Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 10
Terwijl Paula deze sloot vroeg zij Katharina, of zij Orion ook ontmoet had.
»Orion?” vraagde zij op een toon, als had niemand buiten haar het recht naar hem te vragen. »Wij kwamen samen de trap op; hij wilde naar de gewonden gaan kijken. Hebt gij hem wat te zeggen?”
Daarbij kreeg zij een kleur en keek Paula wantrouwend aan, die echter niets antwoordde dan »misschien,” waarop zij liet volgen, terwijl zij het koordje met den sleutel van de kist om haar hals hing: »Komt meisjes, het is tijd om te ontbijten; ik ga heden niet mede naar beneden.”
»Ach,” zuchtte Maria teleurgesteld. »Grootvader is zeer ziek en grootmoeder blijft bij hem, en komt gij ook niet, dan – dan moet ik alleen met Eudoxia eten; want de wagen van Katharina staat te wachten, en zij rijdt dadelijk weder naar huis. Ach toe, kom! Doe het mij ten gevalle. Gij weet niet hoe knorrig die Eudoxia zijn kan, als het zoo heet is.”
»Ga toch mede!” verzocht ook Katharina; »wat toch wilt ge langer hierboven doen? Tegen den avond kom ik zeker met mijn moedertje weer.”
»Best,” antwoordde Paula, »maar ik moet eerst naar de zieken.”
»Mag ik mede?” vroeg het kwikstaartje, de jonkvrouw vleiend over den arm streelende.
Doch Maria klapte in de handen en riep: »Zij wil alleen naar Orion, want zij houdt zooveel van hem…”
Katharina sloot het kind haastig den mond, doch als Paula haar eenigszins gejaagd aan het verstand had gebracht, dat zij zeer ernstige dingen met Orion te bespreken had, keerde Katharina haar met eene haastige en trotsche beweging den rug toe en ging spijtig de trap af, terwijl Maria zich langs de leuning liet afglijden. Weinige dagen geleden zou het nauwelijks zestienjarige kwikstaartje haar zeer gaarne op dezelfde wijze gevolgd zijn.
Intusschen klopte Paula aan het eerste ziekenvertrek en betrad het daarna even zacht toen de pleegzuster, eene non uit het St. Katharina-klooster, de deur voor haar geopend had.
Orion dien zij zocht, was hier geweest, maar had zich juist weder verwijderd.
In het eerste vertrek lag de verwonde aanvoerder van de karavaan, in het tweede de waanzinnige. In eene aan het eerste vertrek grenzende zaal, die voor hooge gasten bestemd en daarom met vorstelijke pracht gemeubeld was, zaten twee mannen in druk gesprek, namelijk de Arabische koopman en de arts Philippus, een zeer groote, grof gebouwde jonge man van nauwelijks dertig jaren, wiens kleeding uit eene nette maar grove stof bestond, zonder eenig sieraad. Hij had een verstandig bleek gezicht, waarin twee zwarte goedige maar toch scherpe en levendige oogen glinsterden. Zijne stevige kaakbeenderen stonden te veel naar voren; het onderdeel van zijn aangezicht was klein, leelijk en als ingedrukt, terwijl zijn hoog en breed voorhoofd den kop van een denker vertoonde, en als een heerlijke koepel een niet zeer fraai en onaanzienlijk gebouw kroonde.
