Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 23

Yazı tipi:

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Orion en Paula hadden over veel gesproken, sedert de eerste het huis van Rufinus had betreden. De onderhandelingen over de bezorging van het vermogen der Damasceensche hadden lang geduurd. Ten laatste hadden hare raadgevers besloten, de eene helft te plaatsen bij den juwelier Gamaliël en zijn broeder, die te Konstantinopel aan het hoofd stond van eene groote zaak. Toevallig was deze te Memphis en beide broeders hadden zich bereid verklaard, om het aangeboden kapitaal ieder voor de helft tegen eene behoorlijke rente in ontvangst te nemen. Beiden wilden gemeenschappelijk de verantwoordelijkheid op zich nemen zoodat ieder borg bleef voor het geheel van het hun toevertrouwd vermogen, wanneer de ander, om welke reden dan ook, zijne betalingen eens moest staken. Nilus had op zich genomen te zorgen voor de rechterlijke bekrachtiging van dit verdrag en de vereischte zestien getuigen. Het andere deel van het vermogen zou, op voorstel van den arts Philippus, de broeder van den Arabischen koopman Haschim ontvangen, die in de nieuw gebouwde stad Fostat aan den oostelijken Nijloever een wisselbank had opgericht, waarin ook de tapijthandelaar deel had. Deze plaatsing had dit voor, dat het kapitaal onaantastbaar bleef, zoolang de Arabieren in Egypte heerschappij voerden. Na deze onderhandelingen ging Nilus heen met dat gedeelte van het vermogen, hetwelk aan den muzelmanschen wisselaar morgen door Orion zou worden toevertrouwd.

Paula was getuige geweest van deze onderhandelingen der mannen, zonder er echter aan deel te nemen; zij had alleen dankbaar hare toestemming gegeven tot hetgeen besloten was. Het was haar niet ontgaan hoe klaar, ernstig en beslist Orion zich getoond had bij deze overleggingen, en hoewel de verstandige, korte, eenvoudig uitgesprokene opmerkingen van den rentmeester altijd doeltreffend bleken te zijn, had zij toch het meeste waarde gehecht aan de gronden en toelichtingen van Orion, want het kwam haar voor als getuigden ze van grooter staatsmanswijsheid en dieper inzichten dan die der overigen. Na het sluiten der zitting, had men haar met Orion alleen gelaten.

Er volgden onvermijdelijk pijnlijke oogenblikken, waarin het hart van den jonkman zoowel als het hare sneller klopten. Eerst toen de zoon van den Mukaukas meer moed had gevat en om vergeving biddend aan hare voeten was gezonken, was zij weder geheel tot kalmte gekomen en had hem herinnerd aan zijn brief, die haar omtrent zijn persoon gerust had gesteld. Doch het hart drong haar met onweerstaanbare macht tot meerdere toenadering, en daaraan toegevende vroeg zij snel, wat hij bedoeld had met den ruil, waarover hij geschreven had.

Hij was daarop met neergeslagen oogen tot haar gekomen, had uit de borstplooien van zijn gewaad een doosje te voorschijn gehaald, hetwelk de smaragd bevatte met de verborgen kas van bladgoud. Beiden had hij haar smeekend toegestoken, en daarbij met zijne zware stem op zijn eigenaardigen diepen toon gezegd: »Ziedaar uw eigendom! Neem het aan, en schenk mij in de plaats ervan uw vertrouwen, uwe vergeving!”

Hierop was zij enkele schreden achteruit gegaan, had eerst hem, daarna den steen en de kas verrast, blijde en ontroerd met wijd geopende oogen aangezien. Het was den jonkman daarbij niet mogelijk geweest een woord te spreken, en hij had haar het juweel en het eenvoudig stuk bladgoud dichter en dichter onder de oogen gebracht, toegereikt als een arme, die het waagt een trotsch, rijk en aanzienlijk man het beste wat hij heeft ten geschenke aan te bieden, ofschoon de gave te gering is voor hem die haar ontvangt.

Paula was niet lang besluiteloos gebleven, maar had naar zijne gave de hand uitgestoken, en dankbaar met hare van vreugde stralende oogen het verloren kleinood als verslonden. Eergisteren zou zij het als bezoedeld en ontheiligd beschouwd hebben, het zou streelend zijn geweest voor haar trots dezen kostbaren schat vrouw Neforis en haar zoon opeens voor de voeten geworpen te hebben, om dien nimmer weder te zien. Zoo bezwaarlijk geeft men het recht op, om hem te haten die op misdadige wijze ons leven verbitterd en onze zielen gewond hebben. Doch heden deed Paula vrijwillig afstand van een recht, dat zij nog kort geleden voor niets zou hebben prijs gegeven, ja zij wees dien eisch af als een drukkenden last, die de vrije ademhaling en het rustig kloppen van het hart belemmert. In dit juweel zag zij thans weder het dierbaar aandenken aan hare overledene moeder, het vereerend sieraad dat een groot monarch aan een harer voorouders had geschonken, en zij was blijde dat het haar weder toebehoorde. Deze herinneringen hadden echter het warme, zonnige gevoel, dat haar thans doordrong, niet bij haar doen ontwaken en zij waren ook de oorzaak niet dat het zoo snel in kracht was toegenomen; neen, hare oogen letten nauwelijks op den fraaien, blinkenden steen, maar staarden onafgebroken op het armzalig bladgoud, waarin hij was gevat en dat haar zulk eene vreeselijke ure had bereid. – Wel bezat dit ellendig verbogen voorwerp de macht zich voor hare rechters en vijanden te rechtvaardigen; wel zou het haar gemakkelijk zijn gevallen met dit ding in de hand hare aanklagers te vernietigen; maar ook dit was het niet wat haar zoo onuitsprekelijk goed deed. Het woord van den arts was haar voor den geest gekomen, dat er namelijk geen grooter vreugde is dan te ervaren zich in een mensch tot zijn nadeel bedrogen te hebben, en zij had den man die daar voor haar stond eenmaal liefgehad. Hij stond daar diep bewogen voor haar, wederom bereid tot alle goed, en het oordeel dat zij over hem geveld had, was honderd-, ja duizendmaal te hard geweest! Alleen een edele verwacht met vertrouwen edelmoedigheid van den vijand en hij, hij gaf zich weerloos over in de handen van haar, die door deze noodlottige, misschien eenige schandelijke daad zijns levens doodelijk getroffen was. Met dit stuk bladgoud leverde Orion zich zelven uit, als bezitster van dezen talisman stond zij tegenover hem als het almachtige noodlot! En toen zij den blik naar hem opsloeg en zijne groote oogen zag, waaruit geest en leven straalden en waarin tranen blonken van innige ontroering, scheen het haar onbetwistbaar zeker, dat deze lieveling der fortuin, die zoo zwaar gezondigd had, toch in staat was het grootste en hoogste te bereiken wanneer een vriend hem wees op den verhevensten eisch des levens, en hij bereid werd bevonden diens wenk te volgen. En deze vriend wilde zij voor hem zijn!

Evenals Orion zoo kon ook zij eerst geen woorden vinden. Eindelijk was hij zichzelven niet meer meester, naar haar toegesneld, en had hij zijne lippen met warmen dank op hare rechter hand gedrukt. Zij had het zich moeten laten welgevallen en zou ook niet in staat zijn geweest het te beletten als hij haar driftig, gelijk in dien droom, in de armen gekneld en aan zijn hart gedrukt had. Met geestdrift was zijn brandende mond op hare hand blijven rusten, doch maar een oogenblik had zij toegegeven aan de machtige ontroering, die haar had aangegrepen; toen was zij door de wilskracht ten goede, die haar bezielde, haar gevoel meester geworden, had hem bepaald maar toch niet onvriendelijk teruggewezen, en hem op bewogen en liefderijk schalkschen toon, – iets dat hem vreemd in haar voorkwam en hem nog meer in verrukking bracht dan hare grootheid en trots – met dreigend opgeheven vinger toegeroepen: »Neem u in acht, Orion! Ik behoud den steen en de kas, ja ook de kas! Wacht de gevolgen maar af, gij onvoorzichtige man!”

