Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 8

Yazı tipi:

De huismeester vloog weg, doch Paula beval den hovenier, die ook was toegeschoten, met kloppend hart, terwijl hare blikken wederom de oogen van den jongeling zochten, het voetspoor van den vluchteling, dat nog merkbaar moest zijn in de natte zoden, met den gevonden schoen te vergelijken.

Wederom kromp Orion van schrik ineen, en terwijl hij zich naar het viridarium begaf, zeide hij: »Dat is mijne zaak!” Toch schaamde hij zich voor zichzelven, en had hij een gevoel alsof hem de keel werd dichtgeschroefd. Hij beschouwde zich als een betrapten dief, als een bedrieger, als een ellendig wezen, en begon te begrijpen dat hij inderdaad niet meer was, die hij geweest was vóor dien noodlottigen gang naar het tablinum.

Paula zag hem na met een beklemd gemoed. Zou hij zoo diep gezonken zijn, om zijne bevinding te loochenen en te verklaren, dat de breede zool van den vrijgelatene paste in het spoor van zijn kleinen welgebouwden voet? Zij haatte hem, maar zij smeekte toch dat hij dit ten minste niet doen mocht, en toen hij terugkwam en verlegen verklaarde, dat hij niet zeker was van zijne zaak, daar de schoen niet juist in de platgetreden sporen scheen te passen, haalde zij weder ruimer adem en begaf zij zich met den arts, die juist verschenen was, naar de gewonde.

Eer vrouw Neforis haar volgde, trok deze Orion tot zich en vroeg hem bezorgd wat hem toch scheelde, daar hij er zoo bleek en ontdaan uitzag; waarop hij bedremmeld antwoordde: »Het ongeval van het arme meisje,” en hij wees daarbij op Mandane, »gaat mij zoo aan het hart.”

»Arm, teergevoelig hart! Evenals toen ge nog een knaap waart!” hernam de moeder om hem te troosten. Zij had tranen in zijne oogen zien glinsteren, deze golden echter niet het Perzische meisje, maar iets geheimzinnigs, waarvoor hijzelf geen naam kon vinden, dat hem in deze ure ontnomen was en waarvan het verlies hem onuitsprekelijk smartte.

Doch het gesprek tusschen moeder en zoon werd weldra afgebroken, want het eerste onheil van dezen nacht werd terstond door een ander gevolgd. De trouwe Perzische aanvoerder der karavaan, Rustem, de bloeiende jonge man met zijne schoone kloeke gestalte, werd als levenloos in den voorhof gedragen. Een woedende Jacobiet had hem, toen hij met eenige spottende opmerkingen aan den geloofsstrijd deelnam, met een stuk hout eene diepe, misschien doodelijke wond toegebracht. De arts wijdde dadelijk zijne zorgen aan den ongelukkige, en velen uit de met elkander fluisterende menigte, die zich door nieuwsgierigheid of uit begeerte om te helpen in het ruime atrium verdrongen, ijlden in allerlei richtingen, om de bevelen van den heelmeester uit te voeren.

Zoodra hij de wond van den Masdakiet onderzocht had, zeide hij barsch: »Een Egyptische slag, want hij is van achteren toegebracht. – Wat doen toch al die lieden hier? Weg, gij allen, die hier niets te maken hebt! – Allereerst hebben wij twee draagstoelen noodig. Vrouw Neforis wijze ons twee vertrekken, een voor dat arme lieve schepsel daar, en een voor dezen flinken knaap, met wien het echter spoedig gedaan zal zijn, als er geen wonder gebeurt.”

»Aan de noordzijde van het viridarium,” antwoordde Neforis, »zijn twee vertrekken ter uwer beschikking.”

»Dáar niet!” hernam de arts. »Ik heb vertrekken noodig met frissche, vrije lucht, vertrekken die op den Nijl uitzien.”

»Er zijn ook nog geschikte vertrekken op de verdieping voor de gasten, waar de nicht van mijn gemaal woont. Meermalen zijn zieken uit de familie daar verpleegd; maar zulke eenvoudige lieden – verstaat ge?”

»Neen, ik ben doof aan dat oor,” zeide de arts.

»Nu ja, ik weet het wel,” antwoordde Neforis met een lachje, »maar die vertrekken zijn werkelijk pas nieuw ingericht voor aanzienlijke gasten.”

