Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 20
TWINTIGSTE HOOFDSTUK
In de zindelijke vertrekken, die de vrouw van Rufinus had ingericht voor hare kranke gasten, heerschte op den middag de vreedzaamste rust. Door de zware groene gordijnen, die het zonlicht tegen hielden, drong een zachte schemering naar binnen en de verpleegsters hadden kort geleden den morgenmaaltijd gebruikt. Paula goot nieuwe druppels op het verband van den Masdakiet en Pul was in het aangrenzend vertrek met Mandane bezig, die zich stil, verstandig en zonder eenig spoor van waanzin aan de voorschriften van den arts onderwierp.
Paula verkeerde nog altijd onder den indruk van den afgeloopen nacht. Zulk een onrust had zich van haar meester gemaakt, dat zij geheel tegen haar gewoonte niet lang stil kon zitten, en als Pul bij haar kwam, om haar dit of dat te vertellen, luisterde zij zoo verstrooid en onverschillig toe, dat het bescheiden meisje uit vrees van haar te storen, zich terugtrok bij hare kranke en dus geduldig wachtte tot haar nieuwe afgod haar riep.
Thomas’ dochter had inderdaad wel reden om zich eenigszins beangst te maken, want heden zou Orion, wanneer zij zich niet in alles bedroog, zich bij haar aanmelden, teneinde haar vermogen over te brengen, en terwijl zij gisteren op den terugweg van het kerkhof tot de overtuiging was gekomen, dat zij hem afwijzen moest en wilde, zoo had de groote ontroering, die het gevolg was van Katharina’s verhaal en van haren droom, haar te meer in die overtuiging bevestigd. Hare voedster wachtte beneden op Orion en wel met de opdracht hem niet bij haar maar bij Rufinus te brengen, die volgaarne op zich had genomen als haar gevolmachtigde het geld, dat zij verwachtte, in ontvangst te nemen. Want de arts had Paula niet verzwegen, dat hij zijn vriend in het algemeen bekend had gemaakt met de omstandigheden, die haar hadden doen besluiten het paleis van den stadhouder te verlaten, en hem Orion doen kennen als een man, dien zij niet zonder grond ontweek.
Tegen de tweede ure na den middag klom Paula’s onrust zoo zeer, dat zij nu en dan het ziekenvertrek, dat op den tuin uitzag, verliet om uit de vensters van de voorzaal een blik te werpen in de Nijlstraat; want hij kon evengoed van daar als van de andere zijde komen. Over de bewaring van hare bezitting dacht zij niet, maar de vraag kwam bij haar op, of zij niet te kort deed aan haar plicht, wanneer zij zich onttrok aan de aandoeningen, die met het persoonlijk ontvangen van den zoon haars ooms gepaard moesten gaan. Niemand was in staat haar in dit geval te raden, ook Perpetua niet, want zelfs eene moeder zou in deze aangelegenheid haar moeielijk hebben kunnen begrijpen. Zij herkende zichzelve ternauwernood, want tot dusverre had zij ook in de moeielijkste omstandigheden zonder lang overleg en alleen geleid door een innerlijke stem, die haar nooit bedroog, terstond geweten wat zij doen en laten moest, wat in een gegeven geval recht of onrecht was. Doch heden was zij in haar eigen oog gelijk een schommelend riet, een door den wind her- en derwaarts gedreven blad, en zoo vaak zij de tanden op elkaar klemde en de handen samenkneep om rustig na te denken, om kalm het »voor” en »tegen” te overwegen, dwaalden hare gedachten toch weder af. De herinnering aan haar droom, het beeld van Orion, zooals zij hem aan het graf zijns vaders had gezien, Katharina’s verhaal van »die andere”, en de vreeselijke straf die hij zou geleden hebben en zeker ook werkelijk geleden had, dat alles doorkruiste hare gedachten als vogelzwermen op den Nijl, wier vlucht haar vaak was als een fladderend gordijn tusschen haar oog en wat het zocht aan genen oever van den stroom.