Deze man, die weinig aantrekkelijkheid bezat en toch door het sterk sprekend karakter van zijne uitwendige verschijning moeielijk, zelfs niet in een kring van personen van beteekenis, over het hoofd gezien kon worden, was juist in een levendig gesprek gewikkeld met den Arabier, die gedurende de kennismaking van deze twee dagen eene bijzondere belangstelling had opgevat voor zijn persoon, iets wat wederkeerig bij hem het geval scheen te zijn. Het laatst was thans Orion het onderwerp van hun gesprek geweest, en de heelmeester een onvermoeid arbeider, die niemand lijden mocht die werkeloos en alleen voor zijn genot leefde, had den jonkman, bij alle waardeering van zijn schitterenden aanleg en zijn welbesteeden leertijd, veel harder beoordeeld dan de oude heer. Den arts was elk menschelijk wezen heilig, en al wat een mensch naar lichaam of ziel dreigde te benadeelen, moest naar zijn oordeel weggenomen worden. Het was hem bekend welk eene ramp Orion over de ongelukkige Mandane had gebracht, hoe lichtvaardig deze had gespeeld met de harten van andere vrouwen, en dat maakte hem in zijne oogen tot een gevaarlijk en strafwaardig medelid der samenleving. Voor hem was het leven eene plichtsvervulling, en met arbeid verbonden, onverschillig welke, wanneer deze maar het algemeen ten goede kwam, voldeed men aan deze roeping. Doch de jonge heeren van het slag van Orion erkenden die verplichting niet alleen niet, maar gebruikten het leven geheel en onverdeeld tot lage, zelfzuchtige doeleinden. Voor den ouden muzelman daarentegen was het leven een droom, waarvan ieder het schoonste deel, de jeugd, met een ontvankelijk gemoed genieten moest, terwijl hij slechts had te zorgen bij het ontwaken, hetwelk met den dood begon, te kunnen hopen op de toelating tot het paradijs. Hoe weinig vermocht een mensch te doen tegen het ijzeren geweld van het noodlot! Ook door ingespannen arbeid kon dit niet bezworen worden, het kwam er maar op aan daar tegenover het juiste standpunt in te nemen en het waardig onder de oogen te zien. Orion’s noodlot had zijne levensboot tot dusverre te licht belast; bij schoon weder bewoog zij zich in de richting, waarheen de wind haar dreef. Hijzelf had er voor gezorgd zijn vaartuig goed uit te rusten, en wanneer het lot het eens zwaar belaadde en tegen de klippen slingerde, dan eerst zou het blijken, wie en wat hij was; hij, Haschim, geloofde zeker, dat hij dan zijn karakter voortreffelijk zou toonen. Bij een schipbreuk blijkt wat een man waard is.
Hier viel de arts hem in de rede om te bewijzen, dat niet het noodlot den mensch beheerscht, maar de mensch zelf zijn levensschip stuurt, doch Paula keek in de zaal en maakte hierdoor aan het onderhoud een einde. De koopman boog eerbiedig, Philippus groette met achting, maar tevens met eenige terughouding, gelijk men het van een zelfstandig man als hij was verwachten kon. Sedert jaren was hij een dagelijksche gast in het stadhouderlijk verblijf, en hoewel hij Paula in den beginne weinig belangstelling had betoond, trok hij, sedert vrouw Neforis haar koel bejegende, hare partij, zoo vaak dit voegzaam geschieden kon. De gesprekken met hem, welker harde, scherpe toon haar aanvankelijk niet aanstond, en die haar vaak zoo in de engte hadden gedreven, dat zij het nauwelijks verdragen kon, waren haar echter sedert lang lief en tot eene behoefte geworden. Zij hielden haren geest wakker in een kring, die zich enkel bezighield met de kleine familieaangelegenheden der in verval gekomen stad, of met dogmatische strijdpunten; want de Mukaukas nam zelden deel aan het onderhoud der vrouwen.
De arts onderhield zich nooit met haar over dagelijksche voorvallen, maar sprak voor haar zijn oordeel uit over de meeningen van anderen, of over ernstige levensvragen en boeken, die zij beiden kenden, en wist zoo hare tegenspraak uit te lokken, waarop hij geéstig en scherp antwoordde. Langzamerhand had zij zich gewend aan zijne stoute denkbeelden en aan de openhartigheid waarmede hij, zonder zich aan iets te storen, de waarheid uitsprak, en het begaafde meisje verkoos thans het gesprek met hem boven elk ander onderhoud, daar zij erkend had dat in dezen denker, in dit vat vol van alle wetenschap eene ware kinderziel huisde, en dat hij daarbij eene mate van zelfverloochening bezat zonder wederga. Aan de gemalin van haar oom mishaagde alles wat zij deed, en zoo ook haar vertrouwelijken omgang met dezen man, wiens uitwendig voorkomen waarlijk niets aantrekkelijks had voor een jong meisje. – Eene aanzienlijke familie had een arts, om voor de gezondheid harer leden te zorgen of om hen te genezen, en het voegde den huisgenooten niet met hem als met iemand van denzelfden stand vertrouwelijke gesprekken te voeren. Zij verweet Paula, die zij vaak over haar trots berispte, dat zij zich tegenover Philippus op eene ongepaste manier vernederde, doch het meest verdroot haar, dat de Damasceensche op menig halfuur voor zich beslag legde, hetwelk Philippus anders zou hebben gewijd aan haar gemaal, wiens persoon en gezondheid voor haar boven alles gingen.
De Arabier, dien zij gisteren zoo had aangevallen, herkende haar terstond, en nadat de goede verstandhouding spoedig tusschen hen hersteld was en Paula had toegegeven, dat het verkeerd van haar was een enkel welgezind man voor het misdrijf van een geheel volk aansprakelijk te maken, en Haschim weder geantwoord had, dat een rechtgevoelend hart altijd het ware vindt, bracht zij het gesprek ook op haren vader, en de arts deelde den Arabier mede, dat zij altijd nog niet moede was den verlorene te zoeken.
»Dat is veeleer mijne eenige levensroeping,” zeide de jonkvrouw.
»Ten onrechte, zou ik meenen,” merkte de arts op, doch de koopman weersprak hem, want er waren dingen, die een mensch te kostbaar zijn om ze prijs te geven, ook wanneer de hoop om ze weer te vinden zoo wankel en zwak werd als een verteerde stroohalm.
»Dat ondervind ook ik,” hernam Paula, »en hoe kunt gij, Philippus, mij tegenspreken? Heb ik niet uit uw eigen mond gehoord, dat gij bij uwe kranken de hoop niet opgeeft, tot de dood er een einde aan maakt? Ik houd vast aan mijne verwachting, thans meer dan ooit, en ik gevoel dat dit goed is. Mijne laatste gedachte, mijn laatste sestersie wijd ik eraan om mijn vader te vinden, wat mijn oom en zijne vrouw er ook van zeggen, hoe zij mij ook tegenspreken.”
»Maar eene jonkvrouw kan in dergelijke zaken bezwaarlijk de hulp van een man ontberen,” zeide de koopman. »Ik kom veel in de wereld, spreek met allerlei vreemdelingen uit verre landen, en wilt gij mij de eer bewijzen, kies mij dan tot uw helper, en vergun mij bij het opsporen van den edelen verlorene uw bondgenoot te zijn.”
»Dank, innigen dank!” antwoordde Paula, terwijl zij blijmoedig en met warmte de hand van den muzelman drukte. »Houd hem, dien ik verloren heb, waarheen gij ook trekt, in gedachtenis. Ik ben een arm verlaten meisje, maar als gij hem vindt…”
»Dan zult gij weten, dat er ook onder de muzelmannen zijn die…”
»Die gaarne barmhartigheid oefenen en verlatene vrouwen vriendelijk ter hulp komen,” vulde Paula aan.
»En als Allah het zoo beschikt, met goed gevolg,” ging de Arabier voort. »Zoodra ik eenig spoor vind, zult gij van mij hooren, thans moet ik echter aan gene zijde van den stroom naar den veldheer Amr. Ik ga getroost, want ik weet dat mijn arme, brave Rustem in goede handen is, vriend Philippus! Reeds dadelijk in Fostat zal het eerste onderzoek beginnen, verlaat u daarop, mijne dochter!”
»Dat doe ik,” antwoordde Paula van blijdschap aangedaan. »Wanneer zien wij elkaar weer?”
»Morgen, op zijn allerlaatst overmorgen vroeg.”
Hierop ging het meisje naar hem toe en fluisterde hem in het oor: »Wij hebben thans een spoor gevonden, heer, ja ik hoop, dat de bode reeds onderweg is. Hebt gij nog even tijd mij aan te hooren?”
»Eigenlijk moest ik reeds lang aan de overzijde van de rivier Zijn; heden dus niet, maar zoo ik hoop morgen.” Daarop reikte de Arabier haar en den arts zijne hand en ging haastig heen.
Paula bleef in gedachten staan; toen viel haar in, dat de vervolgde Hiram zich aan de overzij bevond onder het bereik van de Arabische macht, en dat de koopman misschien zich voor hem in de bres kon stellen, wanneer zij hem openhartig alles mededeelde wat zij wist. Zij stelde bijzonder vertrouwen in den ouden heer, wiens goedige en deelnemende blik haar nog altijd voor oogen zweefde; en zonder verder op den arts te letten, liep zij ijlings naar de deur van het eerste ziekenvertrek. Daarnaast hing een crucifix, en de non lag daarvoor nedergeknield, om voor den ongeloovigen kranke te bidden en den goeden herder te smeeken zich ook te ontfermen over het schaap, dat niet tot zijne kudde behoorde.
De jonkvrouw waagde het niet de biddende te storen, die voor den smallen uitgang lag, en zoo verliepen er eenige oogenblikken, tot de arts hare groote onrust opmerkte, de zaal verliet, de non even op den schouder tikte en haar zacht, maar recht vriendelijk verzocht: »Eén oogenblik, lieve zuster! Uw vroom gebed wordt altijd gehoord, maar deze jonkvrouw heeft haast.”
De non stond dadelijk op, ging ter zijde en zag Paula met een onvriendelijken blik na, toen deze haastig de trap afging.
Aan de hofpoort zocht het oog van de jonkvrouw den Arabier te vergeefs. Zij ondervroeg daarop een slaaf en vernam, dat het paard van den koopman hier lang had gewacht, dat hij zooeven de poort was doorgerend en zeker reeds op de schipbrug zou zijn, die Memphis met het eiland Roda en dit weder met het fort Babylon en het nieuw ontstaande Fostat verbond.
ELFDE HOOFDSTUK
Vol onrust en ontevreden op zichzelve klom Paula de trap weder op. Was het de hitte van dezen dag, die haar zoo mat maakte en haar de tegenwoordigheid van geest deed verliezen, waarover zij anders beschikken kon? Zij begreep nu zelve niet waarom zij de gelegenheid om bij Haschim voor den trouwen dienaar te pleiten niet terstond had aangegrepen. Misschien had de koopman zich het lot van Hiram kunnen aantrekken. De slaaf aan de poort had haar gezegd, dat men hem nog niet in handen had gekregen; de tijd om iets voor hem te doen was dus nog niet gekomen. Zij wilde het doen, wilde de boosheid harer verwanten op zich laden, desnoods alles verraden wat zij in dien nacht gezien had, om den trouwen dienaar te redden. Dat was haar plicht, maar vóor zij het deed, vóor zij Orion zoo diep vernederde, wilde zij hem waarschuwen. De gedachte hem van zulk eene ergerlijke daad te moeten beschuldigen, kwelde haar niet minder dan de noodzakelijkheid om zichzelve leed te berokkenen. Zij haatte hem, maar zij had liever het schoonste kunstwerk aan stukken geslagen, dan hem gebrandmerkt, hem wiens schoon en innemend beeld nog altijd hare ziel vervulde.
In plaats van Maria aan het ontbijt op te zoeken of den afgematten oom aan te bieden eene partij met hem te schaken, begaf zij zich weder naar het ziekenvertrek. Eene ontmoeting met vrouw Neforis of met Orion zou haar pijnlijk aangedaan, zelfs geërgerd hebben. In lang had zij zich niet zoo vermoeid en afgemat gevoeld. Misschien zou een gesprek met den arts haar wat opwekken. Na de afwisselende aandoeningen van de laatste uren verlangde zij naar iets, wat het ook zijn mocht, dat haar kon opbeuren en over iets anders doen denken.
In het eerste ziekenvertrek vraagde de non haar koel wat zij verlangde en wie haar verlof had gegeven om aan de verpleging deel te nemen. De arts, die juist het verband om het hoofd van den Masdakiet opnieuw bevochtigd had, wendde zich daarop tot de kloosterzuster en bracht haar duidelijk aan het verstand, dat hij de jonkvrouw als helpster bij zich wilde hebben, en wel bij de behandeling van beide kranken. Daarop ging hij Paula voor in de zaal en zeide haar met eene zachte stem: »Voor het oogenblik is alles in orde. Zetten wij ons hier een poosje neer.”
Zij nam nu plaats op den divan, hij op een zetel tegenover haar. Philippus begon het gesprek met te zeggen: »Gij hebt zoo straks den schoonen Orion gezocht, thans moet gij…”
»Wat?” vroeg zij ernstig. »Gij moogt het wel weten: de zoon des huizes staat mij niet nader dan zijne moeder. Met dat ‘schoone Orion,’ hebt gij iets willen zeggen, dat ik niet weder verlang te hooren. Ik moet hem echter nog heden over eene gewichtige aangelegenheid spreken.”
»Wat geeft mij dan de vreugde, u hier weder te zien? Eerlijk gezegd, had ik niet op uwe terugkomst gehoopt.”
»En waarom niet?”
»Vergun mij het antwoord schuldig te blijven. De menschen hooren niet gaarne onaangename dingen. Als iemand onzer een ander voor niet geheel gezond houdt…”
»Wanneer dat op mij slaan moet,” zeide het meisje, »kan ik u verzekeren: het eenige wat mij in mijzelve nog bevalt is juist mijne gezondheid. Spreek maar uit wat gij op ’t hart hebt. Zeg wat mij aangaat het ergste. Ik heb heden iets noodig wat mij opheft uit dezen toestand van verslapping, zelfs wanneer het mij boos maakt.”
»Goed zoo,” hernam Philippus; »doch ik begeef mij in een gevaarlijk vaarwater. – Om uwe gezondheid, of wat men gewoonlijk zoo noemt, kan elke visch u benijden; maar die hoogere gezondheid, die der ziel, daarop, vrees ik, kunt gij niet roemen.”
»Dat begin is bedenkelijk,” antwoordde het meisje. »Uit uw verwijt schijnt te volgen, dat ik u of iemand anders onrecht heb aangedaan.”
»Was dat het geval maar!” zeide de arts. »Niets, niet het minste is mij uwerzijds bejegend. Ik ben die ik ben, denkt gij voor uzelve en wat geef ik om de anderen?”
»Het is de vraag wat gij onder die anderen verstaat.”
»Niets minder dan allen, die u hier in huis, in deze stad, op deze wereld tegenwoordig omringen. Zij zijn voor u lucht en nog minder dan dit; want de lucht is een stof, wier kracht zeilen vult en schepen tegen den stroom opstuwt, welker afwisselende natuur op de gunstige of ongunstige gesteldheid van ons lichaam inwerkt…”
»Ik heb mijne wereld hierbinnen,” hernam Paula, terwijl zij de hand op het hart legde.
»Zeer juist! De geheele schepping kan daar eene plaats vinden; want wat men gemeenlijk een menschenhart noemt, hoeveel kan dat niet omvatten! Hoe meer men meent dat het in zich bevatten kan, des te gewilliger neemt het alles op. Het is gevaarlijk het slot ervan te laten roesten, want als dat gebeurt en men wil het openen, dan helpt geen rukken en trekken meer. En dan… maar ik wil u niet kwetsen… gij hebt u gewend altijd op het verledene terug te zien…”
»Wat verblijdends ligt er dan vóor mij? Uwe berisping is hard en bovendien niet rechtvaardig. Hoe weet gij toch in welke richting ik zie?”
»Omdat ik u met het oog van een vriend heb gevolgd. Waarlijk Paula, gij hebt verleerd om u heen en vooruit te zien. Wat achter u ligt, wat voor u verloren ging, dat is de wereld waarin gij leeft. Ik heb u eens op een afgebrokkelden papyrusrol van mijn ouden pleegvader Horus Apollon een heidenschen demon getoond, die vooruit loopt, terwijl de kop hem zoo op den hals zit, dat het geheele gezicht en de oogen achterwaarts zien.”
»Dat herinner ik mij zeer goed.”
»Nu, gij gelijkt reeds lang op zulk een demon. Alles vloeit, zegt Herakleitos, en gij zijt gedwongen met den grooten stroom voort te zwemmen. Of wilt gij een ander beeld: gij moet op het pad des levens voorwaarts loopen naar het doel dat allen nastreven. Doch uw oog ziet daarbij achterwaarts, waar het zich vermeit in eene schoone, rijke ouderlijke woning, in de liefde en teederheid van zoovelen, en in een gelukkig maar helaas vervlogen bestaan. Daarbij treedt gij voorwaarts, en wat moet nu het gevolg zijn?”
»Dat ik struikel, denkt gij, en val…”
Het verwijt van den arts had Paula te dieper getroffen, naarmate zij zich minder verhelen kon, dat het veel waarheid bevatte. Zij was gekomen om zich wat te laten opbeuren, maar nu vergalde deze aanklacht zelfs haar blij gevoel van gezondheid. Waarom liet zij zich door dezen toch nog geenzins bedaagden man in het verhoor nemen als een schoolmeisje? Als dat zoo voort ging, dan zou hij moeten hooren… Doch nu volgde zijn antwoord; dat verfrischte haar weder en bevestigde haar in de overtuiging, dat hij voor haar een waarachtig welmeenend vriend was.
»Dat misschien niet,” luidde zijn wederwoord, »omdat – omdat – nu ja, de voorzienigheid heeft u gezegend met de schoonste evenredigheid, en als de dochter van een held schrijdt gij met zelfbewustzijn voorwaarts. Vergeten we niet, dat ik van uwe ziel spreek, en deze handhaaft hare aangeborene fierheid onder zooveel dat klein en laag bij den grond is.”
»Waarom moet ik dan vreezen achterwaarts te zien, wat mij zoo goed doet?” vroeg zij opgewekt, den arts opnieuw vertrouwelijk in het aangezicht ziende.
»Omdat gij op die manier anderen licht op den voet trapt! Dat doet pijn, zij worden boos op u, en zij leeren u, die inderdaad meer liefde gevoelt dan zij allen, knorrig te zijn!”
»Dat is niet zoo, want ik ben mij bewust zoolang ik leef geen mensch met opzet bedroefd of beleedigd te hebben.”
»Dat weet ik, maar onbewust is het duizendmaal gebeurd.”
»Dan zou het beste zijn, dat ik ze allen voor goed ontvluchtte.”
»Neen, duizendmaal neen! Wie zich terugtrekt uit zijne omgeving en zich in de eenzaamheid opsluit, meent iets verdienstelijks te doen en zich te plaatsen boven een bestaan dat hij veracht. Denk er maar eens goed over na. De zelfzucht, de eigenliefde drijft hem in een grot of kluis; in elk geval bereikt hij niet wat hij voor zijn geluk houdt, en verzuimt hij de voornaamste plichten jegens de menschheid, of zeggen wij liever jegens de samenleving waartoe wij behooren. Zij is een groot lichaam en ieder mensch op zichzelven moet zich beschouwen als een deel ervan, moet trachten het te dienen en nuttig te zijn, en als het noodig blijkt zich bereid toonen daarvoor een offer te brengen. De zwaarste mogen niet te zwaar zijn. Maar wie zich terugtrekt, maar gij – neen, hoor mij, bid ik u, ten einde, want ik waag het misschien niet voor de tweede maal om mij aan het gevaar bloot te stellen u te vertoornen – gij wilt een lichaam op uzelve zijn. Wat Paula beleefd en bezeten heeft, dat houdt zij in de schatkamer harer herinneringen achter slot en grendel verborgen. Wat Paula is, dat meent zij juist te moeten zijn; en voor wie? Wederom alleen voor diezelfde Paula. Zij heeft groot leed ondervonden en daarvan leeft hare ziel; maar dat voedsel is verwerpelijk, is ongezond, is slecht.”
Zij wilde opstaan, maar vol ijver en geheel overtuigd dat hij dit gesprek niet mocht laten afbreken, boog hij zich naar haar toe, raakte even haar arm aan, als wilde hij haar op den divan vasthouden en ging zonder zich van zijn stuk te laten brengen voort: »Gij voedt u met het oude leed. Heel goed! Honderdmaal heb ik gezien, dat de smart veredelen kan. Zij kan wakkere zielen in staat stellen om het lijden van anderen dieper te gevoelen, zij kan in hen het verlangen wekken, om het leed van anderen door blijmoedige zelfopoffering te lenigen. Wie smart en beproevingen bij ervaring kent, die geniet voorspoed en geluk met dubbele vreugde; de lijdende leert ook het geringste levensgenot te waardeeren. Maar gij? Reeds lang heb ik mij trachten aan te gorden, om het u te zeggen – gij trekt uit de smart geen voordeel, omdat gij haar in uzelve opsluit, als kostbare zaden, die men in een zilveren doos bij zich draagt. Men moet ze aan de aarde toevertrouwen, opdat ze ontkiemen en vruchten dragen. Doch ik wil niet berispen, ik verlang alleen te raden als uw trouwste en beste vriend. Leer u toch een lid te gevoelen van het lichaam, waaraan het lot u nu eenmaal heeft toegevoegd, het moge u bevallen of niet. Wees erop bedacht aan dat lichaam de diensten te bewijzen, waartoe uw aanleg u in staat stelt. Gij zult wel ontdekken in welk opzicht gij dat doen kunt; het zal u gelukken iets voor dat lichaam te zijn, en dan opent gij de doos en met verbazing en blijdschap zult gij waarnemen, dat de zaadkorrel, die gij in de aarde strooit, opschiet, dat hij bloeit en vruchten geeft, waaruit brood gemaakt kan worden of artsenij voor u en anderen! Laat dan, gelijk in den bijbel staat, de dooden hunne dooden begraven, en wijd aan de levenden de rijke krachten, de schoone gaven, die als het erfdeel van een aanzienlijken vader en eene edele moeder, ja, van eene eerbiedwaardige rij van voorvaderen op de waardige kleindochter zijn overgegaan. Dan zult gij wedervinden wat gij verloren hebt: de vreugde namelijk over een bestaan, dat wij mogen genieten, waarmede wij ons voordeel hebben te doen, omdat het ons eene verplichting oplegt, die wij maar eens in staat zijn te vervullen. De goede voorzienigheid heeft u boven duizenden met gaven toegerust om bemind te worden, en wanneer gij niet vergeet, dat gij haar daarvoor dank schuldig zijt, dan zullen de harten, die zeker niet aangetrokken worden door een boom, welke zich kunstmatig omgeeft met afwerende stekels of de twijgen laat hangen gelijk de treurwilgen aan den Nijl, zich voor u openen, en gij zult een nieuw leven beginnen, gelukkig voor uzelve en gelukkig voor anderen. Gij zult een doodsch en eenzaam bestaan, dat gij hier voortsleept tot niemands vreugde en allerminst tot uwe eigene, veranderen in een vruchtbaar leven, dat uzelve voldoening geeft, dat als het zonlicht geluk en zegen rondom zich verspreidt. Wanneer gij hier gekomen zijt om deze beklagenswaardige zieken te verplegen, dan hebt gij reeds de eerste schrede gezet op den nieuwen weg tot uw waarachtig geluk, dien ik u wijzen wil. Ik had u hier niet verwacht, maar ik ben u dankbaar dat gij gekomen zijt, omdat ik weet dat het binnentreden door deze deur u op den weg kan brengen tot eene nieuw ontwaakte levenslust, wanneer gij vastbesloten zijt dien weg te betreden. Dan zoudt gij, goddank, gered zijn!”
Na deze woorden stond de arts op, en terwijl hij de zweetparelen van zijn voorhoofd droogde, zag hij angstig naar Paula, die zwaar ademhaalde, en zoo ontsteld en besluiteloos, als hij haar nog nooit gezien had, op hare plaats was blijven zitten. Zij liet haar voorhoofd op hare hand rusten en staarde zwijgend in haar schoot, als worstelde zij tegen een gevoel van smart. De jonge man sloeg de armen over elkander als een arbeider, wiens handen verstijven in den kouden wintertijd, en zeide pijnlijk bewogen: »Ja, ik heb het uitgesproken en gevoel er geen berouw over dat het gebeurd is, maar wat ik vreesde, dat zie ik nu gebeuren. Ik zal de beste vreugde moeten verliezen, die mij verkwikte bij mijn dagelijkschen arbeid. Het is een schoon gebod: Plato lief te hebben, maar meer nog dan Plato de waarheid; doch wie het opvolgt moet er op voorbereid zijn, dat die waarheid de vrienden uit de onaangename nabijheid van den armen apostel der waarheid wegjaagt.”
Dit hoorende rees Paula op, en gehoor gevende aan de inspraak van haar edel gemoed, stak zij den arts hartelijk de rechterhand toe. Hij greep haar met beide handen, drukte haar zoo stevig, dat het der jonkvrouw bijna pijn deed, en sprak met vochtige van blijdschap stralende oogen: »Dat had ik gehoopt; dat is goed, dat is edel! Mocht ik toch uw broeder zijn, voortreffelijk meisje! Komaan, zoo onder ééne verpleging, dan kan dat arme, waanzinnige, zwaar gewonde, schoone schepseltje daar onder de uwe genezen!”
»Ik kom,” antwoordde zij met warmte, en daar lag iets gezonds, iets opwekkends in haar wezen, toen zij naar het ziekenvertrek toeliep. Doch halverwege veranderde de uitdrukking van haar gelaat, en na een oogenblik nadenken deed zij de vraag: »Aangenomen dat wij haar doen herstellen: waartoe zal dit goed voor haar zijn?”
»Daarvoor, dat zij ademt en het zonlicht mag genieten,” antwoordde de arts, »dat zij u dankbaar kan zijn en eindelijk weder voor hare samenleving doen kan wat zij vermag, dat zij, alles saamgenomen, – dat zij leeft! Want te leven – mocht gij het met mij gevoelen en ervaren! – te leven is toch het hoogste.”
Paula zag den man, die met zooveel geestdrift had gesproken, verbaasd in het leelijk aangezicht. Welk eene blijdschap straalde haar daaruit tegen! Niemand had op dit oogenblik durven beweren, dat het niet fraai was en alle aantrekkelijkheid ontbeerde. Hij geloofde aan hetgeen hij met zooveel warmte had gezegd, en toch was het in tegenspraak met de zienswijze, die hij nog gisteren was toegedaan en zoo vaak had verdedigd, dat namelijk het leven op zichzelf beschouwd een ellendig ding is voor ieder, die het niet krachtig weet aan te grijpen om er iets goeds van te maken. Op dit oogenblik was het voor hem werkelijk het hoogste.
De jonkvrouw ging hem voor en zijn oog hing aan haar als dat van den vromen pelgrim aan het heiligenbeeld, waarheen hij met doorwonde voeten ter bedevaart ging over berg en dal. Zij naderden thans het bed van de kranke. De non ging voor hem uit den weg en maakte hare eigene gevolgtrekkingen over de verandering in het voorkomen van den arts, en de zalige, kinderlijke blijdschap, waarmede hij Paula verklaarde waarin het gevaar voor de kranke lag, welk plan hij gemaakt had om het arme schepseltje te redden, hoe zij de compressen moest maken en de geneesmiddelen toedienen, en hoe noodig het was, zoolang de koorts aanhield, met de schijnvoorstellingen van de waanzinnige mede te gaan en te doen alsof het verstandige denkbeelden waren.
Ten laatste moest hij zich verwijderen om andere kranken te bezoeken. Paula bleef aan het hoofdeinde van het ziekbed zitten en keek de ongelukkige in het aangezicht. Wat was zij schoon! En deze roos had Orion als knaap gebroken en smadelijk vertreden! Dit meisje had zeker hetzelfde voor hem gevoeld als zij. En thans? Zou zij niets meer voor hem voelen dan haat, of zou haar hart zich, evenals haar eigen, ondanks toorn en minachting, toch niet geheel vrij hebben kunnen maken van de betoovering, waarin hij het eenmaal had gevangen? Doch wat was dit eene zwakke gevoeligheid! Zijne vijandin wilde en moest zij zijn!
En nu sloeg zij nadenkend een blik op dat ijdele, ledige leven, hetwelk zij sedert eenige jaren had geleid. De arts had waarlijk den vinger op den wond gelegd; ja, hij was eer te zacht dan te streng geweest. Zij wilde thans beginnen hare kracht nuttig te gebruiken; maar hoe, op welke wijze, hier onder deze menschen? Hoe straalde het gelaat van den armen Philippus van blijdschap, toen zij hem de hand had geboden, en hoe medeslepend was de stroom zijner woorden! »Hoe onjuist,” dacht zij, »is toch de spreuk: het lichaam is de spiegel der ziel. Als dat opging moest Philippus er uitzien als Orion, en Orion als Philippus.” Maar zou dan het hart van den eerste geheel verdorven zijn? Neen, dat was niet mogelijk, en alles in haar verzette zich tegen deze opvatting. Zij moest hem liefhebben of haten, hier was geen middenweg; maar beide gewaarwordingen worstelden en streden tegen elkander op pijnlijke wijze. De arts wilde een broeder voor haar zijn en bij de gedachte daaraan moest zij glimlachen. Zij zou misschien rustig en tevreden met hem, hare Betta en zijn ouden geleerden vriend en huisgenoot, van wien hij haar dikwijls verteld had, kunnen samenwonen, hem volgen bij zijne studiën, hem helpen bij zijn beroep en met hem vele wetenswaardige dingen bespreken. Zulk een leven, dat moest zij erkennen, zou duizendmaal te verkiezen zijn boven dat in de nabijheid van vrouw Neforis. Zij had een vriend in hem gevonden, en dat zij hem gaarne als zoodanig beschouwen wilde, daarin lag zeker de eerste vervulling zijner belofte, want het toonde dat haar hart nog altijd bereid was om zich voor dat van een ander vriendelijk te openen.