»Voornamere dan deze doodelijke zieken zijn er moeielijk te vinden,” haastte Philippus zich te zeggen. »Zij staan dichter bij God en den hemel dan gij, tot uw voordeel geloof ik. Heidaar mannen! Draag deze kranken naar de verdieping voor de vreemdelingen.”

NEGENDE HOOFDSTUK

»Het is niet mogelijk, werkelijk niet mogelijk!” riep Orion opeens van zijne schrijftafel opstaande. Wat hij gedaan had beschouwde hij als een ongeluk, niet als eene schuld. Hij wist toch zelf niet, hoe hij tot alles gekomen was. Ja, er waren demonen, booze, nijdige demonen, en die moesten hem tot deze onzinnige daad gedreven hebben.

Gisteren avond, nadat de koop van het tapijt was gesloten, had hij op verzoek zijner moeder de weduwe Susanna naar huis gebracht. Daar had hij den broeder van haar overleden man, den rijken Chrysippus van Alexandrië, een vroolijk, levenslustig man aangetroffen, en toen het gesprek gekomen was op het tapijt en het voornemen van den Mukaukas, om het kunstwerk met al de heerlijke juweelen die het versierden aan de kerk te schenken, had die oude heer de handen in elkaar geslagen, in Orions afkeuring gedeeld en lachend uitgeroepen: »Ei wat, gij zijt de zoon, en u komt in elk geval een deel van de edelgesteenten toe! Niet waar, Katharina? Een diamantje of een opaaltje kan er toch voor het aardsch geluk van den jongen wel afvallen, wanneer de vader voor zijn hemelsch welzijn zorgt. Wees toch niet gek! De maag van de kerk is vol genoeg, en waarachtig u komt ook een hapje toe!” Bij die gelegenheid was er veel kostelijke wijn gedronken, en ten laatste had de oude heer, om wat beweging te nemen in de koele nachtlucht, Orion naar huis gebracht. Hij liet een draagstoel volgen, die hem terug moest brengen, en langs den geheelen weg had hij den jonkman aan het verstand gebracht, dat hij zijn vader moest bewegen toch niet den geheelen schat in den muil der kerk te werpen, maar ten minste eenige steenen voor een schooner doel aan hem over te laten. Hij had daarbij braaf gelachen; Orion had Chrysippus in zijn ziel gelijk gegeven en daarbij gedacht aan Heliodora, hare liefhebberij voor groote en fraaie edelsteenen, en aan het aandenken dat hij haar nog schuldig was. Evenwel lag het voor de hand dat vader noch moeder aan de kerk éen steen zouden onthouden, maar haar het geheele geschenk wilden wijden. Doch aan hem, den zoon, kwam inderdaad toch wel iets toe van dien overvloed, en een schooner geschenk als die groote smaragd liet zich niet denken. Ja, dien moest zij hebben en hoe blijde zou zij er mee zijn! Hem kwam reeds de hoofdgedachte in den zin voor de dichtregelen, waarmede hij haar dit geschenk wilde toezenden.

Hij droeg den sleutel bij zich van het tablinum, waar het tapijt lag, en toen hij bij zijne terugkomst de beambten nog rondom het vuur zag zitten, sloot hij de deur van het woonhuis af, waarbij hem eene zekere huivering overviel, die hij het laatst had gevoeld, toen hij met zijne broeders tegen het ouderlijk verbod de vruchtboomen had geplunderd. Bijna had hij zijn dwaas voornemen laten varen, en terwijl hem in het tablinum andermaal die innerlijke angst bekroop, stond hij reeds op het punt om terug te keeren, toen hij zich Chrysippus en diens aansporing weder herinnerde. Het zou eene daad van lafheid zijn geweest thans weg te loopen. Heliodora moest den grooten smaragd hebben met zijne verzen erbij, de rest mocht zijn vader naar welgevallen weggeven. Toen hij met zijn mes in de hand bij het tapijt lag geknield, had die akelige angst van zooeven hem voor de derdemaal overvallen, en als de groote smaragd hem niet bij den eersten greep in de hand was gevallen, zou hij de baal stellig weder opgerold en het tablinum onverrichter zake verlaten hebben. Doch de booze demon had hem geholpen, hem het juweel terstond in de hand gespeeld, en gezorgd dat twee messteken voldoende waren, om het uit het weefsel te lichten. Zoodra het edelgesteente hem in de hand was gerold en hij zijne zwaarte gevoeld had, was elke bezorgdheid van hem geweken en had hij enkel met welgevallen gedacht aan het gelukken van dezen kostelijken streek, dien hij morgen natuurlijk onder het zegel der geheimhouding aan den ouden Chrysippus wilde mededeelen.

Hoe geheel anders vertoonde zich nu, bij het nuchtere daglicht, deze zijne overijlde waanzinnige daad; hoe zwaar was hij thans daarvoor gestraft en welke gevolgen kon zij nog na zich sleepen? Zijn haat tegen Paula groeide meer en meer aan; zij had zeker alles bespied en zou zich niet ontzien, dat had zij gisteren avond getoond, hem te verraden. Zij had hem openlijk den oorlog verklaard, en met fonkelende oogen deed hij de gelofte, dat hij voor haar niet wijken zou. Hij kon zich daarbij echter niet verheelen, dat hij haar nooit schooner had gezien dan heden in de vroegte, toen zij dreigend met half loshangend haar tegenover hem gestaan had. »Wij moeten elkander liefhebben of haten,” mompelde hij in zichzelven; »daartusschen ligt niets. Zij heeft het laatste gekozen. Goed! Tot hiertoe had ik alleen met mannen te strijden, maar ook dit koude, hooghartige, overmoedige meisje, dat elke uiting van vriendelijkheid afwijst, is geene tegenpartij om te versmaden. Het geldt hier mij te verweeren. Doet zij mij het ergste aan, dan heeft zij niets beters van mij te wachten. – Doch wie is de eigenaar van de schoenen geweest? Ik heb alles voorbereid om hem uit te vinden. Het is schande, ja meer dan schande, dat men zichzelven niet met opgeheven hoofd in den spiegel kan aanzien! Heliodora was een lief schepsel, een engel van goedheid. Zij heeft mij innig liefgehad, maar dat – dat – ! Ook voor haar is dit offer te groot!”

Na deze woorden sloeg hij zich met de vuist tegen het voorhoofd en wierp zich op den divan neder. Hij begon zich vermoeid te gevoelen, want hij had in meer dan dertig uren geen oog gesloten en heden vroeg reeds allerlei in orde moeten brengen. Aan den huismeester Sebek en den commandant der Egyptische wacht was bevel gegeven den eigenaar der sandalen met behulp van de honden uit te vinden en te grijpen. Vervolgens had hij getracht den Arabischen koopman Haschim uit eigen beweging, – want zijn vader sliep gewoonlijk eerst tegen den morgen in, en had zijn slaapvertrek nog niet verlaten, – wat neer te zetten wegens de slechte bejegening Rustem, den aanvoerder der karavaan, onder zijn dak aangedaan, hoewel met weinig gevolg. Ten derde had de jonkman, die tegen de zwaarste lichamelijke en geestelijke inspanningen opgewassen was, zijn verlangen bevredigd om voor de schoone Heliodora te Konstantinopel eenige verzen te dichten. De gedachte die hem gisteren inviel, voor hij het tablinum betrad, had hij niet vergeten; het gelukte hem ook in zijne tegenwoordige stemming haar in een gedicht over te brengen, dat aldus luidde:

 
Gaarne verbindt zich gelijk met gelijk, zoo zegt steeds het volk,
Hoe dan? Uw teeder gemoed siert zich met ’t harde gesteent?
Maar hij is edel en schoon, een steen van onschatbare waarde.
Heerlijk trekt hij ons aan, zoo Heliodora ook gij,
Neem gij dus den smaragd en weet dat schittrender vuurgloed
Dan dit kleinood vervult, gloeit in de ziel van uw vriend.
 

Met vliegende stift waren deze regels neergeschreven, en daarbij had hem, hij wist zelf niet waarom, het gevoel bezield, dat elk woord een slag was in het aangezicht van Paula. Gisteren nacht was hij voornemens geweest den kostbaren steen, op eene waardige wijze in goud gevat, aan de schoone weduwe toe te zenden, maar heden zou het een dolzinnig waagstuk zijn geweest het kleinood te laten opmaken. Het moest onverwijld weggezonden worden, en hij had het haastig en met eigen hand tegelijk met de dichtregelen ingepakt en ter hand gesteld aan den chusaar, den dienaar van een paardenkooper te Konstantinopel, door wien zijn Pannonisch vierspan naar Memphis was overgebracht. Deze vertrouwde man, die in het geheel geen Egyptisch en zeer weinig Grieksch verstond, had hij zooeven zelf weggezonden en zich met een gevoel van voldoening naar huis begeven, toen diens paard in het stof van den weg naar Alexandrië verdwenen was. Van de havenstad staken herhaaldelijk schepen naar Konstantinopel in zee, en de chusaar had bevel ontvangen op het eerste het beste plaats te nemen. Hij had die verkeerde daad dus niet tevergeefs gedaan en toch zou hij, als hij haar ongedaan had kunnen maken, bereid zijn geweest een jaar van zijn leven prijs te geven.

»Onmogelijk” en »verwenscht” waren de woorden, waarvan hij zich bij het terugzien op den verloopen nacht en dezen morgen het meest bediende. Wat had hij zich bij dezen zonnegloed moeten haasten en jagen, en het gevoel, dat hij daarbij gedwongen was geweest alles in het geheim te doen, scheen hem, die tot hiertoe niets verricht had wat niet te rechtvaardigen zou zijn voor de oogen van rechtschapen mannen, zoo vernederend, dat het zweet hem van het gloeiend voorhoofd droop. Hij, Orion, moest als een dief voor ontdekking vreezen! Die gedachte was onuitstaanbaar, en hij vreesde werkelijk voor de eerste maal sedert hij de kinderschoenen ontwassen was.

Zijne geluksster, die hem in de hoofdstad zoo vriendelijk had beschenen, bleek hem in dit armzalig nest ontrouw geworden te zijn. Wat had die Perzische, met wie hij eens wat had geliefkoosd – en welke knaap van zijne jaren was er blind voor de schoonheid van aardige, jonge huisslavinnen – toch in hare krankzinnige hersens gehaald, dat zij hem als een woedend roofdier op het lijf was gevallen? Zij was een lieftallig kind geweest, en tot zijn leedwezen, ja tot zijne ergernis schandelijk verminkt geworden. Herstelde zij van het gebeurde, en dat hoopte hij hartelijk, dan was het natuurlijk zijne zaak voor haar te zorgen. Maar hoe? Als hij billijk was moest hij erkennen, dat zij alle recht had om hem te haten. – Maar die Damasceensche? Hij had haar niets dan vriendschap bewezen, en hoe duidelijk had zij hem toch hare vijandschap getoond. Hij zag haar daar voor zich staan met dat »moordenaar” op de bevende lippen. Dat woord had hem getroffen als een lanssteek. Welk eene hatelijke, nietswaardige, onrechtvaardige aanklacht lag er in dien uitroep! Zou hij zich dat ongestraft laten aanleunen?

Was zijzelve dan even schuldeloos als hoogmoedig en koud? Wat had haar bewogen bij nacht naar het viridarium te gaan? Want daar moest zij geweest zijn, vóor die ongelukkige hond Mandane had ter aarde geworpen. Van eene vertrouwelijke samenkomst met den eigenaar der door zijne moeder ontdekte schoenen, die aan een der lagere staldienaars toebehoorden, kon geen sprake zijn. De liefde, dit moest hij erkennen was hier bij uitzondering niet in het spel, doch toen hij tehuis kwam had hij een man over den hof zien loopen, die geleek op haren vrijgelatene, den paardrijder Hiram. Waarschijnlijk had zij met den stotteraar eene samenkomst gehad, om, om… hier was maar éen ding mogelijk. – Zij had plan om te vluchten uit zijn ouderlijk huis en daarbij had zij de hulp van een man noodig.