In de derde namiddagure – zij was weder tot de kranken teruggekeerd – meende zij hoefslagen in den tuin te hooren en ijlde opnieuw naar het venster. Haar hart klopte niet heviger toen de hond van Hermonthis in dien rampzaligen nacht op haar en Hiram was toegevlogen, dan op dit oogenblik, daar zij het naderen van een ruiter vernam, wiens gedaante niet zichtbaar was door het struikgewas van den tuin. Dat moest Orion zijn; maar waarom sprong hij niet uit het zadel? Neen, hij was het niet, want zijne hooge gestalte zou zeker boven het niet al te hooge loof hebben uitgestoken. De vrienden van haar gastheer kende zij nog niet, misschien was het een van hen. Thans keerde het paard en sloeg het den weg in, die tot den hoofdingang leidde. Daar ging haar gastheer den aangekomene tegemoet en nu herkende zij niet Orion maar zijn kleinen schrijver, die zich uit het zadel liet glijden van een haar goed bekend muildier, de teugels aan een knaap toewierp, den oude heer iets overhandigde, zich op eene rustbank neervlijde en daar geeuwend zijne beenen lang uitstrekte. Terstond hierop zag zij Rufinus naar huis teruggaan.
Had Orion deze bode opgedragen haar over te brengen wat haar toekwam? Zij vond in deze manier van handelen iets beleedigends en het bloed vloog haar naar het hoofd. Doch hier was wel geen sprake van het overhandigen van haar vermogen, want haar gastheer droeg niets zwaars maar iets kleins in de hand, het geleek wel, ja waarlijk het was een rol. Daar kwam hij reeds de smalle trap op, en dadelijk vloog zij hem in het portaal tegemoet en bloosde daarbij over zichzelve, als deed ze onrecht.
De oude heer merkte het op en zeide, terwijl hij haar den briefrol overhandigde: »Gij behoeft niet bang te zijn, gij heldendochter! De jonge heer is niet zelf gekomen; hij schijnt het verkieslijker te vinden schriftelijk met u te onderhandelen, en zoo is het zeker voor beide partijen het best.”
Paula knikte toestemmend, nam de rol in ontvangst, en keerde hem den rug toe, terwijl zij het koord uit het waszegel trok, want zij gevoelde dat zij bleek werd en dat hare vingers beefden.
»De bode wacht op antwoord,” zeide Rufinus, voor zij begon te lezen. »Beneden sta ik elk oogenblik tot uw dienst gereed.” Daarop verliet hij haar.
Paula ging in de ziekenkamer terug, en begon, leunende tegen de gordijnen voor de vensteropening, in de hoogste spanning te lezen:
»Orion, de zoon van den in God ontslapen Mukaukas Georg, brengt zijn groet aan zijne nicht, de dochter van den edelen Thomas van Damascus.
»Menige brief aan u, die voor dezen geschreven werd, heb ik vernietigd.” Paula haalde ongeloovig de schouders op en las dan verder: »Moge het mij in dit schrijven beter gelukken u te zeggen wat mij voor uw heil en het mijne onvermijdelijk schijnt. Ik wil verzoeken en raden te gelijk.”
»Hij mij raden?” lispelde het meisje, terwijl zij de lip optrok en verder las: »Moge het aandenken aan den man, die u als een dochter liefhad, en op zijn sterfbed niets vuriger gewenscht zou hebben dan u – ofschoon hij afkeerig was van uw geloof – als dochter, als gemalin van zijn zoon te kunnen zegenen; moge de herinnering aan dezen rechtvaardige uw verbolgen en verontwaardigd gemoed tot bedaren brengen, opdat deze woorden van den armste der armen, – want dat ben ik thans Paula! – door u niet ongelezen blijven. Sta mij dit laatste toe, wat ik van u verzoek, ja om der wille mijns vaders vorder.”
»Vorder?” herhaalde de jonkvrouw, en hare wangen gloeiden, er sprak onwil uit den opslag harer oogen, en hare beide handen grepen reeds de einden van het blad, als wilde zij het verscheuren. Doch de volgende woorden; »Vrees niet,” hielden haar terug van deze overijlde daad. Zij streek het papyrus blad recht en las met toenemende opgewondenheid verder:
»Vrees niet, dat ik u naderen zal als een minnaar, als de man voor wien er maar éene op aarde zijn kan om lief te hebben en geene andere. En dat die eenige juist zij moest zijn, die ik zoo onuitsprekelijk zwaar beleedigd heb, tegen wie ik verwoeder, onbarmhartiger en met ergerlijker wapenen gestreden heb dan tegen een vijand onder mijn eigen geslacht!”
»Geene andere,” prevelde de jonkvrouw in zichzelve, streek weder met de hand over haar voorhoofd, en rondom hare lippen speelde een trek van bevredigden trots toen zij verder las: »Ik zal u liefhebben, zoolang een ademtocht deze arme ongelukkige borst beweegt.”
Wederom geraakte het papyrusblad in gevaar, doch het bleef ook ditmaal ongeschonden en Paula’s trekken namen eene stille, vriendelijke uitdrukking aan, terwijl zij Orions duidelijk schrift verder las: »Doch ik ben mij bewust door eigene schuld alle aanspraak verbeurd te hebben op uwe achting, ja op uwe goede gezindheid jegens mij, en als de eeuwige liefde geen wonder wrocht in uw hart, het hoogste aardsch geluk voor altijd verspeeld te hebben. Gij zijt aan mij gewroken, want alleen om uwentwil – hoort gij het? – om uwentwil heeft mijn innig geliefde, stervende vader in maar al te zeer gerechtvaardigden toorn over den ellendige, die den rechterstoel zijns vaders had geschandvlekt, den zegen, dien hij reeds in al zijne volheid over mijn berouwvol hoofd had uitgesproken, in vloek veranderd.”
Bij deze woorden verbleekte Paula. Dat was het dus waarover hij tot Katharina had gesproken, wat hem naar het uiterlijk, misschien ook innerlijk zoo wonderbaar veranderd had. En dit, ja dit droeg de stempel der waarheid, dit kon niet gelogen zijn, en om harentwil had de vloek van den vader het hoofd van den eigen zoon getroffen! Hoe was dit zoo gebeurd? Had de arts het niet opgemerkt of het voor haar verzwegen om het geheim van een ander te eerbiedigen? Arme, arme jonkman! Ja, zij moest hem spreken! Zij kon geene rustige ure hebben voor zij wist hoe haar oom, die teeder liefhebbende vader… Maar verder, spoedig verder:
»Alleen zooals ik ben, als een gebroken man, te jong om mijzelven geheel op te geven en daarom vast besloten alles aan te wenden wat mij aan wilskracht, aan geest en achting voor mij zelven nog van mijne voorvaderen overgebleven is, ten einde mij haar waardig te maken, verschijn ik voor u en smeek u mij een kort gehoor te schenken! Geen woord, geen blik zal u verraden, wat in mij woelt en dreigt mij ten gronde te richten.
»Wat nu volgt moogt gij niet ongelezen laten, want het handelt over zaken, die voor u van hoog belang zijn. Allereerst zal u worden ter hand gesteld wat de overledene van uw erfdeel gered en door zijne vaderlijke voorzorg vermeerderd heeft. Het zal in deze moeielijke tijden niet gemakkelijk zijn dit kapitaal zeker en goed te beleggen. Bedenk, dat evenals de Arabieren gevolgd zijn op de Byzantijnen, zoo kunnen de eersten weder plaats maken voor de laatsten. Ook de ten onder gebrachte Perzen, de Avaren of andere volken, wier namen zelfs tot nu toe in de geschiedenis niet bekend waren, kunnen de opvolgers zijn van onze tegenwoordige beheerschers, die een tiental jaren geleden voor een handvol woelige kameelrijders, karavaan-aanvoerders en armzalige woestijnbewoners werden aangezien. De plaatsing van uw vermogen zou zoo moeilijk niet zijn, wanneer wij het, zooals vroeger hier de gewoonte was, aan Alexandrijnsche groothandelaars toevertrouwden. Maar in die stad valt het eene groote huis na het andere en men heeft daar volstrekt geen zekerheid meer. Uwe bezittingen weg te bergen of in den grond te begraven, gelijk de meeste Egyptenaars doen in deze moeielijke tijden, is voor u niet geraden om dezelfde reden, die ons belet het als rentegevend op bouwland te doen inschrijven in het kadaster; want gij moet er ten allen tijde over kunnen beschikken, daar het gebeuren kan dat gij verlangt met de uwen zoo spoedig mogelijk Egypte te verlaten. Dit alles zijn zaken waarin eene vrouw niet is ingewijd. Ik stel u derhalve voor deze aangelegenheid aan ons mannen over te laten, den arts Philippus, uw gastheer Rufinus, die geroemd wordt als een eerlijk oud man en onzen ervaren en stipten rentmeester Nilus, dien gij kent als een onomkoopbaar rechter.
»Ik stel u voor de behandeling van deze zaak morgen ten huize van Rufinus te doen plaats hebben. Gij kunt er naar verkiezing al of niet bij tegenwoordig zijn. Wanneer wij mannen het eens zijn, dan verzoek, dan smeek ik u mij zonder getuigen gehoor te willen schenken. Ons onderhoud zal in weinige oogenblikken zijn afgeloopen, en daarbij zal maar over eene zaak gesproken worden, een ruil, waarbij aan u iets wat gij verloren hebt en waaraan gij gehecht zijt wordt teruggegeven, om daarvoor zoo ik hoop uwe volle achting of althans een verzoenend woord terug te ontvangen. Dat heb ik noodig, Paula, geloof mij, ik heb het noodig als lucht om te leven, als het mij gelukken zal het werk door te zetten, dat ik aan mijzelven heb begonnen. Geef den bode, als gij over u hebt kunnen verkrijgen dezen brief geheel te lezen, een eenvoudig ‘ja’ als antwoord mede, om mij te verlossen uit eene kwellende onzekerheid. Volgt dit niet, wat God verhoede voor ons beiden, dan brengt Nilus u heden nog wat u toekomt. Hebt gij van deze regels kennis genomen, dan verschijn ik morgen twee uren voor den middag, om met den rentmeester aan de samenkomst deel te nemen, waarvan ik gesproken heb. God beware u en geve uwe trotsche, edele ziel zachtmoedig te zijn!”
Paula haalde diep adem, liet de hand, waarin zij dit veelbeteekend schrijven hield, zinken, en bleef langen tijd in ernstig nadenken verdiept bij de vensterbank staan. Eindelijk riep zij Pulcheria, verzocht haar om een poos op hare kranken te willen letten, en toen deze haar daarop met hare heldere oogen dwepend aanzag en vol deelneming vroeg, waarom zij zoo bleek was, kuste zij haar op mond en oogen en zeide vriendelijk: »Goed, gelukkig kind!” Daarna begaf zij zich naar hare vertrekken aan de andere zijde van de trap, en herlas den brief andermaal.
Ja dat was hij, dat was weder de oude Orion, zooals zij hem gekend had van het oogenblik zijner terugkomst tot dien onvergetelijken watertocht op den Nijl. Maar hij was een dichter en de natuur zelve had het hem zoo gemakkelijk gemaakt, om onvoorbereide gemoederen te verleiden in hem te gelooven. Doch neen! Deze volzinnen waren oprecht gemeend. Philippus kende de menschen en Orion had een hart, ja een warm hart! Met een vloek, door een geliefden vader met een brekend oog hem in het aangezicht geslingerd, kon zelfs de meest verharde booswicht niet spelen. En toen zij dat gedeelte van den brief herlas, waarin hij uitsprak, dat hetgeen hij als onrechtvaardig rechter tegen haar misdaan had, den zegen van den stervende in een vloek had verkeerd, overviel haar eene kille huivering en moest zij bekennen, dat de verhouding tusschen hen was omgekeerd, dat hem namelijk door haar een zwaarder en ondragelijker lijden was aangedaan dan haar door hem. Zijn bleek gelaat, zooals zij het op het kerkhof gezien had, kwam haar weer levendig voor den geest, en als hij op dit oogenblik voor haar gestaan had, dan zou zij naar hem zijn toegevlogen, hem vol deelneming de hand toegestoken en hem verzekerd hebben, dat het nameloos wee, hetwelk door haar over hem gekomen was, het diepste medelijden bij haar wekte.
Heden morgen had de Masdakiet op haar vraag, of hij den hemel reeds gebeden had hem spoedig te doen genezen, geantwoord: »De Perzen bidden nooit om een enkel goed, maar altijd om het goede, want buiten de hemelsche goden weet niemand wat den stervelingen dienstig is.” Wat was dat wijs. Zou hier niet het schrikkelijkste wat een zoon treffen kan, de vloek zijns vaders, hem tot zegen kunnen zijn? Zeker was het deze vloek die hem tot inkeer gebracht had, en hem den weg had doen inslaan, dien hij thans bewandelde. Zij zag hem op dien goeden weg, zij wilde aan zijne bekeering gelooven en deed het ook. In zijn brief verklaarde hij dat hij haar lief had, vroeg hij zelfs om hare hand. Gisteren zou dit haar toorn hebben doen ontvlammen, heden vergaf zij hem gaarne, want den ongelukkige, den man die door haar toedoen zulk een grievend leed had ondervonden, kon zij ook het ergste vergeven. Haar hart klopte thans blijde in de hoop hem weder te zien, ja het kwam haar voor als ware die gevierde, terugkeerende jonkman, tot wien zij zich zoo onweerstaanbaar getrokken gevoelde, door zijne zonde, zijne boete en zijn lijden gewassen en eerst nu tot vollen mannelijken ernst gerijpt. En welk eene heerlijke taak, dezen zoeker naar den rechten weg bij te staan, om dat te worden wat hij zich voorgenomen had te zullen zijn.
Voor de verstandige wijze, waarop hij zich haar uiterlijk welzijn aantrok, verdiende hij gewis haar dank. Wat zou hij wel bedoeld hebben met den ruil, dien hij haar voorsloeg? Die »groote liefde” waarover hij tot Katharina had gesproken, was overal tusschen de regels van den brief te lezen, en iedere vrouw vergeeft elken man, al ware hij een zondaar en een verachtelijk mensch tegelijk, de vermetelheid haar lief te hebben. Mocht hij toch met geheel zijn hart aan haar hangen! Het hare, ja, dat was niet te loochenen, gevoelde zich geweldig tot hem getrokken. Maar wat haar drong wilde zij geen liefde noemen, het mocht alleen eene heilige begeerte zijn, om hem het hoogste levensdoel te wijzen en hem daartoe blijmoedig den weg te banen. Den bleeken zwarten ruiter, die haar in den droom omarmd had, wilde zij niet met zich naar de diepte trekken, neen, zij wilde hem vroolijk dragen naar de hoogste hoogte, die een sterk en edel man bereiken kan.
Zoo dacht zij en bloosde daarbij. Spoedig was haar besluit genomen, zij opende hare kist, haalde paryrusbladen, schrijfgereedschap en cachet voor den dag, zette zich aan een kleine lezenaar, die Rufinus voor haar bij het venster geplaatst had, ten einde aan hem te schrijven. In haar ontwaakte een onweerstaanbaar, een brandend verlangen naar hem, doch zij spande al hare krachten in om dit te beheerschen, en voelde daarbij dat het haar onmogelijk zou zijn de rechte woorden te vinden als zij hem schreef. Zoodra zij de bladen weer in de kist legde en haar oog op het zegel viel, trof iets bijzonders hare aandacht; op den ouden haar zoo welbekenden ring haars vaders viel haar de tusschen twee gekruiste zwaarden zwevende ster op, misschien het Orionsgesternte, dat omgeven was door het Grieksche randschrift: »Voor de deugd hebben de onsterfelijke goden het zweet gezet”, dat wilde zeggen: wie een deugdzaam mensch wil worden, mag zweet noch moeite ontzien.
Met een tevreden lachje sloot zij het deksel van de kist, want in die spreuk bij de ster lag zeker een goed voorteeken. Tevens nam zij zich voor, Orion over dit devies, hetwelk een harer voorvaderen aan den ouden Hesiodos ontleend had, te spreken. Vervolgens snelde zij de trap af, ging Rufinus, zijne vrouw en den arts in den tuin voorbij, wekte den reeds lang vast ingeslapen schrijver en droeg hem op zijn meester het ‘ja’ over te brengen, waarop hij wachtte. Doch vóór de bode het muildier besteeg, verzocht zij hem nog een oogenblik te toeven en ging naar de mannen terug, want zij was op de gedachte gekomen, dat zij in haar ijver vergeten had met hen over Orions voorslag te spreken. Beiden kwam het voor de beraadslaging vastgestelde uur gelegen.
Terwijl Philippus den schrijver mededeelde, dat men zijn heer morgen hier wachten zou, zag de oude man de jonkvrouw met onverholen blijdschap in het aangezicht en zeide: »Wij hadden gevreesd, dat de berichten uit het stadhouderlijk paleis uwe goede stemming zouden bederven, maar goddank, gij ziet er uit als kwaamt gij zoo pas uit een verfrisschend bad. – Wat denkt gij ervan Johanna? Een twintig jaren geleden zou zulk eene huisgenoote u jaloersch hebben gemaakt: of is er in uwe duivenziel geen plaats voor zulk eene afschuwelijke aandoening?”
»Loop heen!” antwoordde de matrone lachende. »Alsof ik al die mooie meisjes gezien had, die gij vagebond in de wijde wereld, ver van ons hebt nagekeken!”
»Neen oudje, doch zoo waar de mensch de maatstaf aller dingen is, hoe ver eene plaats ik mij ook denk, eene godin als deze heb ik nergens aangetroffen.”
»En ik zeker niet in mijn slakkenhuis leventje,” zeide vrouw Johanna toestemmend, terwijl zij de heldere oogen met innig welgevallen op Paula sloeg.
EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Aan den avond van dezen dag zat Rufinus met de zijnen en zijn vriend Philippus in den tuin. Ook Paula was bij hen en liet van tijd tot tijd haar hand op de goudgele zijden haren rusten van Pulcheria, die zich aan hare voeten had neergezet met het hoofd tegen haar knie geleund. Het was volle maan en zoo helder in den tuin, dat allen elkander duidelijk konden zien, en het voorstel van Rufinus om hier de maansverduistering af te wachten, die één uur voor middernacht zou plaats hebben, vond onverdeelden bijval, omdat de lucht zoo aangenaam was.
Het gesprek der mannen liep over het te verwachten verschijnsel aan den hemel. Zij hadden er over geklaagd, dat de kerk, nog altijd toegevende aan het bijgeloof der menigte, in zulke natuurverschijnselen kwade voorteekenen zag en God ook heden avond door een bedestond zou trachten te bewegen het onheil af te wenden. Rufinus noemde het eene lastering van den Allerhoogste, verschijnselen, die uit eeuwige wetten volgden en zich vooruit berekenen lieten, tegelijk uit te geven voor dreigende vingers van het goddelijk wezen, alsof de noodzakelijkheid van de bestraffing der menschen gelijken tred zou houden met den loop van zon en maan. Ditmaal zouden de bisschop en de geheele geestelijkheid van de plaats de processie voorafgaan en daardoor eene zoo eenvoudige gebeurtenis in de gemoederen der menigte opschroeven tot eene beteekenis, die zij niet hebben kon.
»En wanneer de kleine komeet, die mijn oude pleegvader reeds in de vorige week ontdekt heeft, verder zoo toeneemt,” voegde de arts erbij, »en zijn staart zich over een gedeelte van den hemel uitbreidt, dan zal de angst haar toppunt bereiken, en zie ik nog gebeuren dat de lieden zich aanstellen als bezetenen.”
»Een komeet voorspelt toch oorlog, hitte, pest en hongersnood,” zeide Pulcheria uit volle overtuiging.
»Dat heb ik ook altijd geloofd,” voegde Paula erbij.
»Geheel ten onrechte,” antwoordde de arts. »Ontelbare bewijzen zijn hiertegen aan te voeren, en het is ergerlijk dat men de menigte in dit bijgeloof versterkt, het jaagt hun angst en schrik aan; en wilt gij wel gelooven dat uit zulk eene verontrusting der gemoederen, vooral in dezen tijd van lagen waterstand, wanneer er toch reeds meer zieken zijn dan anders, de eene krankheid na de andere geboren wordt? Wij zullen de handen vol krijgen, waarde Rufinus!”
»Ik ben tot uw dienst,” antwoordde de oude, »doch ik had liever dat die knaap daar met zijn staart, als hij toch kwaad moest stichten, de lieden armen en beenen brak, dan dat hij hunne hersenen verdraaide.”
»Welk een wensch!” zeide Paula. »Menigmaal zegt gij dingen en zie ik andere in uwe omgeving gebeuren, waarvan ik het rechte begrip niet heb. Gij hebt mij reeds gisteren beloofd…”
»U te verklaren waarom ik zoovele creaturen Gods, die met verdraaide en gebroken ledenmaten de last des levens dragen, rondom mij verzamel.”
»Juist!” antwoordde Paula. »Er is wel geen grooter bewijs van barmhartigheid te geven, dan dat men zulke ongelukkigen het leven dragelijk maakt.”
»Maar daarom, denkt gij,” zoo viel de bewegelijke grijsaard haar in de rede, »uit zulk eene edele oorzaak alleen zal de oude zonderling zijn stokpaardje wel niet berijden, en daaraan hebt gij gelijk. Van kindsbeen heb ik bijzonder veel opgehad met het beenderstelsel van menschen en dieren, en evenals een verzamelaar van herten- en gazellengeweien, wanneer hij allerlei soorten van horens bezit, er zich met bijzonderen ijver op toelegt om vreemde en ziekelijk vergroeide horens te verzamelen, zoo stel ik er eene eer in, allerlei vergroeiingen en verminkingen van dierlijke en menschelijke beenderen te leeren kennen.”
»En ze weer recht te maken,” voegde de arts erbij. »Van zijne jeugd af heeft hij zich aan dezen hartstocht overgegeven.”
»En ze is toegenomen sedert ikzelf eens mijn been gebroken en ondervonden heb, wat men daarbij gevoelt,” zeide de oude man, dit toestemmende. »Met behulp van mijn studiegenoot die daar staat ben ik van een dilettant een wezenlijk wondarts geworden, en nog wel een die Aesculapius dient voor eigene rekening. Overigens heb ik nog bijbedoelingen, die er mij toe brachten zulk eene vreemde omgeving te kiezen. Een mismaakte slaaf bijvoorbeeld is goedkoop, en dan zijn er zekere waarnemingen, die mij een onschatbaar genoegen verschaffen. Doch dat is niet voor u, meisje!”
»O, zeker!” zeide Paula. »Evengoed als ik Philippus versta als hij mij iets op het gebied der natuurwetenschap uiteenzet…”
»Halt,” hernam Rufinus lachend, »onze vriend zal zich wel wachten u dat te verklaren! Hij acht het eene dwaasheid, en geeft alleen dit eene toe, dat een heelmeester en waarnemer als ik ben zich geen beter, gewilliger en onderhoudender huisgenooten kan denken dan mijne kreupelen.”
»Zij zijn u zeker dankbaar,” merkte Paula op.
»Dankbaar?” vroeg de oude heer. »Dat komt wel eens voor, maar erkentelijkheid is geen rente waarop een verstandig man rekent. Gij weet nu genoeg, reeds om der wille van Philippus willen wij de rest laten rusten.”
»Neen, neen,” bad Paula, en toen zij den grijsaard de handen toestak, zeide hij vroolijk: »Wie zou u iets kunnen weigeren! Ik zal het kort maken, doch gij moet mij opmerkzaam volgen. Nu dan: de mensch is de maatstaf aller dingen! Hebt gij dit begrepen?”
»Wel zeker! Gij zegt het telkens. De voorwerpen, bedoelt gij, zijn zooals zij ons toeschijnen.”
»Ons, zegt gij, omdat wij, gij, ik en wij allen hier gezond zijn naar lichaam en geest. Die voorwerpen, Gods eigen werk, moeten wij zooals ze zijn onvoorwaardelijk als gezond en normaal beschouwen. Wij moeten dus in de eerste plaats verlangen dat de mensch, die een maatstaf van al het geschapene zal zijn, zelf normaal en gezond is. Of kan een kastenmaker met eene kromme of scheeve liniaal rechte planken pasklaar maken?”
»Zeker niet!”
»Dan zult gij ook begrijpen, hoe bij mij de vraag kon opkomen: Meet de zieke, mismaakte, wanstaltige mensch de dingen ook met een anderen maatstaf dan wij gezonde menschen? Zou het niet een dankbaar onderwerp zijn om na te sporen welk een onderscheid er bestaat tusschen zijne meetingen en de onze?”
»En hebben die onderzoekingen bij uwe kreupelen tot een resultaat geleid?”
»Tot vele en groote,” verzekerde de oude; doch de arts belette hem verder te gaan door luide »Oho!” te roepen, en te verzekeren dat zijn vriend veel te snel gereed was om uit enkele verschijnselen wetten af te leiden. Velen zijner waarnemingen hadden ongetwijfeld zeker belang…
Hier viel Rufinus hem weer in de rede en het gesprek zou in een strijd ontaard zijn, als Paula zich niet in den redetwist had gemengd en haren opgewonden gastheer had verzocht om ten minste een zijner resultaten mede te deelen.
»Ik heb bevonden,” antwoordde deze, zeker van zijn zaak, terwijl hij zijn langen zwaren baard met zekere deftigheid uitstreek, »dat zij niet alleen verstandig zijn, daar zij reeds vroeg de rede scherpen, om door geestelijke gaven te vergoeden wat zij aan lichamelijke missen. Zij zijn in den regel geestig, gelijk de fabeldichter Aesopus en de Egyptische God Besa, die, zooals Horus, de oude vriend van Philippus, aan wien wij al onze Egyptische wijsheid te danken hebben, ons mededeelde onder de heidenen de god was van de grappen, den scherts, de kwinkslagen en bovendien van het vrouwentoilet. Dit getuigt van de fijne opmerkingsgaven der ouden, want de gebochelde, wiens lichaam krom gegroeid is, meet de dingen ook met een krommen maatstaf. Met behulp van zijn verstand leert hij meestal evenzoo meten als de meeste menschen, waaronder hij leeft, dat wil zeggen recht; doch op zekere tijden, wanneer hij aan zijne natuurlijke neiging toegeeft, maakt hij het rechte krom en het kromme recht, en zoo ontstaat de scherts, die toch in niets anders bestaat dan in eene scheeve opvatting en voorstelling der dingen. Knoop maar eens een onderhoud aan met mijn gebochelden tuinman Gibbus, of let eens op hem. Wanneer hij zich ’s avonds bij onze lieden neerzet lachen ze al, zoodra hij den mond maar opent. Zijne natuur dwingt hem enkel in paradoxen te spreken. Weet gij wat dat is?”
»Zeker!” antwoordde Paula.
»En gij, Pul?”
»Neen, vader.”
»Gij zijt ook te recht van lijf en leden, ook wat uwe eenvoudige ziel betreft, om voor zoo iets een zin te hebben. Luister dan! Een paradox zou bijvoorbeeld zijn, als ik den bisschop bij de processie van heden wilde toeroepen: ‘Gij zijt goddeloos uit louter vroomheid,’ of wanneer ik mij bij de dochter van Thomas, met het oog op de vleierijen, welke zij zoo straks van uwe moeder en uit mijn mond vernam, verontschuldigde met te zeggen: ‘onze wierook was bitter van louter zoetigheid.’ Deze paradoxen zijn, als men ze op den keper bekijkt, waarheden in verbogen vorm, en daarom gaan ze den gebochelden het best af. Vat ge?”
»Ja zeker,” antwoordde Paula.
»En gij, Pul?”
»Ik weet het niet recht, het zou mij beter bevallen als men eenvoudig zeide: Wij hadden haar niet zooveel vleiende dingen moeten zeggen, want dat kan een meisje hinderen.”
»Bravo, mijn recht kind!” zeide de oude lachend. »Doch daar staat de tuinman. Heidaar, mijn wakkere Gibbus! Stelt je eens voor dat ge iemand zulke grove vleierijen hadt gezegd, dat hij in plaats van zich te verblijden zich hierover ergerde, hoe zoudt ge u uitdrukken, wanneer ge mij dat wildet mededeelen?”
De hovenier, een klein, dik man met een verbazenden hoogen rug doch met een verstandig en goed gevormd gelaat, bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: »Daar heb ik ezel hem rozen willen laten ruiken en hem distels onder den neus geduwd.”
»Voortreffelijk!” riep Paula, en toen Gibbus schaterlachend wegliep, zeide de arts: »Men zou dien man om zijn bochel kunnen benijden, maar – niet waar jonkvrouw Paula? – wij kennen ook lieden die recht opgegroeid zijn en toch als het er op aankomt allerlei verdraaide voorstellingen tot hunne beschikking hebben.”
Gelukkig ontsloeg Rufinus Paula van het antwoord, door haar op zijn geschrift over de verkrommingen der ziel en des lichaams te wijzen, en daarna met warmte voort te gaan: »Ik roep u allen tot getuigen of die lamme Baste – een harer beenen is veel korter dan het andere, en wij hebben het met moeite zoover gebracht dat het haar draagt – haar meten der dingen niet beperkt tot het laagste, tot de oppervlakte der aarde? Zij moet altijd naar den grond kijken, wil zij niet struikelen. En wat is daarvan het gevolg? zij kan u nooit zeggen wat aan een boom hangt en zoowat drie weken geleden heb ik haar bij helderen hemel en afnemende maan, en nadat zij avond aan avond tot laat met de andere lieden in de open lucht had gezeten – het was omstreeks den middag – gevraagd, of de maan gisteren aan den hemel had gestaan, en zij is mij het antwoord schuldig gebleven. Ja, ik heb opgemerkt dat zij redelijk groote mannen, die zij drie- en viermalen gezien heeft, moeielijk weder herkent. Evenals haar been zoo is ook haar maatstaf der dingen te kort uitgevallen; heb ik gelijk of niet?”