»Spreek niet zoo,” had hij in zalige stemming geantwoord. »Zeg liever: gij dwaas, die eindelijk eens eene verstandige daad volbrengt. Wat ik u hier uitlever is geen geschenk, maar altijd uw eigendom geweest. Voor u kan het niet meer of niet minder gelden dan vroeger, doch voor mij heeft het nu deze nieuwe, onschatbare waarde, dat het mij, mijne eer, misschien ook mijn leven in uwe handen stelt, dat gij nu over mij beschikken kunt gelijk de keizer over zijn armsten dienstknecht in het paleis. Behoud en gebruik den steen en dit noodlottig nietswaardig stukje goud, tot de dag komt, waarop mijn wél en wee het uwe zal zijn.”

»Om der wille van den afgestorvene,” had zij hem sterk blozende geantwoord, »gaat dit wél mij thans reeds ter harte. Wie over het hoofd van een ander den vloek eens vaders bracht, is het haar plicht niet den zwaar belaste te helpen, om zich van dien vloek te ontheffen? En misschien ligt dit in mijne macht, Orion, wanneer gij het niet versmaadt den raad te volgen van een onwetend meisje.”

»Spreek!” had hij met aandrang gebeden, doch zij had hieraan niet dadelijk gehoor gegeven, maar hem verzocht met haar in den tuin te gaan. Hem zoowel als haar was de sombere kamerlucht onverdragelijk geworden, en zoodra toen zij het huis verlieten, hadden de bespiedende blikken van Katharina het paar in het oog gekregen, waarbij het deze niet ontgaan kon hoe beider wangen gloeiden. Daarbuiten temperde een nauwelijks merkbaar zuchtje van de Nijlzijde den middaggloed, en hier had Paula den moed gevonden hem uiteen te zetten wat Philippus zijne levensopvatting noemde. – Deze was hem niet nieuw, ja zij was in overeenstemming met de voornemens, die hij ten aanzien van zijn toekomstig leven had opgevat. Dankbaar nam hij die levensopvatting over; »het leven een ambt, een dienst, eene verplichting,” dat was als eene roepstem, die hem bij het doorzetten van zijne plannen voor de toekomst behulpzaam zou zijn.

»En dit woord,” zeide hij tot Paula, »zal mij bovendien lief zijn, omdat het komt uit uw mond, doch voor mij het is niet meer noodig. Ook de wijste en nuttigste levensregelen hebben nog geen mensch beter gemaakt. Wie nam ze niet uit de school in de wereld mede? Woorden helpen niets, als zich niet bij de vaart door het leven de mannelijke wil aan het roer zet. Ik heb dien opgeroepen en deze zal mij tot het doel leiden, want den stuurman zweeft eene heldere ster voor oogen, die hem geleidt. Gij, meisje, kent haar, het is…”

»Het is datgene wat gij uwe liefde noemt,” sprak zij blozende hem in de rede vallende. »Uwe liefde voor mij, en ik wil aan haar gelooven.”

»Gij wilt!” zeide hij met vuur. »Gij veroorlooft mij te hopen…”

»Hopen, hopen!” haastte zij zich weder te zeggen, »intusschen…”

»Intusschen,” ging hij voort, »‘dring thans niet verder aan’, wildet gij laten volgen. O, ik versta u, en voor ik niet voel dat gij weder reden hebt om op te zien tot den dwaas, die u door eigen schuld verloren heeft, spreek ik, die u eens als een doodvijand bestreden heb, zelf het laatste woord niet uit, leg ik aan mijn smachtend verlangen het zwijgen op, wil ik beproeven…”

»Zult gij beproeven mij te toonen, neen, zult ge mij toonen,” hernam Paula, »dat ik in u uit een vijand en vervolger den meest geliefden vriend heb gewonnen. Wij weten nu wat wij aan elkander hebben, willen verder steeds en blijmoedig op elkander bouwen en den Allerhoogste danken, dat hij een nieuwen heerlijken levensweg voor ons geopend heeft. Wij willen te zamen dezen dag…”

»Zegenen en onder de besten rekenen,” viel Orion blijmoedig in, en nu volgde het gesprek over de kleine Maria, dat Katharina had afgeluisterd.

Toen zij zich weder uit het bereik van haar gehoor verwijderd hadden, verklaarde Orion, dat de zaak van het kind tot morgen moest blijven rusten, daar hij heden aan gene zijde van den stroom met den veldheer Amr moest spreken. Zeer bepaald verklaarde hij zich tegen hare bezorgdheid, dat hij zich door den muzelman tot zijn geloof zou laten overhalen; want hoeveel lust hij ook had om den patriarch te doen gevoelen, dat hij niet van plan was den smaad zijn vader aangedaan lijdelijk te dragen, was hij toch te vast aan zijn geloof gehecht, wist hij te goed wat hij aan de nagedachtenis van den afgestorvene en ook aan haar verschuldigd was, om tot dit uiterste over te gaan. Vervolgens schilderde hij haar met geestdrift, hoe hij in de toekomst zijne beste krachten aan zijn arm onderworpen vaderland dacht te wijden, hetzij in dienst van den Kalief, hetzij op andere wijze. Vol vreugde liet zij zich medeslepen door zijne edele opgewondenheid, ging zij op zijne plannen in en gevoelde weder met stil genot het meesterschap van zijn geest en de groote veerkracht zijner ziel.

Toen het gesprek haar onwillekeurig op het verledene bracht, vroeg zij hem zacht, op den man af en zonder hem aan te zien, waar de smaragd uit het Perzische tapijt gebleven was.

Hij verbleekte, keek voor zich en antwoordde aarzelend, dat hij dien naar Konstantinopel had gezonden om hem in goud te laten vatten en op te maken tot een sieraad – waardig voor haar, die hij…

Doch eensklaps hield hij op, stampte boos met den voet op den grond en zeide, terwijl hij de jonkvrouw flink in de oogen zag: »Leugen, vervloekte, onwaardige leugen! Van kindsbeen af heb ik de waarheid gehuldigd, maar het is als verlangde die verwenschte aller dagen iets onwaardigs van mij, telkens wanneer ik er weer op terugkom. Ja Paula, ja, de steen is op weg naar Byzantium, maar dat gestolen goed was niet voor u bestemd, maar voor eene schoone, zachte vrouw, die zeker niet verdient veroordeeld te worden, eene vrouw die mij haar hart had geschonken. Zij is voor mij nooit meer geweest dan een aardig speelgoed; toch zijn er uren geweest, waarin ik geloofde… Arme ziel!.. Eerst door u heb ik de liefde leeren kennen, geleerd hoe groot zij is en hoe heilig. Ziedaar, dat is de waarheid!”

Hierna wandelden zij weder op en Katharina, die den samenhang dezer verklaring niet had kunnen rijmen, verstond nu weder hoe Paula met warmte en blijmoedig tot hem zeide: »Ja, dat is de waarheid, ik begrijp het; en van nu aan zij er eene streep gehaald door dezen heilloosten aller dagen, worde hij uit uw en mijn leven uitgewischt, en wat gij mij verder ook zeggen wilt, ik zal het gelooven!”

Verder vernam het luistervinkje hoe de jonkman antwoordde met bevende stem: »En gij zult u in mij niet bedrogen vinden! Ik ga thans, ik ga, en bij al mijne ellende als een blijmoedig man, die op nieuw geluk mag hopen. O meisje, dit alles ben ik aan u verschuldigd! En, niet waar, als wij elkander wederzien, zult gij mij niet anders bejegenen dan op dien avond bij die spelevaart na mijne terugkomst?”

»Zelfs met nog blijder vertrouwen,” hernam Paula, waarbij zij hem met eene edele aandrift, die het hart haar ingaf, de hand reikte. Hij drukte haar een oogenblik vast aan zijne lippen en sprong toen in het zadel, om in snellen draf den tuin te verlaten. Zijn slaaf volgde hem.

»Katharina, kindlief, Katharina!” zoo riep uit de richting van het huis der weduwe Susanna eene krijschende vrouwenstem. Het kwikstaartje verschrikte, en wierp, terwijl het de hand nog even over het haar streek, een boozen blik op de Damasceensche, »die andere,” die vleister, die haar onder de sykomore schandelijk bedrogen had, en zij balde de kleine vuist, nu er niets meer te luisteren viel, toen zij Paula den heengaanden Orion met van vreugde stralende oogen zag nastaren.

Met een zalig gevoel, en als had zij vleugelen aangeschoten, ging Paula naar haar huis terug, terwijl de arme, diep gekrenkte kleine bij het eerste scheldwoord harer moeder, die allesbehalve tevreden was met haar verfrommeld toilet, in heete tranen losbarstte en daarna weerbarstig en korzelig zeide, dat zij den patriarch den ruiker niet aanbieden maar op haar kamer blijven wilde, daar zij bijna stierf van hoofdpijn. En zoo gebeurde het ook.

VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

In den namiddag gaf Orion gehoor aan de roepstem van den Arabischen gebieder over Egypte. Op zijn edel ros reed hij over de schipbrug. Twee jaren geleden zag men ter plaatse waar nu de nieuwe residentie Fostat zich aansloot bij het oude fort Babylon niets anders dan akkers en tuinen, maar als door een wonder was zij op bevel van Amr als uit de aarde opgeschoten, en thans verhief zich in de straten en op de pleinen reeds het eene huis naast het andere, de haven lag vol schepen en booten, op de markt heerschte groote bedrijvigheid, en waar gedurende het beleg der vesting Babylon de winkel van een kramer stond, omgaven nu reeds lange dubbele zuilenrijen de ruime bidzaal van eene moskee. Van Egyptenaars en Egyptisch leven was hier weinig te zien; het was als had een demon een deel van Medina uit Arabië aan den Nijl verplaatst. De menschen, de dieren, de huizen, de kramen droegen den stempel van hun vaderland, ofschoon de gebouwen bewezen, dat de bouwmeesters ook andere dingen hadden gezien in de door hen veroverde beschaafde landen van Azië. Waar Orion een landsman zag, stond deze als arbeider of rentmeester in dienst van den vreemdeling, die hier zoo spoedig vasten voet had verkregen.

Voor zijn vertrek naar Konstantinopel had daar, waar zich nu tegenover de half voltooide moskee het woonhuis van Amr verhief, een palmentuin van zijn vader gestaan. Waar thans honderden muzelmannen met den tulband op het hoofd en in de kleederdracht van hun vaderland, die reeds veel weelderiger was geworden door den in korten tijd geroofden buit en het gemeenzaam verkeer met pronklievende natiën, zich heen en weer bewogen, deels te voet, deels te paard, en lange rijen kameelen gehouwen steenen droegen naar de bouwplaats, had hij weleer slechts nu en dan een ossenwagen met knarsende raderen ontmoet, een ruiter op een ezel of op den ongezadelden rug van een oud trekpaard, en van tijd tot tijd ook eenige overmoedige Grieksche soldaten. In plaats van de taal zijner voorouders en van de Grieksche overheerschers van weleer vernam hij thans de harder en scherper klinkende van de zonen der woestijn. Zonder den dienaar, die naast hem ging, zou hij zich op zijn eigen vaderlijken grond niet hebben kunnen doen verstaan.

Het huis van Amr was spoedig bereikt en een Egyptisch schrijver deelde hem hier mede, dat zijn heer op de jacht was en hem niet in de stad maar op den Lichtenburg ontvangen zou. In dit schoone gebouw, oorspronkelijk opgetrokken voor den prefect des keizers op eene goed gekozen plaats van het kalkgebergte, dat zich achter het fort Babylon en de nieuw verrijzende stad verhief, had Amr thans zijne vrouwen, kinderen en lievelingspaarden geherbergd, en om goede redenen hield hij zich daar liever op dan in het huis in de stad, te midden van al die voor den dienst bestemde vertrekken. Bovendien benam hier de nieuwe moskee het uitzicht op den Nijl, terwijl men van den Lichtenburg ver in de rondte kon zien.

De zon neigde ten ondergang, toen Orion zijn doel bereikte; doch de veldheer was nog niet van de jacht teruggekeerd en de poortwachter verzocht hem wat te toeven. Den jongeling, die gewoon was door zijne landgenooten als de erfgenaam van den eersten man des lands behandeld te worden, steeg het bloed naar het hoofd, en het deed zijn Egyptisch hart zeer, dat hij tegenover den Arabier zijn trots buigen en zijn spijt verkroppen moest. Hij behoorde thans tot de onderworpenen, en de gedachte dat éen woord uit zijn mond voldoende zou zijn, om weder in de rij der heerschappij voerenden te worden opgenomen, vatte opeens en met nadruk post in zijne ziel. Doch hij onderdrukte haar met alle kracht en liet zich zwijgend naar het terras brengen, dat door lange met wijngaardloof omrankte gaanderijen voor de zonnehitte beschut werd. Hij nam plaats op eene der marmeren banken bij de borstwering van dit groote tuinbalcon en liet zijn oog door de ruimte weiden. Al wat hij daar zag was hem nauwkeurig bekend, immers het was het tooneel zijner kindsheid en vroege jeugd. Dit tafereel had zich wel honderdmaal voor zijne oogen uitgebreid, en toch maakte het heden een gansch anderen indruk op hem dan vroeger. Zou er, vroeg hij zich af, wel een vruchtbaarder, weelderiger land gevonden kunnen worden dan het zijne? Hadden niet reeds de Grieksche dichters den Nijl bezongen als de eerwaardigste aller rivieren? Had de groote Caesar het ontdekken van zijn oorsprong niet zulk eene heerlijke taak geacht, dat hij daarvoor, volgens zijne eigene uitspraak, de heerschappij over de wereld zou hebben prijsgegeven?

Eeuwenlang had van de opbrengst dezer uitgestrekte akkers het geluk en het ongeluk afgehangen van de grootste steden der aarde, ja het keizerlijk Rome en het machtig Konstantinopel hadden gebeefd bij de vrees voor naderenden hongersnood, wanneer een mislukte oogst de hoop van den landman verijdelde. Was er eene vlijtiger bevolking van landbouwers te vinden, en bestond er voorheen wel eene wijzer en kunstvaardiger? Als hij terugzag op de lotgevallen en daden der natiën, dan zag hij in het verst verwijderd verschiet, daar waar het spoor der geschiedenis nog bijna niet te herkennen is, als eerste en oudste gedenkteekenen van het menschelijk scheppingsvermogen de reusachtige sphinx liggen, dezelfde pyramiden staan, die als oudste kunstmonumenten daarginds, aan gene zijde van den Nijl en zijne vervallene vaderstad Memphis, aan den voet van het Lybische gebergte zich altijd nog onveranderd, even grootsch en trotsch als weleer verhieven en eerbied afdwongen. Hij was een nazaat dergenen, die deze onvergankelijke kunstwerken hadden opgericht, wellicht vloeide in zijne aderen nog een druppel van het bloed der pharaonen, die in deze reuzenmausoleën eeuwige rust gezocht, wier grootere nakomelingen aan het hoofd hunner legerscharen de halve wereld onderworpen en bewondering en gehoorzaamheid afgedwongen hadden. Hij, die zich zoo vaak gevleid had gevoeld, wanneer men – niet enkel met het oog op de taalverbastering, die zijn tijd kenmerkte – zijn zuiver Grieksch en zijne innemende Helleensche manieren prees, hij gevoelde zich hier op dit oogenblik trotsch op zijne Egyptische afkomst. Ruimer ademhalende rustte zijn oog op het westen en de ondergaande zon scheen hem de onschatbare waarde van zijn vaderland prachtig te willen verduidelijken, terwijl zij, haar wondervol licht uitgietende over het geheele landschap, de akkers, den stroom, de palmbosschen, de daken der stad, ja zelfs het naakte woestijngebergte en de pyramiden in louter goud veranderde. Thans ging zij achter den keten der Libysche hoogten ter rust. De naakte, heldere kalkrots glinsterde als lichtende ijskristallen, en het was alsof de vuurbol in het hart van het gebergte wegsmolt, terwijl zij achter zijn kam verdween, als verbonden die laatste opwaarts schietende stralen het dal zijner geboorte door millioenen gouden draden met den hemel, de woning der godheid, die het boven alle andere landen gezegend had.

Dit heerlijk stukje grond en zijn volk van de overheerschers te bevrijden, daaraan de macht en de grootheid weer te geven, die het eens bezeten had; de halve maan te rukken van de tenten en gebouwen daar beneden, in de plaats daarvan weer het kruis te planten, dat hem van kindsbeen heilig was; den overmoed der muzelmannen te fnuiken aan het hoofd van met geestdrift bezielde Egyptische mannen, en met dezen het oosten te onderwerpen als die Sesostris, waarvan geschiedenis en sage wisten te spreken, dat was eene taak, den kleinzoon van Menas, den zoon van den grooten en rechtvaardigen Mukaukas Georg waardig. Tegen zulk een plan zou Paula zich niet verzetten, ja zijne overprikkelde verbeelding deed hem in haar aan zijne zijde eene tweede Zenobia zien, bereid om zulk eene grootsche roeping te volgen, om te handelen, hem bijstand te verleenen, te heerschen!

Geheel onder den indruk van deze bespiegelingen in de toekomst, had hij zijn blik afgewend van het glanzend schouwspel van dezen zonsondergang en voor zich gestaard; daar stoorden de stemmen van menschen op den weg in de onmiddellijke nabijheid van het terras zijne hoogvliegende droomen. Hij keek naar beneden en zag aan zijne voeten ongeveer een twintigtal Egyptische arbeiders, vrije, door geene teekenen van slavernij onteerde lieden, die met weerzien en toch zwijgend gehoorzamende daarheen trokken en aan geen tegenweer of vluchten dachten, ofschoon éen enkele Arabier hen in ontzag hield. Dit gezicht trof zijn in hooge mate opgewonden gemoed, als eene wolkbreuk het glimmend vuur, als een hagelslag het jonge groene graanveld. Zijn oog, dat zooeven nog vol geestdrift fonkelde, zag teleurgesteld en met minachting op de ongelukkigen neer, wie hetzelfde bloed door de aderen stroomde. Een trek van bitteren spot speelde om zijn mond, want die schare vrijwillige slaven achtte hij zijn toorn niet waard, en des te minder hoe levendiger hij zich voorstelde wat zijn volk eenmaal was geweest en wat het nu was. Eigenlijk dacht hij er niet over na, maar terwijl de duisternis viel, kwam in zijne herinnering het eene tooneel na het andere op, waarbij Egyptenaars zich smadelijk gedragen en bewezen hadden, dat zij de vrijheid niet verdienden en gewoon waren als knechten te bukken. Gelijk thans éen Arabier zoo waren vroeger drie Grieken voldoende geweest, om eene geheele schare zijner landslieden in bedwang te houden. Op de landgoederen en aan het hof zijns vaders had hij tallooze voorbeelden gezien van eene bijna blijmoedige onderdanigheid van Egyptische boeren, dorpshoofden en beambten, enkel vrijgeboren lieden. Hadden ook in Alexandrië en Memphis zijne stamgenooten het juk der vreemde overheersching niet gewillig gedragen, en het zich laten welgevallen overal, evenals waren zij van minder soort en afkomst, door de Grieken in de schaduw gesteld en vernederd te worden, als men maar niet raakte aan de instellingen en spitsvondige geloofsartikelen van hun godsdienst? – Alleen in het laatste geval had hij hen zien opstaan en hun bloed vergieten, doch ook dan nog met groot misbaar en veel belovend vertoon. Reeds de eerste nederlaag was beslissend en een handvol goed geoefende strijders bleek voldoende om hen zulk eene te doen lijden.

Voor dit volk, met dit volk en aan zijn hoofd iets groots te willen ondernemen tegen een machtigen, stouten veroveraar zou waanzinnig geweest zijn. Hem bleef niet anders over dan in dienst van den vijand zijn volk mede te beheerschen en zijne beste krachten in te spannen, om het lot zijner landgenooten dragelijker te maken. Daarom had ook zijn wijze vader, een man van zooveel ervaring, het raadzamer gevonden, om zijne landslieden van dienst te zijn als bemiddelaar tusschen hen en de Arabieren op te treden, dan den muzelmannen een vruchteloozen weerstand te bieden aan het hoofd der Byzantijnen. »Ellendig, ontaard geslacht!” mompelde hij verstoord in zichzelven, terwijl hij overlegde of hij den tuin verlaten en den overmoedigen Arabier toonen zou, dat althans nog éen Egyptenaar den moed had om zich zijne minachting niet te laten welgevallen, dan of hij ter wille van de goede zaak blijven, zijn toorn onderdrukken en de rest afwachten zou. Neen, zulk eene behandeling wilde en mocht hij, de zoon van den Mukaukas, niet dulden. Hij wilde liever als rebel het leven laten of in de wijde wereld gaan rondzwerven, om ver van zijne geboortegrond een groot veld voor zijne werkzaamheid te zoeken, dan met den voet van dezen vreemdeling op den vrijen nek.

Midden in deze overpeinzingen werd hij gestoord door voetstappen in zijne nabijheid, en toen hij omkeek zag hij lantaarnen, die al schommelende juist naar hem toekwamen. Dat moesten boden zijn van Amr, om hem te geleiden tot hun meester die dan, daarvan hield hij zich overtuigd, zoo genadig zou zijn, vermoeid van de jacht hem op zijn rustbed te ontvangen, en hem zeer uit de hoogte, als had hij met een vrijgelatene te doen, zou vragen wat hij begeerde.

Doch het waren niet enkel boden die kwamen, neen, de groote veldheer zelf zocht hem op; de lampendragers moesten niet hem, Amr, maar »den geliefden zoon van zijn gestorven vriend” voorlichten. De trotsche plaatsvervanger van den Kalief was op dit oogenblik de voorkomende gastheer, wien het gastrecht gebood den man, dien hij de hand had gereikt om hem welkom te heeten, het verblijf onder zijn dak te veraangenamen. In verstaanbaar Grieksch, dat hij reeds in zijne jeugd geleerd had, toen hij eene karavaan naar Alexandrië geleidde, verontschuldigde hij zich over zijn lang uitblijven, en sprak zijn leedwezen uit Orion zulk een tijd te hebben laten wachten, hij berispte zijne dienaars, die verzuimd hadden zijn gast in huis te brengen en hem ververschingen aan te bieden. Op den weg door den tuin legde hij zijn arm op den schouder van den jongeling, vertelde hem dat de leeuw dien hij vervolgd had, hoewel door een zijner pijlen getroffen, hem ontkomen was en voegde er dan opgewekt bij dat hij hoopte de schade weer in te halen en in plaats van het ontsnapte roofdier heden een nog edeler wild voor zich te winnen.

Den jongeling bleef niet anders over dan zooveel hoffelijkheid met beleefdheid te beantwoorden, en dat werd hem gemakkelijk gemaakt, want de welluidende stem van den veldheer, die getuigde van ongeveinsde hartelijkheid, alsmede diens natuurlijke en voorname houding, deden hem goed, streelden hem, boezemden hem vertrouwen in, en namen hem onwillekeurig in voor den man op rijper jaren, die tegelijk een beroemd held was.

In een helder verlichte, met kostbare Perzische tapijten behangen kamer noodigde Amr zijn gast uit, om het eenvoudig jagersmaal met hem te deelen en zich de Arabische gewoonten te laten welgevallen. En zoo nam Orion plaats op de eene zijde van den divan, terwijl op de andere de veldheer en zijn Wekil11 Obada, een Goliath met het zwarte gelaat van een Moor, naar de zeden huns volks meer hurkten dan zaten. De donkerkleurige reus verstond, zooals Amr zijn gast mededeelde, geen Grieksch en bracht slechts nu en dan iets in het midden, hetwelk de veldheer, als hij het noodig oordeelde, voor Orion vertaalde, en dezen beviel wat die zwarte tusschen het gesprek invlocht al even weinig als zijne geheele houding en verschijning. Obada was in zijn kindsheid een slaaf geweest en had zich door zijne eigene bekwaamheden weten op te werken tot den hoogen rang, dien hij thans bekleedde. Het eten, dat hij gulzig en op ruwe manier verslond, scheen hem geheel bezig te houden, en toch moest hij, die geen Grieksch verstond, het gesprek zeer goed kunnen volgen, gelijk bleek uit zijne opmerkingen. Wanneer hij opkeek van de schotels, die op lage tafeltjes voor de spijzenden geplaatst werden, om wat te zeggen, verdraaide hij zijne groote oogen zoo, dat men alleen het wit ervan zag; richtte hij ze echter op Orion, dan was het dezen of die kleine zwarte oogappels doordringende, brandende stralen schoten, en zeiden dat hij hem zeer kwalijk gezind was.

11.Plaatsvervanger.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
880 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain