voorwerp van uw onderzoek uit het oog. Van de tegenwoordige aarde, bedekt met de voortbrengselen der strijdende menschheid, bezaaid met velden, weiden, steden, dorpen, wegen, spoorwegen, klimt gij ongemerkt op tot de aarde der iguanodons, dinosauren, labyrinthodonten, tot het primaire tijdperk, tot de nevelvlek. Alles is overgang, verandering, ontwikkeling.
Het verschil tusschen middernacht en middag is groot, en toch is het onmogelijk te zeggen, op welk oogenblik de dag begint. Zoo is het ook met den mensch.
Indien wij de menschheid in haren tegenwoordigen toestand beschouwen, dan zijn wij geneigd te gelooven, dat zij altijd geweest is, zooals wij haar thans zien. Toch zien wij zelf hare ontwikkeling vóór ons en kunnen wij ons rekenschap geven van de snelheid, waarmede alles verandert. Wij kunnen ons reeds moeilijk den tijd voorstellen, toen er geen spoortreinen of telegrafen waren, en toch is dit nog zoo kort geleden. Onze voorvaders zouden hunne oogen niet gelooven, als zij eenen trein zagen, die in 60 uren van Parijs naar Konstantinopel vloog en hoorden, dat dit wonder alleen gewrocht wordt door den damp van eenige liters kokend water. Wij zien steden, gezellige huizen, door glas afgesloten, komediegebouwen, academies en kerken; wij zien kleeren en meubelen; wij hooren muziek, wij lezen dagbladen en boeken, en zijn geneigd te meenen, dat dit alles altijd bestaan heeft. Doch inderdaad heeft zich dat alles geleidelijk ontwikkeld.
De mensch heeft zich zelf vroeger gemaakt tot datgene wat hij thans is, en maakt zich zelf thans tot datgene wat hij morgen zal zijn. Lichaam, geest, zeden, denkbeelden, taal, alles verandert, en dat wel snel genoeg.
De taal, die wij thans spreken, is eene geheel andere dan die van voor duizend jaren. Onze voorouders uit dien tijd zouden ons niet meer verstaan. Geleidelijk heeft de mensch zijne taal, zijne denkbeelden, zijne geestesgaven verworven; geleidelijk is de menschheid geworden wat zij thans is. Wij moeten echter zeggen: de beschaafde menschheid; op onze planeet, vooral in centraal-Afrika, in het zuiden van Amerika en op de eilanden van de Stille Zuidzee vindt men nog groepen van wezens, die wel menschen genoemd worden, maar die daarmede niets anders dan den vorm gemeen hebben. En wat voor vorm! De wilde volksstammen, die ongeschikt zijn tot het bevatten der eenvoudigste denkbeelden, die minder ontwikkeld zijn dan verscheidene van onze huisdieren, die onvatbaar zijn voor elke opvoeding, die geene geschiedkundige herinneringen hebben, die niet verder kunnen tellen dan de vijf vingers der hand, die voor hun eigen kroost geen dieper gevoel hebben dan sommige soorten van apen, vogels of kangoeroe’s, die laag ontwikkelde wezens kunnen nog niet worden ingeschreven in de rijen der menschheid, wier verstandelijke ontwikkeling wij zoo even prezen.