Dat haar het leven door zijne moeder juist niet aangenaam werd gemaakt, had hij reeds in de eerste uren na zijne terugkomst opgemerkt, en toch was zijn vader wellicht aan haar wensch te gemoet gekomen om een nieuw verblijf voor haar te zoeken. Maar waarom haastte zij zoo om weg te komen, waarom wilde zij vluchten? Op dat watertochtje en daarna bij den terugkeer naar huis had hij er op willen zweren, dat zij hem liefhad, en de herinnering aan die uren deed zijn gevoel voor haar weder zoo krachtig spreken, dat zij de gedachte aan de wraak die hij nemen, aan eene straf die hij haar toedienen wilde, geheel uitwischte. Daarop kwam de kleine Katharina hem voor den geest, die zijne moeder bestemd had voor zijne gade; en terwijl hij aan haar dacht glimlachte hij even. Hij had in den keizerlijken tuin te Konstantinopel een vreemden Indischen vogel gezien, klein van kop en lijf, maar met een verbazenden staart, schitterende van zilver en parelglans. Dat was een beeld van Katharina. Zijzelve was eenvoudig niets, maar als een staart sleepten haar achterna, uitgestrekte grondbezittingen en enorme kapitalen, en daarop alleen had zijne moeder het oog gericht. Maar had hij dan nog meer noodig dan hij reeds bezat? Hoe rijk moest zijn vader wel zijn, dat hij zulk eene verbazende som voor een offer aan de kerk kon uitgeven, even onverschillig als men een bedelaar een aalmoes schenkt!

Katharina en Paula! Ja, die kleine was een vroolijk aardig ding, maar de dochter van Thomas… Welk eene tooverkracht lag er in hare oogen, welk eene majesteit in haren gang, hoe – betooverend en welluidend kon hare stem, ja hare stem – in —

Bij deze gedachte sliep hij in, door de warmte en vermoeidheid overmand. In een droom zag hij Paula, rustende op een bed met rozen bestrooid; het was echter geen peluw maar een blauwe zacht bewogen waterstroom. Rondom haar ruischten wonderbare tonen, die het hart in verrukking brachten. Hij wilde haar naderen maar plotseling schoot een groote zwarte adelaar op haar neder, die hem met de breede vleugels in het aangezicht sloeg en, terwijl hij half verblind de handen voor zijne oogen bracht, de rozen van het rustbed der slapende wegpikte, gelijk een haan graan en gerstkorrels. Hij werd boos, wierp zich op den vogel en greep met de handen naar hem; doch zijn voet was als in den grond vastgegroeid, en hoe meer hij zich inspande om zich vrij te bewegen, des te krachtiger werd hij teruggehouden. Als een waanzinnige worstelde hij tegen de kracht die hem vasthield tot zij hem plotseling losliet. Hij voelde het nog toen hij tegelijkertijd ontwaakte en de oogen opende, terwijl het zweet langs zijne slapen gutste. Naast hem stond zijne moeder, die de handen op zijne voeten gelegd had om hem te wekken.

Zij zag er bleek en bezorgd uit en bad hem haar dadelijk te volgen naar zijn vader, die zeer ongerust was en verlangde hem te spreken; waarop zij hem haastig verliet. Terwijl hij vlug zijne haarlokken ordende en zich de schoenen liet aanbinden, verdroot het hem dat hij, nog geheel bevangen door zijn dwazen droom en maar half wakker, zijne moeder had laten gaan, zonder onderzoek te doen naar de omstandigheden, die zulk eene ongerustheid bij zijn vader hadden gewekt. Zouden zij betrekking hebben op hetgeen er in den afgeloopen nacht was gebeurd? Maar neen, als men hem in verdenking had gebracht, dan zou zijne moeder hem zeker hiervan onderricht en gewaarschuwd hebben. Het moest iets anders zijn. Misschien was de reusachtige aanvoerder van de karavaan des ouden koopmans aan zijne wonde gestorven, en zijn vader zou hem over den Nijl willen zenden naar den Arabischen regent van het Nijldal, om dezen vergiffenis te vragen voor het vermoorden van een muzelman, en dat wel in het stadhouderlijk paleis. Deze manslag kon inderdaad bedenkelijke gevolgen na zich sleepen. Doch misschien gold het ook gansch andere zaken.

Zoodra hij zijne kamer had verlaten, drukte hem de bijzonder zwoele lucht, die boven het huis broeide, en een pijnlijk gevoel als van schaamte greep hem aan, toen hij het viridarium doorliep en een blik wierp op het grasperk, waarin hij voor het aanlichten van den dag, dank zij de kwalijk gemeende waarschuwing van de Damasceensche, elk zijner voetsporen zorgvuldig had uitgewischt. Hoe laf, hoe gemeen was dat alles! Het hoogste goed: de eer, de achting voor zichzelven, het trotsche bewustzijn dat hij een brave kerel was, dat alles had hij op het spel gezet en prijsgegeven voor niets! Hij had zich in het aangezicht willen slaan of luide uitweenen als een kind, dat zijn mooiste speelgoed gebroken heeft. Maar wat hielp dat alles? Aan het gebeurde viel niets te veranderen, en hij had nu de oogen maar goed open te houden om, hoe diep ook gezonken in zijne eigene schatting, toch voor anderen nog te blijven die hij tot hiertoe geweest was.

In de door gebouwen omgevene opene ruimten was het gloeiend heet, geen mensch vertoonde zich, het huis was als uitgestorven; de bonte vlaggestokken en hekwerken, evenals de ter eere van zijne tehuiskomst opnieuw geverfde zuilen van de veranda, die nog altijd met guirlandes en kransen getooid waren, verbreidden een onaangenamen geur van smeltend lak, van drogend vernis en van verwelkte bloemen. De lucht trilde, al voelde men ook geen ademtocht; dit scheen wel veroorzaakt te worden door de brandende zonnestralen, die alles wat zij ontmoetten als pijlen troffen. De boven de planten en bloemen zwevende kapellen en insecten schenen Orion de vleugeltjes al trager te bewegen, en de fontein in het middenstuk van het viridarium zich langzamer en lager dan anders te verheffen. Alles rondom hem was heet, zwoel en beklemmend, en de zelfstandige jonge man die op de handen gedragen, sedert jaren het leven doorgevlogen was, beschermd door alle goede geesten en door geen hinderpalen gestuit, gevoelde zich thans belemmerd, beangstigd en als in de engte gedreven.

In de koelere fonteinzaal zijns vaders schepte hij weder vrijer adem, doch slechts voor een oogenblik; want weldra werd hij doodsbleek, en moest hij al zijne krachten verzamelen om zijn vader kalm en op gewone wijze een morgengroet te brengen. Daar lag voor den divan, waarop de stadhouder zich als gewoonlijk had neergevleid, het Perzische tapijt, en daarbij stonden zijne moeder en de Arabische koopman. De huismeester Sebek wachtte op den achtergrond in deemoedige, voor zijn ouden rug vrij pijnlijke houding de bevelen zijns meesters, die hem anders nooit lang in deze houding liet staan. Orion bemerkte het en gaf hem een wenk om zich op te richten.

Diepe ernst lag er heden in de zachte trekken van den Arabier, en uit zijne vriendelijke oogen sprak eene droeve bezorgdheid. Bij het binnentreden van den jongeling, dien hij reeds in de vroegte ter loops gesproken had, boog hij zich even. De stadhouder, die daar lag met eene vale kleur en bleeke lippen, opende de oogen ter nauwernood bij de begroeting van zijn zoon. Het was alsof er in het naaste vertrek een lijkbaar stond, terwijl de rouwdragenden hier waren saamgekomen.

Orion bemerkte op het half uitgerolde tapijt terstond de plek waar het hoofdsieraad, de groote smaragd ontbrak, die – iets wat niemand buiten hem weten kon – zich reeds op weg naar Konstantinopel bevond. Zijn diefstal was dus ontdekt. Hoe vreeselijk, hoe noodlottig kon deze gebeurtenis afloopen! »Moed, moed gehouden,” zeide hij tot zichzelven. »Als ge maar uwe tegenwoordigheid van geest niet verliest! Wat is u een leven waard zonder eer? De oogen dus open en alles er aan gewaagd! Orion!”

Het gelukte hem spoedig geheel tot kalmte te komen en op een toon, die maar weinig verschilde van zijne gewone manier van spreken, zeide hij: »Wat ziet gij er allen bedrukt en verlegen uit! Het is een onheil dat de hond het arme meisje zoo jammerlijk gebeten heeft, en dat onze lieden zich zoo schandelijk hebben misdragen. Doch ik heb het u zoo straks reeds gezegd, waardige heer, de schuldigen zullen het aan lijf en leven boeten. Mijn vader laat het zeker aan u over hen naar goedvinden te straffen. Gelukkig is onze arts Philippus, niettegenstaande zijne jeugd, een tweede Hippokrates, dat verzeker ik u! Hij naait den prachtigen kerel, den aanvoerder van uwe karavaan meen ik, weder netjes aan elkaar, en wanneer er sprake is van eene schadevergoeding, dan zal mijn vader, dat weet gij, niet afdingen…”

»Ik bid u,” dus viel de koopman hem in de rede, »om bij het onrecht, dat mij in dit huis is aangedaan, niet nog beleedigingen te voegen. Er is geen som te noemen, waarmede men mijn toorn over het vergoten bloed van een vriend – want dat was Rustem voor mij – een vrije en wakkere knaap, kan bezweren. Ik zal eischen dat de daders gestraft worden, want bloed eischt bloed. Zoo denken wij er over, en hoewel uwe leer het tegendeel gebiedt, gij handelt toch, zoover ik weet, niet anders dan wij. Aan uw arts gun ik alle eer, maar het doet mij leed, ja, het ergert mij te zien dat zulke dingen gebeuren in het huis van een man, aan wien de Kalief het wel en wee der Egyptische christenen heeft toevertrouwd. Gij, die u op uwe zachtmoedigheid beroemt, gij hebt een braven, zij het ook eenvoudigen man, in vollen vrede doodgeslagen, of waarschijnlijk voor zijn gansche leven ongelukkig gemaakt. Wat uwe eerlijkheid betreft, ze schijnt mij…”

»Wie waagt het haar aan te tasten?” vroeg Orion.

»Hij, jonge heer,” antwoordde de koopman met de kalmte van een man op rijper jaren, »die de koopwaar gisteren door hem verkocht, heden beroofd ziet van haar kostelijkst sieraad.”

»Men heeft heden nacht den grooten smaragd uit het tapijt gesneden,” voegde vrouw Neforis ter verklaring erbij. »Gij vergezeldet gisteren avond de lieden die de baal wegdroegen, en liet haar onder uwe oogen in het tablinum leggen.”

»In het kleed, waarin uwe eigene lieden het tapijt hebben gewikkeld,” zeide Orion. »De oude, brave Sebek daar was erbij. Wie heeft de baal heden morgen vroeg van hare plaats genomen, hierheen gebracht en uitgerold?”

»Tot ons geluk kan ik verklaren,” antwoordde de koopman, »uwe moeder in eigen persoon, die man daar, uw huismeester als ik mij niet vergis, en uwe eigene slaven.”

»Waarom liet men het tapijt niet waar het was?” vraagde Orion, terwijl hij duidelijk de ontevredenheid liet blijken, die hem op dit oogenblik vervulde.

»Omdat ik,” antwoordde de Arabier, »uw vader op goede gronden verzekerde, dat de schoonheid van dit edele kunstwerk en de kostbaarheid der steenen die het versieren, bij dag en in het zonlicht nog veel beter gewaardeerd kunnen worden dan bij het schijnsel van lampen.”

»Uw vader verlangde dit pas verworven stuk nog eens te zien,” vulde vrouw Neforis weder aan, »ook om den verkooper te vragen hoe men de juweelen het best uit het tapijt zou kunnen losmaken, zonder het weefsel zelf te bederven. Daarop ben ik met Sebek het tablinum binnengegaan.”

»Maar ik heb den sleutel er van!” zeide Orion, terwijl hij in de borstplooien van zijn gewaad tastte.

»Dat hadden wij niet bedacht,” vervolgde de vrouw des huizes. »Wij konden er, helaas! ook zonder sleutel in, want het tablinum, stond open.”

»Ik heb het gisteren avond toch gesloten; gij zijt erbij geweest, Sebek!”

»Ik heb reeds aan mijne meesteres gezegd,” antwoordde de huismeester, »dat ik mij zeer goed herinner het knippen van het stevige slot goed gehoord te hebben.”

Orion haalde de schouders op, terwijl zijne moeder vervolgde: »Doch in den nacht moet de metalen deur met een looper of een ander instrument geopend zijn; want een gedeelte van het tapijt was uit het doek getrokken waarin het gewikkeld was, en toen wij nader onderzochten bleek, dat men den smaragd uit het weefsel had gereten.”

»Dat is schandelijk!” riep Orion.

»Eene onwaardige daad!” voegde de stadhouder erbij, terwijl hij zich driftig van zijn leger oprichtte. Groote onrust en martelende angst hadden hem overvallen; want zijn Heer en Heiland, wien hij het kostelijk juweel had toegedacht, scheen hem voor te gering of te zondig te houden, om het uit zijne hand als een geschenk aan te nemen. Doch mogelijk wilde de satan hem beletten met zulk eene kostelijke gave den Allerhoogste te naderen. Menschelijke boosheid was in elk geval hier mede in het spel en daarom vervolgde hij streng en ernstig: »Men zal de zaak onderzoeken en in den naam van Jezus Christus, wien de steen reeds toebehoorde, zal ik niet rusten, voor ik den dader in handen heb.”

»En in naam van Allah en de profeet,” voegde de Arabier erbij, »zal ik u daarin bijstaan, al moest ik den veldheer Amr, die de vertegenwoordiger is van den verheven Kalief hier te lande, ter hulp roepen. Men heeft zich hier een woord laten ontvallen, dat ik niet vergeten kan of mag, en de toon waarop gij, jonge man, gesproken hebt, scheen uit dezelfde bron te wellen; de oude vos, zoo zeide men, heeft een onechten steen van verbazende grootte in het tapijt gezet en dien laten stelen, opdat zijn bedrog niet aan den dag zou komen als de goudsmid het juweel in het zonlicht onderzoekt. Dat was te veel. Ik ben een eerlijk man, geëerde gastheer, ik wil het hier wel bekennen, een rijk man bovendien, en wie aan mijn goeden naam, dien ik gedurende mijn gansche leven ongeschonden heb bewaard, in mijne oude dagen afbreuk zou willen doen, die zal tot zijne schade ondervinden, dat den ouden Haschim grooter en machtiger vrienden ter zijde staan dan u lief zullen zijn.”

Onder het uitspreken van deze bedreiging waren de zachte oogen van den koopman vochtig geworden, want het griefde hem dat hij onrechtvaardig werd verdacht, en dat hij den Mukaukas, wien hij achting toedroeg en die zijn medelijden opwekte, zoo hard moest bejegenen. Uit den toon zijner woorden viel op te maken, dat hij inderdaad een machtig man was, die het uiterste op het spel zou zetten, en daarom haastte Orion zich met warmte te zeggen: »Wie heeft het gewaagd zoo gering over u te denken?”

»Tot mijn spijt uwe eigene moeder,” antwoordde de muzelman bedroefd, waarbij hij op oostersche wijze treurig en ontevreden de schouders hoog ophaalde.

»Val er haar niet hard om,” smeekte de Mukaukas. »God weet het, de vrouwen zijn zachtaardiger van gemoed dan wij, en toch zijn zij eerder geneigd kwaad te denken van hare medemenschen en de vijanden van haar geloof. Daarentegen zijn zij ook voor het goede sneller ontvankelijk; het haar eener vrouw is lang, maar haar verstand is kort, zegt het spreekwoord.”

»Wat gij ons vrouwen al niet ten laste legt,” hernam Neforis. »Scheld, scheld maar op mij, als u dit verlichten kan.” Daarna ging zij voort, terwijl zij liefdevol het kussen voor haar man recht legde en hem opnieuw een wit pilletje toestak: »Heden zal ik mij ook het ergste laten welgevallen, want ik heb ongelijk. Ik heb u reeds vergeving gevraagd, waardige Haschim, en ik doe het andermaal, ik doe het van harte!”

Bij deze woorden naderde zij den Arabier en gaf hem de hand; doch deze nam haar slechts even aan om haar dadelijk weer los te laten, zeggende: »Het valt mij niet zwaar te vergeven, maar het zou mij niet mogelijk zijn onder u, en nergens ook maar een stofje op mijn reinen en onbevlekten naam te laten kleven. Ik zal, zonder mij aan iets of iemand te storen, deze zaak zonder verschooning onderzoeken. En nu nog eene vraag: Die hond, die voor het tablinum lag, is een waakzaam dier, dat van zich afbijt, niet waar?”

»Hoe hij bijten kan, heeft hij heden aan de arme Perzische slavin getoond, en zijne waakzaamheid is in het geheele huis bekend,” zeide Orion.

»Maar ik,” sprak vrouw Neforis, »bid u en zeker in ons aller naam, waardige heer, ons met uwe ervaring te helpen. Ik zelve… Wacht maar, wacht! Eene vrouw heeft ondanks haar lange haren en haar klein verstand menigmaal een gelukkigen inval. De inbreker, dat is zoo klaar als de dag, moet onder de huisgenooten schuilen, omdat de hond hem niet heeft aangevallen. Aan Paula, de dochter van Thomas, die de Perzische zoo wonderbaar snel ter hulp kwam, mag men niet denken…”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
880 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre