Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 6
In den uitersten hoek van de schuur zat een meisje geheel alleen neergehurkt, dat zwijgend voor zich keek.
Paula overzag dat alles en begreep tevens wat er gebeurde, ofschoon er geen samenhangende volzin gesproken werd en er niets te hooren was dan een luid, hartelijk en onweerstaanbaar gelach. Wierp een meisje den schoen ver genoeg, dan lachte de jonge bende uit volle borst, en ieder riep vroolijk den naam van hem, dien zij aan hare gezellin tot man wilden geven. Viel de schoen vóor de streep, dan ging het nog luidruchtiger toe en riep men den naam uit van den oudsten en onoogelijksten der slaven. Aan eene bruine Syrische was het niet gelukt de grenslijn te bereiken, maar zij greep ondeugend het stuk krijt en trok eene nieuwe lijn tusschen haar en den schoen, zoodat deze nu toch achter eene streep kwam te liggen. Hierop steeg de vroolijkheid ten top, want velen wierpen zich op de valsche streep om haar uit te wisschen. Een overmoedig Nubisch kroeskopje smeet de schoen in de lucht en ving haar weer op, terwijl anderen over deze aardige grap bijna niet tot bedaren konden komen, en den naam luide uitriepen van hem, om wiens wil hare gezellin met de fortuin een loopje had genomen.
Het was of een vroolijk kaboutermannetje in de tochtige schuur zijn kwartier had opgeslagen, want rondom de teekenares ging het niet minder lustig toe dan bij het andere groepje. Werd een portret herkend, dan hadden allen plezier; zoo niet, dan riepen de deernen de namen van allerlei personen, die het voorstellen kon. Met welke uitgelatene bijvalsbetuigingen werd de goedgelukte karikatuur van den slavenopzichter beloond! Elk die het zag hield zich den buik vast van lachen, en hoe dol en uitgelaten werden ze toen een meisje der teekenares het tafeltje uit de handen rukte, en anderen haar op het lijf vielen, om het veroverde weder machtig te worden.
Paula had dit tooneel aanvankelijk met bevreemding en hoofdschuddend aangezien. Hoe kon men zich met zulke nietige en onzinnige dingen vermaken! Wel-is-waar, toen zij nog klein was, had zij ook om nietswaardige dingen kunnen lachen, en waren deze volwassene meisjes in onwetendheid en bekrompenheid van geest niet allen nog kinderen? De muren van het stadhouderlijk verblijf omsloten hare gansche wereld, haar blik reikte niet verder dan het tegenwoordig oogenblik, evenals bij de kleinen en zoo konden zij ook lachen als dezen. »Het lot,” dacht Paula, »stelt haar nu schadeloos voor het ongeluk harer geboorte en voor ontelbare zure dagen, en straks gaan zij moede en vroolijk gestemd naar bed. Ik kan die arme schepseltjes benijden! Als ik het doen kon, begaf ik mij onder hen en gevoelde mij nog eens een kind!”
Zie daar was het geestig portret van den opzichter klaar, en een klein dikkertje barstte boven alle anderen in zulk een uitbundig en aanhoudend lachen uit, dat zoo natuurlijk uit de diepste diepte van haar borst opwelde, dat Paula, die waarlijk niet hierheen was gegaan om vroolijk te zijn, er door werd aangestoken, en of zij wilde of niet meelachen moest. Kommer en ellende waren opeens vergeten, zij overwoog en peinsde niet meer, en gedurende eenige oogenblikken gevoelde zij niets dan dat zij lachte, hartelijk en onophoudelijk lachte, als een jong en gezond menschenkind. Dit was zij inderdaad, en hoe goed deed het haar een wijle zichzelve te vergeten! Zij zeide het wel niet, maar zij voelde het en lachte nog steeds door toen de slavin, die alleen in een hoek had gezeten, zich bij de anderen voegde om het luidruchtig troepje wat toe te roepen, dat door Paula niet verstaan werd, maar dat aan de dartelheid der anderen nieuw voedsel gaf.
Het stille meisje met die slanke gestalte stond nu bij het vuur. Paula had haar nog niet kunnen zien, thans bleek dat zij verreweg de schoonste van allen was. Maar zij zag er niet vroolijk uit en denkelijk had zij pijn, want zij droeg, als had zij kiespijn een doek om het hoofd, die op den schedel over het zware blonde haar was vastgeknoopt. Het gezicht van dat meisje bracht Paula tot bezinning, en zoodra zij weder begon te denken, was het uit met de vroolijkheid. Doch de slavinnen bleven in dezelfde stemming, hoewel haar gelach niet meer zoo onschuldig en rein klonk als zooeven. Zij hadden een voorwerp voor hare scherts gevonden, dat zij liever met rust moesten laten.