De verwantschap van den mensch met de wezens, die hem zijn voorafgegaan, wordt door een aantal onwederlegbare feiten bewezen. Die feiten kunnen in verschillende klassen worden gerangschikt en zijn voornamelijk de volgende: 1º. De vergelijkende ontleedkunde toont de overeenkomst in bouw aan van het lichaam van den mensch en de hoogste diersoorten, van het geraamte tot de organen en de geringste bijzonderheden van het lichaam; 2º. de physiologie leert, dat het meest kenmerkende orgaan van den mensch, de hersenen, zich geleidelijk bij de dieren ontwikkeld heeft om langzaam en zonder plotselingen overgang te eindigen in de hersenen van den mensch; 3º. de waarneming van het verstand der dieren bewijst, dat zij in minderen graad alle verstandelijke vermogens van den mensch bezitten, gewoonlijk in rudimentairen toestand, doch somtijds ook op merkwaardige wijze ontwikkeld; 4º de physische en geestelijke verwantschap van den mensch met de hoogere dieren heeft duidelijke sporen nagelaten in de afgestorven (geatrophieerde) organen van den mensch, die het erfdeel zijn der oorspronkelijke voorouders, en in de gevallen van terugslag (atavisme) of terugkeer tot den oorsprong; 5º. de embryologie (leer der ongeboren vrucht) toont aan, dat zelfs nu nog ieder menschelijk wezen in den moederschoot, alle vroegere dierlijke phasen doorloopt, en dat ieder van ons, vóórdat hij mensch werd, ei, kruipend dier en zoogdier geweest is; 6º. de geologie en de paleontologie leveren van het voorgaande de proef op de som, daar de wezens, wier versteening wij terugvinden, eene geleidelijke ontwikkeling vertoonen, van de plant- en weekdieren tot aan den mensch.
Van al deze feiten, die te zamen de bouwstof leveren voor de oplossing van het groote vraagstuk, heeft de zesde reeks het onderwerp van dit werk uitgemaakt, en onze lezers hebben het belang en de waarde dier feiten zelf kunnen beoordeelen. De vijf andere hebben wij in grove trekken geschetst, in het gedeelte, dat handelde over den oorsprong en de ontwikkeling van het leven; wij moeten echter thans nog eens de voornaamste van die bewijsgronden voor oogen nemen en trachten te ontdekken, uit welke diersoort de menschheid is ontstaan, en wanneer die belangrijke wijziging heeft plaats gegrepen.
Wij zeiden dan in de eerste plaats, dat de vergelijkende ontleedkunde aantoont, dat er eene groote overeenkomst is in den bouw van den mensch en de hoogere dieren. Dit weet tegenwoordig iedereen. Er is niemand meer, of hij heeft honderden malen opgemerkt, zonder dat hij daarom een groot waarnemer behoeft te zijn, hoe groote overeenstemming er is tusschen de ligging der voornaamste organen bij ossen, kalveren, schapen, paarden enz. en die van den mensch. Gaan wij in ons onderzoek iets verder, en bestudeeren wij de hersenen, het hart, de longen, de ledematen, het hoofd, de tanden, oogen, ooren, handen enz. dan ziet men zeer spoedig, dat ons lichaam in alle bijzonderheden gebouwd is naar hetzelfde type als dat der hoogere zoogdieren. Indien men nog verder gaat, en onderzoekt, welke der hoogere zoogdieren in anatomischen bouw en physiologische eigenschappen de grootste gelijkenis vertoonen met ons lichaam, dan bemerkt men reeds spoedig, dat het de apen zijn.
Fig. 314. Geraamte van den orang-oetan, den chimpansee, den gorilla en den mensch.
Dit is een feit, dat door geene vooroordeelen is weg te redeneeren. Wil dat nu zeggen, dat die gelijkenis voldoende is, om daaruit af te leiden, dat wij van de apen afstammen? In geenen deele. Bovendien zou men dan nog moeten onderzoeken, van welken aap de mensch zou zijn afgestamd. Wij moeten niet te snel vooruit willen, doch evenmin mogen wij de oogen sluiten. Ons lichaam is evenzoo gebouwd als dat der hoogere dieren. Indien de mensch de vrucht ware van eene afzonderlijke schepping, dan zou die overeenkomst met andere levende soorten geen reden van bestaan hebben. Zij zou zelfs bijzonder vreemd, onverklaarbaar en vernederend zijn. Doch indien wij de hoogste tak zijn van den boom des levens, dan kan alles langs natuurlijken weg verklaard worden.
Fig. 315. Leeuwenkop.
Indien wij het geraamte der apen, die in hunnen bouw het meest met den mensch overeenkomen, met het geraamte van den mensch vergelijken, dan valt het niet te ontkennen, dat er eene treffende overeenstemming bestaat. De geheele bouw, de ribben, de beenen, de armen, de wervelkolom, de kop maken den indruk van eene groote gelijkenis. Toch openbaren zich verschilpunten in de bijzonderheden. De schedel der apen is dierlijk, de armen zijn zeer lang, en vooral geeft de rechte stand den mensch iets edels, waarop de andere dieren geen aanspraak kunnen maken. Doch gevoelt men niet de trapsgewijze opklimming van het dierlijke geraamte tot dat van den mensch? Indien men het geraamte van een viervoetig dier, hond, paard of leeuw (fig. 303) vergelijkt met dat van den oerang-oetan, dan gevoelt men, dat er een grootere afstand is tusschen het paard of den leeuw en den aap, dan tusschen den aap en den mensch. Toch kan de leeuw beschouwd worden als een der hoogste dieren; zijn blik, zijne fierheid, zijn voorkomen hebben reeds iets menschelijks (fig. 315).
Fig. 316. Groene meerkatten op eenen strooptocht.
Indien wij na de beschouwing van het geraamte iets verder gaan en den geheelen lichaamsbouw bestudeeren; en vooral als wij de verstandsontwikkeling, de levenswijze en de zeden der apen bestudeeren, dan komt de gelijkenis met de menschheid, en vooral met de lagere rassen, meer en meer aan het licht. Wel is waar gelijken zij op ons van onze meest ongunstige zijde beschouwd; maar zij zijn sluw en verstandig. Laat ons hooren, wat één der uitstekendste waarnemers, Brehm, die niet veel van de apen schijnt te houden, daaromtrent zegt. Hij die met aandacht de volgende beschrijving, van de natuur afgezien, leest, zal den indruk verkrijgen, dat er alleen een verschil in graad, en niet in wezen bestaat tusschen den aap en den onbeschaafden mensch.
„Men kan niet ontkennen,” zoo schrijft genoemde natuuronderzoeker, „dat zij ondeugend, kwaadaardig, valsch, driftig, haatdragend, in ieder opzicht wellustig, twistziek, vechtlustig, heerschzuchtig, prikkelbaar en gemelijk zijn, in één woord, dat zij de verachtelijkste hartstochten bezitten; zij stellen er een boosaardig genot in, om alle soorten van gemeene streken uittehalen; maar toch moeten wij erkennen, dat zij dikwijls voorzichtig en vroolijk, zacht en goedaardig zijn en vriendschap en vertrouwen betoonen; zij zijn van eene gezellige natuur, moedig, aan hunne medeapen gehecht, en verdedigen ze moedig, zelfs tegen vijanden, die hen in kracht overtreffen. Zij openbaren eene zekere grootheid in hunne liefde voor hun kroost, in hun medelijden voor de zwakkeren, niet alleen van hun eigen ras of familie, maar ook voor de kleinen van andere soorten of klassen.
„Het gezellige leven van die dieren is voor den waarnemer vol bekoorlijkheid. Weinige soorten van apen leven eenzaam; de meeste vereenigen zich tot troepen. Ieder dier troepen kiest eene vaste, min of meer uitgestrekte woonplaats, altijd in de streken, die in ieder opzicht het gunstigst gelegen zijn, doch vooral wat de voeding betreft. Is er gebrek aan voedsel, dan trekt de troep verder. De bosschen, gelegen in de nabijheid van de plaatsen, door den mensch bewoond, waarin maïs verbouwd wordt, of suikerriet, bananen, vruchtboomen, meloenen gevonden worden, zijn voor hen een waar paradijs. Ook versmaden zij de dorpen niet, waar het bijgeloof verbiedt, die brutale dieven te straffen. Als de troep tot overeenstemming gekomen is over de plaats, waar zij zich zal vestigen, dan begint het apenleven, met zijne genoegens en twisten, zijne veldslagen, zijne behoeften en ellenden. Het krachtigste mannetje wordt de aanvoerder en gids, doch niet bij stemming wordt hij die eer deelachtig, maar door te vechten tegen andere mannetjes, zijne mededingers. Bij de apen beslissen evenzeer als bij de menschen, de langste tanden en de krachtigste armen over de overwinning. Wie zich niet goedschiks onderwerpt, wordt door geweld er toe gedwongen. De macht is bij den sterkste; de wijste is hij, die de langste tanden heeft. De gids eischt blinde gehoorzaamheid en kan daarop ook in alle omstandigheden rekenen; immers de sterkste apen zijn gewoonlijk de oudste, en de jongeren hebben eerbied voor hunne meerdere ervaring. Als een ijverzuchtig sultan, matigt hij zich het uitsluitend recht aan over alle wijfjes en verwijdert hij die, welke zich te buiten gaan; men kan dus zeggen, dat hij de vader van den troep is.
„Als de troep te talrijk wordt, scheidt zich een deel af onder aanvoering van een ander mannetje, dat sterk genoeg is geworden, om met den aanvoerder te strijden, en een nieuwe strijd begint om de leiding der nieuwe vereeniging. Overal, waar meerderen naar één doel streven, is er strijd. Bij de apen heeft men dagelijks gevechten en twisten; een oogenblik waarnemens is voldoende, om te zien, dat er dikwijls zonder bekende oorzaak tweedracht heerscht.
„De gids oefent zijn gezag met veel waardigheid uit. Door de achting, die hij heeft weten in te boezemen, en die zijne eigenliefde verheft, heeft hij een zeker zelfvertrouwen, dat bij zijne onderdanen gemist wordt; deze maken hem altijd het hof. Men kan zien, dat de wijfjes zich beijveren, van hem de grootste gunsten te verwerven, die een aap schenken kan; zij doen haar best, om zijne haren te bevrijden van de lastige parasieten, die daarin huizen, en met koddige majesteit laat hij die bewerking toe. Daarentegen waakt hij trouw voor het heil der gemeenschap. Hij is de voorzichtigste van allen; zijne oogen dwalen steeds overal rond; hij wantrouwt een ieder en alles, en ontdekt daardoor bijna steeds tijdig genoeg het gevaar, dat zijne kolonie bedreigt.
„De taal der apen schijnt zeer rijk te zijn, ten minste iedere soort drukt hare verschillende indrukken door verschillende klanken uit; de waarnemer leert spoedig de beteekenis der geluiden begrijpen, die een gids voortbrengt, bij het leiden zijner kudde, of den kreet van angst, die tot de vlucht aanmaant. Die kreet, moeilijk te beschrijven en nog moeilijker na te bootsen, bestaat uit eene reeks korte, afgebroken, bevende en onharmonische tonen, wier beteekenis nog duidelijker wordt, als men de samentrekkingen van het gelaat beschouwt. Zoodra het geluid gehoord wordt, neemt de geheele troep de vlucht. De moeders roepen hare jongen naar zich toe, die zich aan haar vasthechten; met haren zoeten last beladen begeven zij zich naar den meest nabijzijnden boom of naar de naburige rots. De oude aap gaat voorop en wijst den weg, die door de geheele troep met vertrouwen gevolgd wordt, en wanneer het stilstaan en de kalmte van den gids aantoonen, dat het gevaar geweken is, dan vereenigt zich de troep weder, maakt zij weder rechtsomkeert, en voltooit zij den roof, waarbij zij is betrapt geworden.
Fig. 317. De neusaap.
„Niet alle apen echter vluchten voor den vijand; de sterksten verdedigen zich tegen de gevaarlijkste roofdieren en zelfs tegen den mensch, die voor hen nog gevaarlijker is; zij leveren dan veldslagen, waarvan de uitslag dikwijls onzeker is. De groote apen, b.v. de bavianen, hebben in hunne tanden zóó krachtige wapenen, dat zij gerust den strijd kunnen wagen tegen den alleen verschijnenden vijand, terwijl de kleine apen zich te zamen verdedigen en elkander met lofwaardige trouw helpen. De wijfjes vechten alleen, als zij gedwongen zijn haar leven of haar kroost te verdedigen; in dat geval zijn zij even dapper als de mannetjes. De meeste apen strijden met hunne handen en tanden, zij verscheuren en bijten; enkele schrijvers beweren, dat zij zich somtijds van gebroken takken, als van stokken, bedienen. Zeker is het, dat zij van boven uit hunne schuilplaats steenen, vruchten en stukken hout op hunne vijanden werpen. Geen inlander meet zich met eenen baviaan en zeker niet zonder vuurwapenen. De orang-oetans en de gorilla’s zijn zóó sterk en gevaarlijk, dat als een jager met één van deze vecht, hij zijn geweer nooit voor den aanval, doch alleen ter verdediging gebruiken kan. De vreeselijke woede der apen, die hunne krachten vertiendubbelt, is zeer gevaarlijk, en hunne groote behendigheid belet dikwijls den jager ze te dooden.
„In den natuurstaat vormt iedere soort eene troep op zich zelf, toch helpen elkander wel eens soorten, die veel met elkander overeenkomen, en vereenigen zij zich met elkander. In gevangenschap leven alle soorten vriendschappelijk bijeen, en men neemt dan dezelfde wetten omtrent het opperbewind waar als bij eene vrije kolonie. De sterkste oefent altijd de macht over al de anderen uit. De groote soorten houden zich met de kleinere bezig en de mannetjes wedijveren met de wijfjes, om ze te verzorgen. De wijfjes der groote soorten werven wel eens jonge kinderen of kleine zoogdieren aan, die zij op de armen kunnen dragen. Zoo kwaadaardig als een aap is jegens alle dieren, zoo lief en zacht is hij jegens kinderen of andere jonge wezens; de moederliefde der apen is dan ook spreekwoordelijk. Natuurlijk openbaart zich die liefde het sterkst jegens hunne eigen kinderen. De jonggeborene is niet mooi; doch dat leelijke kleine wezen maakt de vreugde van de moeder uit, die het liefkoost en koestert, zóó zelfs dat het belachelijk schijnt. Korten tijd na de geboorte, gaat de jonge aap met zijne twee vóórhanden aan den hals der moeder hangen, terwijl zijne achterhanden het lichaam der moeder omvatten; zóó neemt hij de houding in, die voor de voedster het minst lastig en voor hem het gemakkelijkst is om te zuigen. Is hij grooter geworden, dan springt hij bij het minste alarm op de schouders of den rug zijner ouders.
Fig. 318. De gibbon.
„De jeugdige aap is in het eerst ongevoelig voor al de liefkoozingen zijner moeder, die toch even lief voor hem blijft en zich steeds met hem bezighoudt. Nu eens likt zij, dan weder luist zij hem; zij drukt hem tegen haar hart of neemt hem tusschen hare twee handen, om hem beter te kunnen beschouwen, en plaatst hem dan weder tegen hare borst, of wiegt hem in hare armen, als wilde zij hem in slaap wiegen. Na korten tijd wordt de jonge aap iets onafhankelijker. De moeder laat hem dan vrij in zijne bewegingen, en laat hem stoeien met de andere apen van zijne soort, maar geen oogenblik verliest zij hem uit het oog; zij volgt al zijne schreden, houdt het toezicht over zijne handelingen en staat hem alleen datgene toe, wat hem niet kan schaden. Bij het minste gevaar vliegt zij naar hem toe, eenen bijzonderen kreet doende hooren, die beteekent, dat hij in hare armen moet vluchten. Als hij ongehoorzaam is, wat zeer zelden voortkomt, daar de jonge apen in het algemeen zeer onderdanig zijn, straft zij hem, door hem te knijpen of te schudden, of somtijds wel door hem een paar oorvegen toe te dienen.
„In de gevangenschap deelt de moeder al wat zij eet trouw met haar kind; zij neemt deel in alles, wat hem overkomt en geeft hem treffende bewijzen van liefde. De dood van haar kind sleept den hare met zich mede; zij sterft van verdriet. Als de moeder sterft, neemt een andere aap van de troep, een mannetje of wijfje, den wees tot zich en bewijst hem bijna evenveel liefde als aan zijn eigen kroost.
„Enkele reizigers hebben eene schets gegeven van de vreeselijke gevechten tusschen negers en gorilla’s; zij die uitgaan om ivoor te zoeken, zijn uiterst bevreesd voor den gorilla en vooral voor de wijze waarop hij de lieden aanvalt. De inboorlingen beweren, dat als de jagers rustig door het bosch trekken, een gorilla, op een der onderste takken gezeten, een van hen bij den nek pakt, hem naar zich toe trekt en hem medesleurt naar den top van den boom, waar hij hem verworgt, zonder dat hij eenig geluid kan geven, en hem daarna op den grond laat vallen. Dikwijls komen de negers vreeselijk verminkt uit den strijd, dien zij tegen die vreeselijke dieren hebben moeten voeren. Indien de gorilla door zijne familie omringd is, dan valt hij aan zonder getergd te zijn, en de strijd tusschen mensch en dier eindigt gewoonlijk met den dood van één van beide; meestal delft de mensch het onderspit. Het is veel moeilijker éénen jongen gorilla dan tien chimpansees te bemachtigen. De wijfjes vluchten met hare jongen op de boomen, zoodra de jagers naderen, terwijl de mannetjes zich dadelijk tot den strijd toerusten. Hunne groote groene oogen schitteren, hunne haren staan op, zij knarsen met de tanden, uiten eenen scherpen kreet, gelijkend op kahi! kahi! en storten woedend op den vijand. Als men den gorilla niet treft, kan men zijn geweer zelfs niet als knots gebruiken, de razende aap breekt het gemakkelijk met de handen stuk. Ook met zijne tanden verscheurt hij den jager. Het behoeft dus geene verwondering te baren, dat de neger, die eenen gorilla gedood heeft, als een held onder zijne stamgenooten beschouwd wordt, en dat de inboorlingen weigeren den Europeeschen reizigers eenen levenden gorilla te leveren tegen zijn gewicht aan goud.
„De inboorlingen meenen, dat die groote apen wezenlijke menschen zijn, en dat zij zich maar zoo woest en zoo dom houden, omdat zij de slavernij vreezen en niet willen werken. Voor den Afrikaan is slaaf te zijn het ergste wat er is. Ook beweren zij, dat de ziel hunner koningen na hunnen dood in de gorilla’s verhuist en dat deze hen dus alleen uit gewoonte haten en plagen.”
Ook Du Chaillu heeft hoogst belangrijke mededeelingen gedaan over den gorilla. Wat hij er van verhaalt, komt in hoofdtrekken met het voorgaande overeen. Wij zullen uit zijne schets datgene mededeelen, wat voor ons doel het belangrijkst is. Het is de ontmoeting met eenen gorilla, van wiens dood hij getuige was, en is uitnemend geschikt, om ons een denkbeeld te geven van den indruk, dien dat vreeselijke dier moet maken.
„Terwijl wij in doodelijke stilte door het bosch kropen, weerklonk het bosch plotseling van het ijselijke geschreeuw van den gorilla. De struiken weken uiteen en wij stonden tegenover eenen grooten mannelijken gorilla. Op zijne vier handen was hij door het struikgewas gekropen, maar toen hij ons zag, ging hij recht overeind staan en keek hij ons ferm in het gezicht. Hij bleef op vijftien pas afstand van ons staan. Ik zal de verschijning nooit vergeten. Hij was ongeveer zes voet lang; hij had eene breede borst en zijne armen hadden eene ongeloofelijke spierontwikkeling. Zijne groote, grijze, diepliggende oogen schitterden met eenen woesten glans, en zijn gelaat had eene duivelachtige uitdrukking. Zoo verscheen de koning der Afrikaansche wouden vóór ons.
„Hij verschrikte niet voor ons gezicht. Hij bleef op dezelfde plaats staan en sloeg zich op de borst met zijne lange vuisten, die haar deden weerklinken als eene groote trom. Zóó dagen zij hunne vijanden uit. Tegelijkertijd stiet hij snel achter elkander een woedend gebrul uit.
„Het gebrul van eenen gorilla is het vreemdste en verschrikkelijkste geluid, dat men in die bosschen kan hooren. Het begint met eene soort van kort afgebroken geblaf, als dat van eenen woedenden hond, en verandert daarna in een dof gebrom, dat zóó volkomen gelijkt op het rollen vanden donder in de verte, dat ik dikwijls meende, dat het donderde, als ik het dier hoorde zonder het te zien. Dat geluid klinkt zóó diep, dat men zou meenen, dat het uit de holten van borst en buik, en niet uit den mond en de keel afkomstig was. Terwijl wij onbewegelijk bleven staan, schitterden zijne oogen met eene schitterende vlam. De korte haren boven op zijnen kop rezen te berge en begonnen zich snel te bewegen, terwijl hij zijne krachtige hoektanden liet zien en zijn donderend gebrul deed hooren. Hij deed mij toen denken aan die fantastische scheppingen, half mensch, half dier, waarmede de verbeelding onzer oude schilders de onderwereld heeft bevolkt. Hij deed enkele stappen voorwaarts en bleef toen weder staan, om weder zijn vreeselijk gebrul te doen hooren; weer trad hij naar voren en bleef hij op tien pas van ons afstaan: wij vuurden af en doodden hem.
„Het gereutel, dat hij deed hooren, geleek zoowel op dat van een mensch als op dat van een dier. Hij viel met het gezicht op den grond. Het lichaam bewoog zich eenige minuten stuiptrekkend, terwijl de ledematen heen en weer schudden, daarna werd alles onbewegelijk; de dood had zijne taak volbracht. Ik had toen al den tijd om het lijk te bezichtigen en kon mij toen overtuigen, dat de spieren van borst en armen eene ontzaglijke kracht verrieden.
„Het is eene vaste wet bij alle jagers, die hun vak verstaan, dat men zijn schot moet sparen tot op het laatste oogenblik. Hetzij dat het woedende dier het afschieten van het geweer voor eene bedreiging aanziet, hetzij om eene onbekende andere reden, zoodra de jager schiet en mist, werpt zich de gorilla op hem, en niemand kan dien vreeselijken aanval weerstaan. Een enkele stomp met zijne met nagels gewapende achterhand, scheurt reeds den buik open, verbrijzelt de borst of verplettert het hoofd. Men heeft negers gezien, die door schrik tot wanhoop gebracht, den gorilla wilden slaan met hun ontladen geweer; maar zij hadden zelfs den tijd niet, om eenen niets vermogenden slag toe te brengen, de arm van hunnen vijand viel met zijn volle gewicht op hen neer, en verbrijzelde tegelijkertijd het geweer en het lichaam van den ongelukkige. Ik geloof niet, dat er één dier is, wiens aanval voor den mensch zoo noodlottig is, daar hij zich recht overeind tegenover zijnen vijand plaatst, met zijne armen als aanvalswapenen evenals een bokser, met dit onderscheid, dat zijne armen veel langer en veel sterker zijn dan die van den sterksten bokser der wereld. Het wijfje valt den jager nooit aan; toch hebben negers mij verhaald, dat eene moeder, die haar jong bij zich heeft, somtijds vecht om het te verdedigen. Het is een aardig schouwspel, om de moeder te zien, vergezeld van haar jong, dat naast haar speelt. Ik heb dikwijls in de wouden er op geloerd, daar ik verlangend was, exemplaren voor mijne verzameling te hebben maar op het laatste oogenblik had ik den moed niet te schieten. Mijne negers waren in soortgelijke gevallen niet zoo zwak: zij doodden hunne prooi zonder tijdverlies.