Het meisje met het verbonden hoofd was ook eene slavin des huizes, maar eerst sedert kort en nadat het eenigen tijd bij twee oude slavenweduwen handenarbeid had verricht, was zij bij de weefsters toegelaten. Eene legerbende van Heraklius had haar aan de borst harer moeder na de overwinning van Chosroes II uit Perzië naar Alexandrië gebracht, waar beiden voor den Mukaukas gekocht werden. De Perzische vrouw stierf, toen de kleine, die niet in slavernij geboren was, den leeftijd van dertien jaren bereikt had. Het kind wies op tot een lieftallig meisje met een lelieblanke huid en dik goudgeel haar, dat thans bij het licht van het vuur heerlijk glansde. De jonge Orion had haar vóór hij op reis ging opgemerkt, en bekoord door de schoonheid der jonge Perzische, wenschte hij haar te bezitten. Gewetenlooze dienaars en beambten hadden hem om strijd de behulpzame hand geboden, door haar naar een landhuis van den Mukaukas aan gene zijde van den Nijl over te brengen; dáár had hij haar ongestoord kunnen bezoeken, zoo vaak zijn hart begeerde. De nauwelijks zestienjarige onervarene slavin, die niemand had om haar te waarschuwen en te beschermen, had zich tegen den schoonen zoon haars meesters niet durven of kunnen verzetten. Toen Orion luchthartig, en nadat hij genoeg had van een meisje, hetwelk hem niet anders kon aanbieden dan hare schoonheid, naar Konstantinopel was vertrokken, vernam vrouw Neforis wat zij voor haren zoon was geweest, en beval zij den overste van de slavenopzichters, dat hij de ongelukkige zou beletten, om verder voor verleidster te spelen. De man had aan deze opdracht voldaan, door aan de Perzische, volgens een oud gebruik, de beide ooren te doen afsnijden. Na deze gruwzame straf verviel de schoone verminkte tot zwaarmoedigheid en waanzin, en niettegenstaande de kerkelijke exorcisten en andere duivelbanners vergeefsche moeite deden om de demonen van den waanzin te verdrijven, bleef zij, wat zij altijd geweest was, een gedienstig en vriendelijk schepsel, dat zich onder hare vroegere opzichtsters en ook in de algemeene werkplaats gedurende de uren van den arbeid stil en vlijtig betoonde. Alleen wanneer zij niets te doen had kwam haar waanzin voor den dag, en deze gaf de andere weefsters aanleiding om zich met haar te vermaken.
Zij hadden thans Mandane naar het vuur getrokken en haar onder allerlei dwaze betuigingen van eerbied uitgenoodigd, zich op haar troon, eene ledige verfton, neer te zetten; zij toch verkeerde in den zonderlingen waan, dat zij de vrouw was van den Mukaukas Georg. Lachend kwam elk haar huldigen, verzocht haar om eene gunst, of vroeg haar naar de gezondheid van haar gemaal en den staat harer bezittingen. Zeker gevoel van betamelijkheid had deze arme onwetende schepsels lang teruggehouden den naam van Orion voor haar uit te spreken, doch heden liep eene negerin, een schraal boosaardig ding, naar haar toe en vraagde met allerlei leelijke grimassen: »O gebiedster, hoe maakt het uw zoontje Orion?”
Het gelaat der waanzinnige vertrok niet bij deze vraag, maar zij antwoordde ernstig: »Ik heb hem in Konstantinopel aan de dochter des keizers uitgehuwelijkt.”
»Wel kijk eens,” riep de zwarte, »welk een voornaam huwelijk! Weet ge ook dat de jonge heer weer hier is? Hij zal zeker zijne hooge gemalin aan u voorstellen, en dan zullen we purperen gewaden en kronen zien.”
Deze woorden deden de geesteskranke het bloed naar het hoofd stijgen. Angstig drukte zij de handen tegen het verband om de afgesneden ooren en vroeg: »Waarlijk? Is hij terug?”
»Nog niet zoo lang,” zeide eene andere goedige slavin, als om haar te troosten.
»Geloof haar niet,” hernam de zwarte. »En als gij het nieuwste nieuwtje wilt weten: gisteren avond is hij met de groote Damasceensche op den Nijl gaan spelevaren. Mijn broeder, de bootsman, was bij de roeiers, en hij was heel lief voor de jonkvrouw, dat verzeker ik u, heel lief..”
»Mijn gemaal, de groote Mukaukas?” vroeg Mandane, terwijl zij hare gedachte verzamelde.
»Neen, uw zoontje Orion, die met des keizers dochter gehuwd is,” zeide de zwarte lachend.
De waanzinnige stond op, keek met dwalende blikken rond en vroeg nog eens aarzelend, als had zij de laatste woorden niet goed verstaan: »Orion? De schoone Orion?”
»Uw lieve zoontje, Orion!” riep de andere nog eens, en zoo luide, alsof zij met eene doove te doen had.
Daarop bracht de anders zoo zachtaardige slavin de eene hand aan het verminkte oor, en sloeg met de andere haar kwelgeest zoo heftig tegen de breede negerlippen, dat het klapte. Vervolgens begon zij te schreeuwen en riep met eene gillende stem: »Mijn zoon, hebt ge gezegd, mijn zoon Orion! Alsof ge het niet wist! Hij is mijn liefje geweest; ja hij heeft mij gezegd dat hij het was, en daarom zijn zij gekomen en hebben mij gebonden en mij de ooren – Maar ik, ik mag hem niet lijden; ik zou, ik zou…” Daarbij balde zij de vuisten, knarste met hare witte tanden en ging hijgend voort: »Waar is hij? Wilt ge het mij niet zeggen? Wacht maar, wacht! O, ik ben zoo dom niet; ik weet het al, ge hebt hem hier! – Waar is hij dan? – Orion, Orion, waar zijt gij?”
Bij deze woorden vloog zij op, rende door de schuur, schoot van ieder verfvat het deksel weg, en boog onder luid gelach der overigen diep over den rand, als zocht zij hem daar.
De meeste meisjes grinnikten van plezier over deze dwaze vertooning, maar anderen stond dit blijkbaar niet aan. De smartelijke kreet van de ongelukkige had haar pijn gedaan en zij trokken zich weder in groepen terug. Reeds had een hunner een nieuw spel voorgesteld, toen eene kleine, net gekleede vrouw de schuur binnentrad en riep, terwijl zij in de vleezige handen klapte: »Ge hebt nu genoeg gelachen! Komaan, bijtjes, naar bed! Morgen vroeg is de nacht voorbij en na zonsopgang moeten de weefgetouwen weer klepperen. Komt, de eene hier, de andere daarheen, net als de muizen, wanneer de kat ze overvalt! Gaat ge haast, nachtvogels? Nu, gaat ge?”
De meisjes hadden gehoorzaamheid geleerd, en terwijl zij hare opzichtster voorbij ijlden naar de slaapzaal, spitste Perpetua, eene vrouw, die de vijftig nauwelijks voorbij was en op wier gelaat verstand en goedheid beide te lezen stonden, de ooren en luisterde in de stilte van den nacht. Uit de richting van de watertent had zij een eigenaardig, langgerekt, maar niet luid »Ohuio!” vernomen, en dat teeken was haar goed bekend; want de prefect Thomas was gewoon op deze wijze in zijn landhuis op den Libanon de in den tuin verspreide huisgenooten saam te roepen. Thans maakte Paula er gebruik van, om de voedster op hare nabijheid opmerkzaam te maken.
Deze schudde echter bezorgd het hoofd. Wat bewoog haar lieve kind om zoo laat in den avond tot haar te komen? Er moest wel iets bijzonders zijn voorgevallen, en met tegenwoordigheid van geest, als altijd, riep zij, om te kennen te geven dat Paula’s roepstem haar niet ontgaan was: »Haast je wat, meisjes! Zijt ge klaar? Ohuio! Komaan, Ohuio! Een, twee, drie!”
Daarop volgde zij de laatste slavinnen naar de slaapzaal, en toen zij zich overtuigd had, dat er geen werd gemist behalve de waanzinnige, vroeg zij waar deze zijn kon. Allen zeiden haar zooeven nog in de schuur gezien te hebben. Perpetua wenschte de meisjes goeden nacht en verliet ze, den schijn aannemende alsof zij de achtergeblevene ging zoeken.
ZEVENDE HOOFDSTUK
Paula ging de kamer binnen van hare voedster, die, nadat zij vruchteloos een oogenblik naar de waanzinnige had omgezien, Mandane niet zonder eenige gewetenswroeging aan haar lot overliet.
In het vertrek van Perpetua hing eene keurig gepolijste koperen lamp aan de zoldering, en deze kleine ruimte beantwoordde volkomen aan hare bewoonster, want beiden waren helder en netjes, eenvoudig en degelijk. Het bed van de voedster was omgeven door sneeuwwitte, doorzichtige gordijnen tegen de muggen; boven het hoofdeinde der legerstede was een kunstig gesneden crucifix geplaatst, en de zetels waren allen met goede stoffen van allerlei kleur, afval uit de weverij, overtrokken. Fijn gevlochten stroomatten bedekten den grond, en op de vensterbanken evenals in een hoek van het vertrek, waar een van klei geboetseerd beeld van den goeden herder op het beddetafeltje neerzag, stonden bloemstruiken, die het eenvoudige vertrek met een aangenamen geur vervulden.
Nauw was de deur gesloten, of Perpetua zeide: »Maar mijn kind wat hebt ge mij doen schrikken! Op zulk een laat uur!”
»Ik moest komen,” verzekerde Paula; »ik kon niet langer wachten.”
»Wat zie ik, tranen?” zeide de voedster met een zucht, terwijl hare verstandige, kleine oogen ook vochtig begonnen te worden. »Arme ziel, wat is er nu weer gebeurd?”
Daarbij naderde zij de jonkvrouw, om haar te streelen; maar deze vloog aan hare borst, sloeg hartstochtelijk beide armen om haar hals, en barstte in een luid en smartelijk weenen uit.
De kleine matrone liet haar eene poos begaan, daarna maakte zij zich los uit hare omhelzing, droogde hare eigene tranen en die van hare groote lieveling, die op hare gladde grijzende haren waren gevallen, greep Paula met eene vaste hand bij de kin, keerde haar gelaat naar zich toe en zeide vol deelneming maar op vasten toon: »Zoo, nu is het genoeg! Ween wat mij betreft maar uit, want dat verlicht het hart, maar vergeet niet dat het zoo laat is. Is het weder het oude lied: heimwee, verdriet en dergelijken, of is er wat anders gebeurd?”
»Helaas,” antwoordde het meisje, en zij vervolgde hevig opgewonden, terwijl zij haar doek in de handen verfrommelde: »Mijn geduld is ten einde; ik kan het daar in huis niet meer uithouden; het gaat niet langer zoo! Ik ben niet van steen, en als men ’s avonds vreest voor den nacht en ’s morgens weer voor den dag, waaraan geen doorkomen zal zijn, zóó ellendig, zóo onverdragelijk…”
»Men dient toch redelijk te zijn, mijn hartje, en tot zichzelve te zeggen, dat het verstandig is om van twee kwaden het minste te kiezen. Wat ik u reeds zoo dikwijls in bedenking gaf, dat krijgt ge nu opnieuw te hooren: Als wij dit veilig toevluchtsoord prijs geven en ons werkelijk daarbuiten in den vreemde wagen, zullen we dan wat beters vinden?”
»Misschien slechts eene hut met eene bron onder een paar palmen! Ik zou er mede tevreden zijn, als ik u maar behouden mocht en vrij was, geheel vrij van die anderen!”
»Wat is dat? Hoe heb ik ’t nu met u?” prevelde de oude, terwijl zij bedenkelijk het hoofd schudde. »Eergisteren waart ge geheel op uw gemak; dus moet er zeker weer iets…”
»Ja, dat is zoo, daar is ook wat gebeurd,” viel het overprikkelde meisje haar in de rede. »De zoon van oom – gij waart er bij, niet waar, toen hij hier zijn intocht deed, en ik dacht, ja, ook ik heb geloofd, dat hij zulk een ontvangst verdiende… Ik, Betta, ik… Ach, heb medelijden met mij, ik… gij weet niet welk een onweerstaanbaren invloed die man op een hart kan uitoefenen… En ik – ik stelde vertrouwen in zijne blikken, zijne woorden, zijn gezang en – ja, alles moet mij maar van het hart – ook in zijne kus op deze hand! Ik, ik… Maar dat alles was valsch, was gelogen, was een schandelijk spel met een zwak eenvoudig hart; misschien nog iets ergers, iets afschuwelijkers! Kortom, terwijl hij al zijne krachten inspande om mij in zijne strikken te vangen – zelfs de slaven in de boot hebben het opgemerkt – was hij op hetzelfde tijdstip – ik weet het van vrouw Neforis, die het zeker vertelde om er mij mede te krenken – bezig dat popje – gij kent haar wel – die kleine Katharina te vrijen. Zij is zijne bruid, en intusschen waagt die onbeschaamde het zijn spel met mij voort te zetten, heeft hij de brutaliteit…”
Paula begon opnieuw luide te snikken; de oude vrouw wist ditmaal niet hoe zij haar tot bedaren zou brengen en mompelde in zichzelve: »Ach, ’t is erg… Moest ook dit er nog bijkomen?.. Lieve hemel!..” Maar weldra kwam zij tot bezinning en zeide op vastberaden toon: »ja, dat is een nieuw onverwacht ongeluk; maar wij hebben zwaarder en nog gansch andere rampen te dragen gehad. Dus het hoofd omhoog, en wat daar binnen nog pleiten mocht voor den verleider, dat moet uitgerukt en vertreden worden. Uw trots zal u wel helpen, en als gij eens weet wat die Orion voor een heer is, dan dankt gij God misschien, dat het tusschen u niet verder kwam!” – Zij deelde haar nu alles mede, wat zij wist van de waanzinnige Mandane en hoe Orion de oorzaak was van haar ongeluk, en toen Paula duidelijk liet blijken hoezeer haar dit schrik aanjoeg, voegde zij er bij: »Ja, mijn kind, hij is een hartenbreker, een gewetenloos geluksverwoester, en het ware misschien mijn plicht geweest u voor hem te waarschuwen; doch daar hij overigens toch niet slecht is – hij heeft den broeder van de teekenares Hathor, die ge wel kent, met eigen levensgevaar uit het water gehaald – en ik bovendien bij zijne terugkomst meende, dat ge met hem althans op een vriendelijken voet zoudt verkeeren, heb ik het gelaten… En dan… ik oude gekkin hield uw trotsch hart voor gepantserd, doch het is toch ook maar een zwak meisjeshart als dat van anderen, en nu het op een-en-twintigjarigen leeftijd voor het eerst de liefde van een man beantwoordt…”
Hier viel Paula haar in de rede, zeggende: »Ik bemin den bedrieger niet meer, neen, ik haat hem, ik haat hem meer dan ik zeggen kan! En ook de anderen! Van allen, allen heb ik een afkeer!”
»Helaas, dat het zoo zijn moet!” zeide de voedster met een zucht. »Gij hebt zeker een hard lot. Over hem, Orion, zullen we maar zwijgen, maar zou het met de anderen niet beter kunnen worden, vraag ik mijzelve dikwijls af? Als gij het hun zoo moeilijk niet gemaakt hadt, mijn kind, dan zouden zij u nu moeten liefhebben, dat kan niet anders; maar sedert ge hier in huis zijt gekomen, gevoeldet ge u ongelukkig en hebt gij gewenscht, dat men u aan uzelve overliet, en zij, zij hebben aan uw verlangen voldaan en nu vindt ge het moeielijk te dragen, dat de toestand geworden is zooals gij die wildet. Ja, mijn kind, zoo is het, gij moet mij niet tegenspreken. Wij moeten heden eens oprecht met elkander spreken: wie kan liefde vinden, als hijzelf geen liefde betoont en mismoedig anderen voorbijziet? Ja, als ieder de menschen waarmede hij omgaat zelf maken kon! Het leven eischt gebiedend, dat wij hen nemen zooals zij zijn, maar van deze waarheid, mijn hartje, neen, daar zijt gij niet van doordrongen!”
»Ik ben nu eenmaal zooals ik ben!”
»Zeker, en van alle goeden zijt gij de beste; maar wie kan dat in huis vermoeden? Elk mensch vertoont een zeker karakter. En gij? Is het te verwonderen, dat zij in u altijd de ongelukkige zien? Ik zeg het duizendmaal: het is God geklaagd dat gij zoo ongelukkig zijt. Maar wien doet het genoegen altijd een somber gelaat te zien?”
»Ik heb aan niemand daarginds nog ooit met een enkel woord geklaagd wat ik lijd!” zeide Paula, terwijl zij zich trotsch oprichtte.
»Juist, daar hebt gij het,” antwoordde de voedster. »Zij namen u op, en meenden dus zekere rechten te hebben op uw persoon en ook op hetgeen u bekommerde. Misschien verlangden zij u te troosten, want daarin ligt – geloof mij mijn kind – daarin ligt iets streelends. Wie iemand medelijden betoont, die voelt er altijd bij, dat hijzelf het beter heeft dan een ander. Ik ken het leven! Hebt gij nooit tot uzelve gezegd, dat gij uwe bloedverwanten daarginds eene vreugde ontrooft, ja hen misschien beleedigt, door uw hart voor hen te sluiten? Gij gaat geheel op in uwe smart, die gij hun van verre toont, maar waar het u pijn doet, dat verbergt gij zorgvuldig. Ieder goed mensch wil gaarne heelen waar hij eene wonde ziet bloeden, maar uw geheele wezen roept hun toe: ‘Blijft waar gij zijt en laat mij met rust.’ – Voor uw oom tenminste waart ge goed.”
»En dat ben ik nog, en honderdmaal gevoelde ik een drang om hem alles toe te vertrouwen, maar – ”
»Maar?”
»Zie hem slechts aan, Betta, hoe marmerkoud, stijf en ongevoelig hij daar ligt, meer dood dan levend. In den beginne zweefden mij vaak vertrouwelijke woorden op de lippen…”
»En thans?”
»Thans ligt al dat smartelijke zoo verre achter mij! Ik geloof dat ik het recht verloren heb hem te klagen wat mij neerdrukt.”
»Hm,” liet Perpetua hooren, die hierop zoo dadelijk geen antwoord wist. »Kom eens goed tot bezinning, meisjelief. Orion heeft reeds dadelijk opgemerkt hoever men bij ons gaan kan. Gij kunt uw hoofdje gerust omhoog houden en kalm rondom u zien. Verdraag wat niet te veranderen is, en wanneer eene stem in mijn binnenste mij niet bedriegt, dan zal hij, dien wij zoeken…”
»Ook daarom ben ik tot u gekomen. Is er nog geen bode teruggekeerd?”
»Ja! de kleine Nabateër,” antwoordde de voedster met eenige aarzeling, »en hij heeft ook… Maar om Godswil, mijn kind, vlei u toch niet met ijdele hoop! Even na zonsondergang is Hiram bij mij geweest – ”
»Betta!” riep de jonkvrouw met verheffing van stem, terwijl zij de voedster bij haar arm greep. »Wat is hij te weten gekomen, welk bericht brengt hij?”
»Niets, niets! Wil toch niet met het hoofd door den muur loopen! Wat hij vernam is zoo goed als niets. Ik kon Hiram maar een enkel oogenblik spreken. Morgen vroeg wil hij den man zelven bij mij brengen. Het eenige wat hij mij zeide…”
»Bij Christus’ wonden, wat was het?”
»Hij zeide dat de bode van een ouden kluizenaar had hooren spreken, die eens een groot krijgsheld geweest was.”
»Mijn vader, mijn vader!” riep de jonkvrouw luide. »Hiram zit met de anderen bij het vuur. Dadelijk, ja dadelijk moet ge hem hier brengen; ik beveel het u, Perpetua, hoort gij! – O liefste, eenige Betta, kom mede; wij moeten hem spreken!”
»Geduld toch, mijn hartje, heb wat geduld!” zeide de oude vrouw medelijdend. »Ach, lieve arme ziel, ach, het zal weer op niets uitloopen, en als wij den verkeerden weg andermaal blijven volgen, geeft het niets dan teleurstelling.”
»Dat doet er niet toe, gij gaat met mij mede!”
»Naar het dienstpersoneel bij het vuur, en op dit uur? Dat zou wat wezen! Maar… Evenwel… Wacht hier even meisje. Ja, zoo zal het wel gaan. Ik zal Jozef wakker maken, Hirams jongen. Hij slaapt ginds bij de paarden, en deze zal dan zijn vader roepen. Ach, dat ongeduld, dat onstuimig en hartstochtelijk zieltje! Doe ik niet wat gij verlangt, dan doet ge heden nacht geen oog dicht, en dwaalt morgen als een droomende rond… Bedaar, bedaar maar, ik ga al.”
De oude vrouw had den hoofddoek reeds omgeslagen en ijlde naar buiten. Paula zonk voor het kruisbeeld boven het bed op hare knieën en bad innig, tot de voedster terugkwam. Weldra lieten zich mannelijke voetstappen op de trap hooren en Hiram trad binnen. Hij was een stevige vijftiger met twee goedige blauwe oogen in het grove alledaagsche gezicht. Wie zijn breede borst zag, begreep dadelijk, dat als hij ging spreken men eene krachtige basstem zou hooren; doch Hiram stotterde van kindsbeen af en in zijn dagelijkschen omgang met paarden had hij zich het gebruik van allerlei natuurgeluiden aangewend, die hij met eene schrille stem uitstiet. Hij sprak ook niet gaarne.
Toen hij tegenover de dochter van zijn weldoener en heer stond, boog hij zich voor haar neder, zag haar met de trouwe oogen als die van een jachthond, onderworpen en tevens teeder aan, en kuste eerst haar gewaad, daarna de hand, waarmede zij hem wilde oprichten.
Aan de met moeite uitgebrachte verzekering, hoe blijde hij was haar weder te ontmoeten, maakte Paula goedhartig maar toch spoedig een einde, en toen hij eindelijk begon te vertellen, sprak hij veel te langzaam voor haar ongeduld. De Nabateër, die de hoopvolle tijding had gebracht, zoo deelde hij mede, was niet ongenegen het gevonden spoor verder te vervolgen; hij kon echter slechts tot morgen middag wachten en had hooge eischen gesteld.
»Alles kan hij krijgen, alles wat hij verlangt,” haastte Paula zich te zeggen.
Hiram smeekte haar nochtans, meer met zijne blikken en onverstaanbare uitroepen dan met duidelijke woorden, toch niet al te veel te verwachten. De Nabateër Dousare, dus vulde hij de mededeeling van de voedster aan, had van een kluizenaar te Raïthou aan de Roode zee vernomen, dat een groot krijgsheld van Grieksche afkomst, sedert twee jaren bij de vrome broeders op den heiligen berg Sinaï in alle stilte een boetvaardig leven leidde. Zijn wereldlijke naam had de bode niet te weten kunnen komen, maar onder de kluizenaars werd hij Paulus genoemd.
»Paulus?” herhaalde het meisje, terwijl haar boezem zwoegde. »Een naam die hem aan moeder herinnert en aan mij, ja, ook aan mij! Bovendien, hij, de held van Damascus, heeft in de wereld Thomas geheeten, en nu hij zeker gelooft dat ook ik om het leven ben gekomen, wijdt hij zich geheel aan den dienst van God en Christus; even als Saulus, die andere man van Damascus, noemt hij zich, nu hij de weg ter zaligheid gevonden heeft, Paulus. O Betta, o Hiram, gij zult het zien, hij is het, hij moet het zijn! Twijfelt gij nog?”
De Syriër schudde bedenkelijk het hoofd en stootte een langgerekt »Huust” uit. Perpetua sloeg de handen in elkaar en zeide op meewarigen toon: »Heb ik het niet gedacht? Het vuur dat herders in den nacht ontsteken om zich de handen te warmen houdt zij voor de opgaande zon, wapengekletter voor den donder des Allerhoogsten! Hoeveel duizenden heeten er Paulus! Bij alle heiligen, kindlief, blijf bedaard en poog niet uit ijle nevelen u een feestkleed te weven! Bereid u voor op het ergste, dan zijt gij tegen teleurstelling gewapend en behoudt gij het recht om te hopen! Zeg haar toch, Hiram, zeg haar wat de bode verder heeft bericht; want er is niets zekers, alles zweeft nog als stof in de lucht.”
De vrijgelatene deelde nu mede, dat de Nabateër een man was op wien men staat kon maken, veel geschikter om op zulke onderzoekingstochten uit te gaan dan hijzelf, want deze verstond behalve zijne eigene taal ook Egyptisch, Grieksch en Arameesch; desniettemin was het ook hem niet mogelijk geweest te Tor, waar monniken uit het klooster op den Sinaï zich hadden neergezet, iets naders omtrent den kluizenaar Paulus te vernemen. Later had hij echter op den zeetocht naar Kolzoum van monniken vernomen, dat er nog een tweede Sinaï was. Het klooster dáar – en nu zette Perpetua het verhaal voort, dat den stotteraar het zweet op het voorhoofd deed parelen – dat klooster in de oase aan den voet van den spitsen, hemelhoogen berg was wegens de ketterij der monniken gesloten geworden, doch in de kloven van dat berggevaarte huisden nog altijd vele kluizenaars in een klein coenobium5, in lauren6 en in enkele rotsholen, en Paulus kon wellicht tot dezen behooren. Men was wel op den goeden weg en zij en Hiram waren reeds besloten in deze richting verder te onderzoeken, maar de voormalige krijgsman was toch waarschijnlijk een vreemde, en zij beiden huiverden bij de gedachte haar bloot te stellen aan zulk eene smartelijke ontgoocheling.
Doch hier nam Paula het woord en zeide met blijde opgewektheid: »En waarom zal mij ook niet eens wat anders ten deel vallen dan teleurstelling?.. Wat geeft u den moed om mij de hoop te ontnemen, waarmede dit arme hart zich voedt? Maar ik laat mij die hoop niet ontrooven. Uw Paulus aan den voet van den Sinaï is de verlorene, ik heb er een voorgevoel van. Als de laatste paarlen niet reeds verkocht waren, dan moest de Nabateër… Maar wacht, zoo… Wanneer kunt gij vertrekken, Hiram?”
»Voor over veer – veertien dagen in ge – geen geval,” antwoordde deze. »Ik – ik ben nu eenmaal in dienst van den sta – ad – stadhouder en o – overmorgen zal in Ni – i – kou – juist – de groote pa – paardenma – markt zijn. Voor den jongen hee – heer zijn daar nieuwe he – engsten te koop, en onze veu – lens brrr…”
»Ik zal er morgen bij oom op aandringen, dat hij u vrij laat,” zeide Paula. »Ja, ik werp mij aan zijne voeten…”
»Hij zal hem niet loslaten,” viel de voedster haar in de rede. »De huismeester Sebek heeft hem vóor de audiëntie uit mijn naam alles gezegd en getracht om Hiram vrij te krijgen.”
»En wat was het bescheid?”
»Vrouw Neforis noemde de tijding een nieuw dwaallicht en de meester stemde met haar in. Uw oom verbood Sebek daarna iets aan u te verklappen en liet mij weten, dat hij na de paardenmarkt Hiram misschien naar den Sinaï zou zenden. Heb dus geduld, mijn hartje! Wat beteekenen veertien dagen, op zijn langst drie weken, en dan…
»Maar zoolang kan ik het niet uithouden!” riep Paula. »De Nabateër, zegt gij, is hier, en bereid om te gaan?”
»Ja, meesteres!”
»Zoo nemen wij hem in dienst,” zeide Paula vastbesloten.
De voedster, die de zaak blijkbaar reeds ernstig met haar landsman overlegd had, schudde treurig het hoofd en zeide: »Hij is ons te duur!” Vervolgens verklaarde zij, dat de man die zoo veel talen kende, reeds uitgenoodigd was eene karavaan naar Ktesiphon te geleiden. Dat gaf hem brood voor een geheel jaar. Hij was niet ongenegen de onderhandelingen met den koopman Hanno af te breken en geheel Petreïsch Arabië voor haar te doorzoeken, maar op voorwaarde dat hij tweeduizend drachmen ontving.
»Tweeduizend drachmen?” herhaalde Paula, terwijl zij blozende en terneergeslagen voor zich keek. Maar spoedig was zij zichzelve weer meester, zij hief het hoofd op en zeide verstoord: »Hoe, durven zij mij onthouden, wat mij toekomt? Weigert mijn oom mij, wat ik vorderen mag en moet, dan gebeure wat ik niet vermijden kan en mij om zijnentwil leed genoeg doen zal; dan geef ik mijne zaak in handen van de rechters.”
»Van de rechters?” herhaalde de voedster lachende. »Om te klagen hebt gij een kurros7 noodig, en uw oom is de uwe. Voorts eer zij een oordeel vellen, kan de bode reeds uit het verafgelegen Ktesiphon terug zijn.”
De voedster smeekte haar nu nog eens om zich tot na den afloop der paardenmarkt stil te houden; maar zij staarde als verslagen naar den grond. Opeens verschrikte Perpetua en ook Hiram deed eene schrede achterwaarts, want onverwacht riep zij luide en jubelend uit: »Vader in den hemel, ik heb gevonden wat wij noodig hebben!”
»Hoe, mijn kind, wat?” vraagde de voedster met de hand op het hart.