Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Homo sum: Roman», sayfa 3

Yazı tipi:

Paulus bedekte zijn gelaat met de handen en zeide al snikkend: »Ik arme, ik arme!” Doch de pelgrims prezen zijn deemoed en trokken met hun aanvoerder verder.

DERDE HOOFDSTUK

Hermas was voortgesneld, zonder zich op te houden.

Reeds stond hij aan de laatste kromming van den door de bergkloof gevormden weg, dien hij gevolgd had, en zag aan zijne voeten in het ver uitgestrekte dal het heldere water van de beek, dat hier den bodem der woestijn vruchtbaar maakte. Hier verhieven zich hoogstammige palmen en groeiden ontelbare tamarisken-struiken, waartusschen de huizen der oase-bewoners, door kleine tuintjes en zorgvuldig bevochtigde strooken bouwgrond omgeven, overal kwamen uitkijken. Reeds vernam hij het hanengekraai en het vriendelijk geblaf der honden, hetgeen hem, wien dag en nacht, ginds op de rotsachtige hoogte, de diepe stilte der eenzaamheid omgaf, als een groet midden uit het leven, waarnaar hij smachtte, in de ooren klonk.

Hij bleef staan en volgde met zijne oogen de dunne rookzuilen, die statig in den helderen glans van de steeds hooger en hooger rijzende zon, uit de talrijke woningen beneden hem opstegen.

»Daar koken nu,” dacht hij, »de vrouwen voor hunne mannen, de moeders voor hunne kinderen het ochtendmaal, en dáar, waar die donkere rook zich verheft, wordt misschien voor gasten een heerlijken maaltijd bereid. Doch ik ben nergens te huis en niemand noodigt mij.”

De wedstrijd met Paulus had hem opgewekt en wat vroolijker gestemd, maar het zien van de stad vervulde zijn jeugdig hart met nieuwe bitterheid. Zijne lippen beefden, toen hij een blik sloeg op zijn schapenvacht en zijne onreine ledematen.

Hij stond niet lang na te denken, keerde ijlings de oase den rug toe en liep den berg op. Bij eene bron, die hem alleen bekend was, wierp hij zijn harig kleed af, liet het koele water over zijn lichaam stroomen, wiesch zich zorgvuldig en met welgevallen, streek met zijne vingers zijne dichte haren in orde en ijlde daarop weder naar het dal terug.

De kloof die hij volgde kwam bij een heuvel uit, die zich te midden der vlakte verhief en op welks oostelijke helling eerst onlangs een kerkje was opgetrokken. Overigens werd deze hoogte omgeven door muren en wallen, waarachter de inwoners van die plaats beschutting vonden, wanneer roofzuchtige Saracenen de oase bedreigden. Zij wordt nog voor eene bij uitnemendheid heilige plaats gehouden, want op den top zou Mozes in den slag tegen de Amalekieten gebeden hebben, terwijl Aäron en Hur zijne hoog opgehevene armen ondersteunden.

Doch er waren in de nabijheid van deze oase nog andere eerwaardige plaatsen. Daar zag men, wat verder noordwaarts, de rots, waaruit Mozes eene bron te voorschijn had doen komen; ginds, iets meer zuidoostelijk en hooger op, den heuvel waar de Heer met zijn wetgever gesproken had, waar ook het braambosch had gebrand. Hier werd ook de bron gevonden, waarbij Mozes de dochters van Jethro had aangetroffen, die de oude legende Zippora en Ledja noemt.

Naar deze heilige plaatsen gingen vrome pelgrims in grooten getale ter bedevaart. Onder dezen bevonden zich vele inboorlingen van het schiereiland, en met name Nabateërs, die weleer den heiligen berg hadden bezocht, om op zijn top aan hunne goden, de zon, de maan en de planeten te offeren.

Aan den noordelijken ingang verhief zich een sterkte, waarin, sedert onder Trajanus de Syrische praefect Cornelius Palma Steenachtig Arabië had onderworpen, een keizerlijke bezetting lag, die de bloeiende stad der woestijn moest verdedigen tegen de invallen der Saracenen en Blemmyers.

Ook de Pharanietische burgers hadden maatregelen genomen voor de beveiliging van hunne bezittingen. Op den bovensten top van den veelgespleten bergkroon, het hoogste verblijf wijd en zijd in het land, onderhielden zij wachters, die dag en nacht in de verte tuurden, om bij naderend gevaar een waarschuwend teeken te geven.

Elk hunner huizen geleek een burcht, want het was uit vasten steen opgetrokken, en hunne jonge mannen waren in het boogschieten flink geoefend.

De voornaamste familiën woonden in de nabijheid van den kerkheuvel. Daar lagen de huizen van den bisschop Agapitus en van de raadsheeren van Pharan. Onder de laatste stond de senator Petrus het hoogst in aanzien, deels wegens zijn ernst en degelijkheid, deels wegens zijne bezittingen in bergwerken, tuingrond, dadelpalmen en vee, maar deels ook tengevolge van de zeldzame eigenschappen zijner vrouw, de diakones Dorothea, de kleindochter van den sedert lang gestorven waardigen bisschop Chaeremon, die met zijne gade gedurende de christenvervolging onder Decius hierheen was gevlucht en vele Pharanieten tot de leer des kruizes had bekeerd.

Het steenen huis van Petrus was stevig gebouwd en net gevoegd; de palmtuin daarnaast werd zorgvuldig onderhouden. Tot zijne bezittingen behoorden twintig slaven, vele kameelen en zelfs twee paarden. De centurio, die het opperbevel voerde over de keizerlijke bezetting, de Galliër Phoebicius en zijne vrouw Sirona, woonden als huurders onder zijn dak; hoewel niet tot genoegen van den raadsheer, want de centurio was geen christen, maar een aanbidder van Mithras. Bij de mysteriën van deze godheid was de woeste Galliër tot den rang van »leeuw” opgeklommen, daarom waren de zijnen en ook de Pharanieten gewoon hem »de leeuw” te noemen. Zijn voorganger was een officier van veel minder rang, doch een geloovig christen geweest, dien Petrus had uitgenoodigd zijn intrek te nemen in zijn huis. Toen de leeuw Phoebicius een jaar geleden den vromen Pancratius verving, kon de senator den eerstgenoemden het opengevallen verblijf niet weigeren.

Schuw en aarzelend naderde Hermas het erf van Petrus, en zijne verlegenheid klom, toen hij in de voorzaal van het deftige steenen huis, dat hij ongehinderd was binnengetreden, niet wist naar welke zijde hij zich wenden moest. Er was niemand die hem den weg kon wijzen, en hij waagde het niet de trappen op te klimmen, die naar de bovenverdieping voerden, ofschoon Petrus zich daar scheen op te houden. Er was geen twijfel aan, want nu hoorde hij boven zich spreken en onderscheidde hij duidelijk de zware stem van den senator.

Hermas liep dus naar den trap en zette zijn voet op de eerste trede. Doch toen hij, beschaamd over zijn blooheid, nauwelijks begonnen was, minder besluiteloos op te klimmen, hoorde hij boven zich een deur openvliegen, en daarna stroomde, als bij eene opgehoudene beek, wanneer de molenaar de sluizen openzet, een vloed van heldere lachende kinderstemmen hem te gemoet.

Verrast keek hij naar boven, maar hij had geen tijd om te overleggen, want reeds had de losgelatene jubelende schare den trap bereikt. Een buitengemeen schoone jonge vrouw, met goud-blonde haren, vloog vóor allen uit. Zij hield, overluid lachende, eene met veelkleurige kleederen opgesierde pop in de hoogte. Zij liep achterwaarts naar den trap toe, en keek met haar blank gelaat, vol ondeugende blijdschap, de kinderen aan, die in hartstochtelijk verlangen, half dringend, half smeekend, half lachend, half huilend door elkander riepen: »Geef ze ons, Sirona!” »Neem ze niet weer meê, Sirona!” »Toe, blijf toch hier Sirona!” »Sirona” en weder »Sirona!”

Een lieftallig zesjarig meisje vloog op haar toe, om den blanken gevulden arm, die het speelgoed omhoog hield, te bereiken. Drie kleintjes, die poogden zich aan haar knie vast te klemmen, hield zij met de vrijgeblevene linkerhand dapper van zich af, en riep, altijd achteruitgaande: »Neen, neen, ge krijgt de pop niet weder, voor zij eene nieuwe jurk aan heeft, die lang zal zijn en even kleurig als het kleed van den keizer. Laat mij los, Cæcilia, anders valt ge naar beneden, zooals onlangs met den wilden Nikon is gebeurd.”

Onder het spreken dezer woorden was zij aan de bovenste trede genaderd. Eensklaps keerde zij zich om, en sloot met uitgestrekte armen den toegang tot den smallen trap af, waarop Hermas stond, die met open mond het lustig spel boven zijn hoofd aanzag.

Zoodra Sirona zich gereed maakte om naar beneden te vliegen, merkte zij den jonkman op en schrikte. Doch zoo ras zij bespeurde, dat de Anachoreet enkel uit verlegenheid geen woorden kon vinden, om op hare vraag naar hetgeen hij verlangde te antwoorden, barstte zij op nieuw in een schaterlach uit en riep naar beneden: »Kom maar, wij zullen u geen kwaad doen; niet waar, kinderen?”

Intusschen had Hermas weder moed gevat, om zijn verlangen, namelijk den Senator te spreken, te kennen te geven, en de Gallische vrouw, die met welgevallen de krachtige gestalte van den jonkman opnam, bood zich aan om hem tot Petrus te brengen.

Deze had zich, terwijl dit alles voorviel, met zijne volwassene oudste zonen onderhouden, flinke mannen, ofschoon de vader grooter was en bovendien buitengewoon breed van schouders. Terwijl de jongelingen het woord voerden, streek hij over zijn korten, grijzen baard, en keek naar den grond met somberen ernst; zoo moest het den oppervlakkigen beschouwer althans toeschijnen. Hij die scherper zag werd spoedig gewaar, dat niet zelden een tevreden, ja meermalen een ondeugend lachje de lippen plooide van dezen verstandigen, degelijken man.

Hij was een dergenen, die de kunst verstaan om met hunne kinderen als eene jonge moeder te spelen, en zich het lijden van anderen weten aan te trekken, alsof het henzelven betrof, die echter zoo donker kunnen kijken en zulke scherpe woorden durven spreken, dat alleen zij hen niet miskennen noch vreezen, die geheel met hen vertrouwd zijn. Er knaagde zeker iets aan de ziel van dezen man, die toch alles bezat, wat een mensch gelukkig kan maken. Hoewel dankbaar gestemd, was hij zich toch bewust, dat hij meer had kunnen uitrichten, dan hem het lot vergund had tot stand te brengen en te zijn. Hij was een steenhouwer gebleven, maar zijne beide zonen hadden in eene goede school te Alexandrië hunnen leertijd voleindigd.

De oudste, Antonius, die reeds een eigen huis bezat, benevens vrouw en kinderen, was bouwmeester en werktuigkundige; de jongste, Polycarpus, een zeer begaafd jong beeldhouwer. Onder leiding van den oudsten was het statig kerkje van de oase-stad gebouwd. Polycarpus, die eerst sedert een maand terugkeerde, was van plan in de steengroeve zijns vaders werken van grooten omvang te ontwerpen en uit te voeren, want hij had de opdracht ontvangen om te Alexandrië het nieuwe voorhof van het prachtig gebouw, dat Sebasteum of Caesareum werd genaamd, te versieren met twintig leeuwen van graniet. Meer dan dertig kunstenaars hadden met hem naar den voorrang gedongen; doch oordeelkundige rechters hadden eenstemmig aan zijne modellen den prijs toegekend. De bouwmeester, die voor het herstel van de zuilengangen en vloeren van het voorhof zorg moest dragen, was zijn vriend, en had hem toegestaan de granietblokken, steenplaten en cylinders, die hij noodig had, uit de groeven van Petrus, en niet zooals gewoonlijk geschiedde, uit die van Syëne bij den eersten waterval te halen.

Antonius en Polycarpus stonden thans met hun vader voor een groote tafel en gaven hem de verklaring van het plan, dat zij te zamen in de dunne waslaag op een bord hadden gegrifd. De jonge bouwmeester sloeg voor, over eene diepe doch smalle kloof, die de lastdieren niet konden ontgaan dan langs een verren omweg, een brug te leggen en vervolgens den afstand van de brug naar de zee, door een nieuw aan te leggen weg voor meer dan een derde te bekorten. De kosten voor dit werk waren spoedig te vinden uit de besparing van arbeidskracht, en wel stellig en zeker, wanneer men de transportschepen, niet, zooals tot hiertoe geschiedde, ledig liet terugkomen, maar in Klysma eene lading winstgevende artikelen uit Alexandrijnsche fabrieken deed innemen.

Petrus, die in de raadsvergadering vaak als redenaar kon schitteren, sprak in het dagelijksch leven zeer weinig. Bij elken nieuwen voorslag van zijn zoon, sloeg hij de oogen op, als moest hij onderzoeken of de jonkman zijn verstand misschien niet verloren had, terwijl hij met zijne half onder een grijzen knevel verborgene lippen meesmuilde, ten teeken van bijval. Toen Antonius zijn plan, om namelijk de kloof, die hem in den weg lag, onschadelijk te maken, begon uiteen te zetten, bromde de senator: »Laat den slaven vleugels aangroeien; maak de zwarte maar tot raven en de witte tot meeuwen, dan kunnen zij daarover vliegen. Wat men al niet in de hoofdstad leert!”

Zoodra het woord »brug” Antonius over de lippen was gekomen, zag hij den jongeling strak aan en zeide: »Het is maar de vraag of de hemel ons een regenboog wil leenen.” Toen Polycarpus hem daarop voorsloeg, door zijne Alexandrijnsche vrienden eenige cederbalken uit Syrië te laten komen, en zijn oudste zoon hem de teekening van den boog verklaarde, waarmede hij de kloof vast en zeker beloofde te overwelven, volgde hij zijne woorden met gespannen opmerkzaamheid. Daarbij fronsde hij zijne wenkbrauwen zóo onheilspellend en zag zóo somber, als vernam hij het bericht van een misdaad. Toch liet hij zijn zoon geheel uitspreken en prevelde alleen in den beginne: »kunststukken,” of: »ja, als ik eens de keizer was!”

Eindelijk stelde hij duidelijke en bepaalde vragen, en ontving hij stellige en doordachte antwoorden. Antonius bewees door getallen, dat de verdiensten van eene leverantie voor het Caesareum meer dan drievierde gedeelte der gezamenlijke uitgaven zou dekken. Daarop nam Polycarpus het woord om te verzekeren, dat het graniet van den heiligen berg deugdelijker van gehalte en schooner van kleur was, dan dat van Syëne.

»Wij arbeiden hier goedkooper dan aan den waterval,” viel Antonius hem in de rede. »Het vervoer der steenblokken zal ons niet zoo duur te staan komen, wanneer de brug en de weg tot aan zee klaar zijn en wij gebruik maken van den binnen weinige maanden weder bevaarbaren Trajanusstroom, die de Roode zee met den Nijl verbindt.”

»En wanneer mijne leeuwen gelukken,” zeide Polycarpus, »en Zenodotus tevreden is met onzen steen en onzen arbeid, dan zou het weleens kunnen gebeuren, dat wij boven Syëne den voorrang verwierven, en wij een deel kregen van de kolossale bestellingen ten behoeve van de nieuwe residentie voor Constantijn, die thans alleen aan de steengroeven bij den waterval worden gedaan.”

»De verwachting van Polycarpus is niet te hoog gespannen,” voegde Antonius hierbij, »want de keizer zoekt met zekeren koortsachtigen ijver Byzantium uit te breiden en te verfraaien. Aan ieder die een nieuw huis bouwt, wordt jaarlijks graan geleverd, en om lieden van onze soort, waarvan hij er nooit te veel kan hebben, tot zich te trekken, belooft hij aan bouwmeesters, beeldhouwers, ja zelfs aan bekwame arbeiders geheelen vrijdom van belastingen. Als wij hier de blokken en zuilen nauwkeurig en volgens de teekening afwerken, beslaan zij niet te veel plaats in de schepen, en niemand zal zoo goedkoop kunnen leveren als wij.”

»En ook niet zoo goed,” hernam Polycarpus, »want gij zijt zelf een kunstenaar, vader, en kent de gesteenten beter dan iemand anders. Nooit zag ik zulk een schoon stuk graniet, zoo gelijkmatig van kleur, als het stuk dat gij voor den eersten leeuw heb uitgezocht. Ik zal hem hier op de plaats zelve geheel gereed maken, en ik geloof dat hij gezien zal mogen worden. ’t Is waar, mijn arbeid zal moeielijk de proef der vergelijking kunnen doorstaan met zoovele andere edele werken uit den bloeitijd der kunst, waarmede het Caesareum is opgevuld: doch ik zal mijn best doen.”

»Het worden prachtige leeuwen,” zeide Antonius, terwijl hij zijn broeder met trots aanzag. »In de laatste jaren heeft niemand iets tot stand gebracht dat er bij halen kan, en ik ken mijne Alexandrijners. Zoo het meesterwerk uit het gesteente van den heiligen berg geprezen wordt, dan wil de geheele wereld graniet van dáar en van daar alleen hebben. Het komt er maar op aan te zorgen, dat het transport van steenen naar zee minder moeilijk en kostbaar wordt gemaakt.”

»Beproeven wij het dan,” zeide Petrus, die onder dit gesprek zijner zonen zwijgend vóór hen op en neder had geloopen. »Beproeven wij het dan in godsnaam met den bruggebouw. Den weg zullen wij maken, wanneer de burgerij zich bereid verklaart de helft van de kosten te dragen, anders niet. Gij moogt het wel weten: gij zijt beiden flinke mannen geworden!”

De jongste zoon greep zijne hand en bracht haar met innige hartelijkheid aan zijne lippen.

Petrus liet de hand snel over ’s jongelings bruine lokken glijden, stak daarop zijn oudsten de sterke rechterhand toe en zeide: »Wij zullen het getal onzer slaven moeten vermeerderen. Roep uwe moeder, Polycarpus!”

Met blijden spoed gaf de aangesprokene gevolg aan deze opdracht. Zoodra vrouw Dorothea, die met hare dochter Marthana en eenige slavinnen aan het weefgetouw zat, hem met gloeiende wangen het vrouwenverblijf zag binnenstormen, stond zij, ofschoon zij tamelijk gezet was, met jeugdige vlugheid op, en riep Polycarpus toe: »Heeft hij uw plannen goedgekeurd?”

»Den bruggebouw, moeder, en alles, alles,” antwoordde de jongeling. »Schooner graniet voor mijne leeuwen, dan dat vader voor mij weet uit te zoeken, kan ik nergens vinden. Gij weet niet hoeveel genoegen mij dit doet voor Antonius! Maar met den weg zullen wij geduld moeten hebben. Hij wil terstond met u spreken.”

Vrouw Dorothea bracht haar zoon, die reeds haar arm had gegrepen en trachtte haar met zich mede te trekken, door eene zachte beweging met de hand tot bedaren. Hoezeer zij echter in den blijmoedigen geestdrift van haren lieveling deelde, dat bewezen de tranen, die in hare goedige oogen opwelden.

»Geduld, geduld, ik kom al,” zeide zij, terwijl zij haar arm losmaakte, om haar gewaad en hare grijze haren, die in grooten overvloed en goed onderhouden haar altijd nog vriendelijk en ongerimpeld gelaat omlijstten, te ordenen. »Ik heb het u vooruit wel gezegd. Wanneer ge uw vader verstandige dingen hebt voor te stellen, zal hij u hooren en uwe wenschen inwilligen, ook zonder mijne tusschenkomst. De vrouw moet zich niet met het werk der mannen bemoeien. De jeugd hanteert sterke bogen en schiet dikwijls het doel voorbij. Dat zou mij fraai staan, als ik uit kinderachtige liefde voor u beproeven wilde de sirene te spelen, ten einde het wijs verstand van den stuurman van dit huis, uw vader, door honingzoete woorden te streelen! – Gij lacht om zulk eene grijze sirene? maar de liefde vergeet wat de jaren deden verloren gaan, en heeft een goed geheugen voor alles wat er eens aanvallig in ons was. De mannen hebben bovendien niet altijd als het noodig zou zijn, was in de ooren. Komt, laat ons nu naar vader gaan!”

Dorothea ging Polycarpus en hare dochter vooruit. De eerste hield zijne zuster bij de hand terug en vroeg haar: »Was Sirona niet bij u?”

De beeldhouwer wilde geheel onverschillig schijnen; toch kreeg hij een kleur bij deze vraag.

Marthana merkte het wel op en antwoordde met een schalksch lachje: »Zij heeft ons haar mooi gezicht laten zien; maar gewichtige bezigheden riepen haar weg.”

»Sirona?” vroeg Polycarpus ongeloovig.

»Wel zeker!” antwoordde Marthana met een lach. »Zij moet voor de pop van de kinderen eene nieuwe jurk maken.”

»Waarom spot gij met hare goedhartigheid?” vroeg Polycarpus een weinig verwijtend.

»Wat zijt gij prikkelbaar!” zeide Marthana zacht. »Sirona is zoo vriendelijk en goed als een engel. Maar gij moest haar wat minder aanzien, want zij behoort niet tot de onzen. Zoo afkeerig als ik echter ben van dien norschen centurio, zoo…”

Zij voltooide haar volzin niet, want vrouw Dorothea was aan den drempel van het woonvertrek gekomen, en zag naar hare kinderen om.

Petrus ontving zijne gade niet minder ernstig dan gewoonlijk, maar er lag toch iets ondeugends in zijne halfgeslotene oogen toen hij vroeg: »Gij zult zeker wel weten, waarom het te doen is?”

»Gijlieden zijt waaghalzen, hemelbestormers,” gaf zij hem vroolijk ten antwoord.

»Als het werk mislukt,” hernam Petrus, terwijl hij op zijne beide zonen wees, »zoo zullen zij de nadeelige gevolgen daarvan langer moeten gevoelen dan wij.”

»Maar het zal u gelukken!” riep Dorothea. »Met een ouden veldheer en jonge soldaten moet men den slag winnen.”

Opgewekt en vrijmoedig stak zij haren echtgenoot hare kleine gevulde hand toe. Deze nam haar blijmoedig aan, en zeide: »Ik denk dat ik den voorslag van den weg er in den senaat wel doorhaal. Voor de bruggebouw moeten wij nog werkvolk aanwerven, en daartoe hebben wij u noodig, Dorothea. Onze slaven zullen niet toereikend zijn.”

»Wacht eens,” haastte zich de huisvrouw te zeggen. Zij liep naar het venster en riep: »Jethro, Jethro!”

Hij die aldus werd aangesproken, de oude hofmeester des huizes, verscheen, en Dorothea begon met hem te bespreken, wie van de bewoners der oase geneigd zou zijn, hun flinke mannen af te staan, en of het niet uitvoerbaar zou zijn dezen of genen van de huisslaven bij den bouw te gebruiken.

Wat zij zeide was verstandig en wel overdacht. Zij toonde hare huishouding tot in het geringste te overzien en gewoon te zijn hier geheel onbeperkt te gebieden. »De lange Anubis,” dus eindigde zij, »kan zeker in de stal wel gemist worden?”

De hofmeester, die tot dusverre kort en verstandig had gesproken, draalde thans met zijn antwoord. Daarbij zag hij naar Petrus, die, geheel in het bouwplan verdiept, hem den rug had toegekeerd. Uit zijn blik en zekere beweging van zijne hand kon men duidelijk opmaken, dat hij iets op het hart had, maar aarzelde te spreken in de tegenwoordigheid van zijn meester.

Vrouw Dorothea was vlug van begrip en verstond ook nu Jethro’s meening. Doch juist daarom zeide zij, meer verbaasd dan knorrig: »Wat beteekent dat knippen met het oog? Wat ik mag weten, kan ook Petrus hooren.”

De senator keek om en nam den hofmeester met zulk een donkeren blik van onder tot boven op, dat deze achteruit ging en haastig begon te spreken. Doch hij werd gestoord door het gejoel der kinderen bij den trap, en door Sirona, die Hermas naar den senator bracht en lachend zeide: »Dezen grooten jongen heb ik op den trap gevonden waar hij u zocht.”

Petrus zag den jongeling juist niet zeer vriendelijk aan en zeide: »Wie zijt gij? Wat boodschap brengt gij?”

Hermas zocht te vergeefs naar woorden, want de aanwezigheid van zoovele menschen, waaronder zich nog wel drie vrouwen bevonden, maakte hem bijzonder verlegen. Hij draaide zijne vingers door de wollige lokken van zijn schaapsvel, en bewoog de lippen zonder geluid te geven. Eindelijk gelukte het hem stamelend uit te brengen: »Ik ben de zoon van den ouden Stephanus, die verwond werd bij den laatsten inval der Saracenen. Mijn vader heeft in vijf nachten weinig of niet geslapen, en nu zend Paulus mij tot u, de vrome Paulus van Alexandrië, gij begrijpt het, – opdat ik…”

»Zoo, zoo,” viel Petrus hem in den rede met bemoedigende vriendelijkheid. »Gij verlangt dus eene artsenij voor den ouden man. Ziet toch eens, Dorothea, wat een flinke jonkman er gegroeid is uit dien kleinen knaap, die de Antiochiër met zich den berg opsleepte.”

Hermas kreeg een kleur en richtte zich in al zijne lengte op. Daarbij bespeurde hij met groote tevredenheid, dat hij grooter was dan de zonen van den senator, die ongeveer van zijn leeftijd waren. Toch had hij een zekeren afkeer van hen, zoodat hij voor hen schuwer was dan zelfs voor hun strengen vader.

Polycarpus nam hem met zijne oogen op en zeide tot de Gallische, waarmede hij juist een groet had gewisseld, en van welke hij sedert zij het vertrek was binnengekomen, den blik niet afgewend had. »Als wij twintig slaven konden krijgen met zulke schouders, dan zouden wij vorderen. Er is hier wat te doen, groote jongen…”

»Ik heet niet ‘jongen’, maar Hermas,” zeide de Anachoreet, en de aderen op zijn voorhoofd begonnen te zwellen.

Polycarpus, die wel eens enkele der oude Anachoreten gezien had, die op den heiligen berg in overpeinzing en boetedoening hun leven sleten, in wien het echter niet opkwam, dat ook een krachtig jonkman tot de kluizenaars kon behooren, begreep nu, dat hij die zijn vader zocht meer was, dan de eenvoudige kleeding liet vermoeden, en dat hij hem gekrenkt had. Daarom zeide hij vergoelijkend: »Gij heet dus Hermas? Wij roeren hier allen de handen en arbeid is geen schande. Wat is dan uw handwerk?”

Deze vraag bracht den jongen Anachoreet in heftige beweging. Vrouw Dorothea, die wel merkte wat er in hem omging, haastte zich juist van pas te zeggen: »Hij verpleegt zijn zieken vader. Niet waar, mijn zoon, dat doet gij immers? Petrus zal u zijn hulp niet ontzeggen.”

»Stellig niet,” verzekerde de senator. »Ik zal u straks geleiden, als gij tot hem gaat. Gij moogt het wel weten, kinderen, de vader van dezen jongeling was een aanzienlijk heer, die afstand deed van rijke bezittingen, om de wereld, waarin hij veel bittere ervaringen had opgedaan, te vergeten en God te dienen op zijne wijze, die niet de onze is, maar waarvoor we toch eerbied moeten hebben. Ga daar zitten, mijn zoon. Eerst hebben wij nog eene gewichtige bezigheid te voleindigen, daarna zal ik u volgen.”

»Wij wonen hoog op den berg,” stamelde Hermas.

»Des te reiner zal daar de lucht zijn,” antwoordde de senator. »Doch wacht eens! Misschien is de oude man alleen… Niet? De vrome Paulus, zegt gij, is bij hem? Dan is hij in goede handen, en hebt gij den tijd?”

Petrus bleef een oogenblik nadenkend staan, toen wenkte hij zijne zonen en zeide: »Antonius, ga er dadelijk op uit om slaven te zoeken; en gij, Polycarpus, zie of gij stevige lastdieren kunt vinden. In den regel neemt gij ’t met het geld al zeer licht op, maar thans komt het er op aan naar de naaste prijzen te vragen. Hoe eerder gij, na geslaagd te zijn, terugkeert, des te beter. De daad mag niet achter het besluit komen aanhinken, maar moet rustig en snel volgen, gelijk het geluid den hamerslag. Marthana, meng mij de bruine koortsdrank en leg windsels gereed. Daar hebt gij den sleutel!”

»Ik wil haar helpen,” riep Sirona, die gaarne een dienst bewees, en die oprecht medelijden had met den ouden zieken kluizenaar. Het was ook of zij met Hermas te zien eene ontdekking had gedaan. Onwillekeurig beschouwde zij hem met eenige meerdere achting, sedert zij wist dat hij de zoon was van een voornaam heer.

Terwijl de jonge vrouw en het meisje in de artsenijkist bezig waren, verlieten Antonius en Polycarpus het vertrek. De laatste stond reeds met den voet op den drempel, toen hij nog eens omkeerde en Sirona eenige oogenblikken gadesloeg. Daarop ging hij haastig voort, sloot de deur en daalde met een diepen zucht den trap af.

Zoodra zijne zonen zich verwijderd hadden, wendde Petrus zich tot den hofmeester en vroeg: »Wat is er gebeurd met den slaaf Anubis?”

»Hij is…” antwoordde Jethro. »Hij is gewond en zal in de eerste dagen wel niet te gebruiken zijn. Mirjam, de geitenhoedster, die wilde kat, heeft hem met den sikkel op het hoofd geslagen.”

»En dat kom ik nu eerst te weten!” sprak Dorothea verwijtend. »Wat heeft men met het meisje gedaan?”

»Wij hebben haar in de hooischuur opgesloten,” antwoordde Jethro, »en daar raast en tiert zij nu.”

De vrouw des huizes schudde afkeurend het hoofd en zeide: »Op deze wijze zal men het meisje niet beter maken. Ga, en breng haar dadelijk bij mij.”

Zoodra de hofmeester het vertrek verlaten had, keerde zij zich tot haar echtgenoot, zeggende: »Men zou eindelijk onder deze schepsels den moed kunnen verliezen, als men ziet hoe zij elkander behandelen. Duizendmaal heb ik het moeten aanzien! Geen oordeel valt zoo hard, als dat door den eenen slaaf over den ander wordt geveld.”

Jethro en eene dienstmaagd brachten Mirjam het vertrek binnen. De handen van het meisje waren met ruwe touwen gebonden, en zoowel haar kleedje als hare zwarte verwilderde haren zaten vol hooi. In hare oogen vonkelde een donkere gloed, en hare gelaatszenuwen vertrokken zich als bij iemand die den St. Vitus-dans heeft.

Zoodra Dorothea haar aanzag richtte zij het hoofd fier omhoog en zag het vertrek rond, als wilde zij hare vijanden monsteren. Opeens kreeg zij Hermas in het oog. Hare lippen werden doodsbleek; met een heftigen ruk wrong zij hare kleine handen uit de knellende banden, bedekte haar gelaat en wilde de deur uitvluchten. Doch Jethro trad haar in den weg en greep haar stevig bij den schouder.

Mirjam gaf een luiden gil. De dochter van den senator, die het artsenijfleschje uit de hand gezet en elk harer bewegingen met deelneming gadegeslagen had, vloog nu op de herderin toe, stiet de hand van den ouden, die haar nog altijd vasthield, terug en zeide: »Vrees maar niet, Mirjam. Wat gij ook gedaan hebt, vader kan u alles vergeven.”

Deze woorden klonken haar zoo liefelijk in de ooren, alsof ze door den mond eener innig liefhebbende zuster gesproken waren. De herderin volgde Marthana zonder verzet naar de tafel, waarop de bouwplannen lagen uitgespreid, en bleef daar naast haar staan.

Gedurende enkele oogenblikken sprak niemand. Ten laatste trad vrouw Dorothea op de herderin toe en vroeg: »Wat is u overkomen, arm kind, dat gij u zelve zoozeer hebt vergeten?”

Mirjam wist waarlijk niet wat er met haar gebeurde. Zij had zich voorbereid op harde scheldwoorden en slagen, ja op ketens en banden, en nu deze zachte woorden, deze vriendelijke blikken! Haar trots was gebroken, hare oogen ontmoetten het liefderijk oog harer meesteres en zij zeide op zachten toon: »Hij heeft mij reeds zoo lang vervolgd, en wilde dat gij mij aan hem tot vrouw zoudt geven. Maar ik heb een hekel aan hem; ik haat hem als al uwe slaven.”

Bij de laatste woorden kregen hare oogen hun wilden glans terug, en met de vurigheid die haar eigen was, ging zij voort: »Ik wenschte wel dat ik hem met een stok in plaats van met een sikkel had geslagen: doch ik greep wat voor de hand lag om mij te verweren. Ik kan het niet dulden dat een man mij aanraakt; dat vind ik afschuwelijk. Gisteren kwam ik later dan gewoonlijk met de beesten terug, en toen ik de geiten gemolken had en naar bed ging, sliep alles reeds in huis. Opeens kwam Anubis op mij aan en praatte mij van liefde. Ik wees hem af; maar hij pakte mij beet, greep mij met de hand hier bij het hoofd en wilde mij kussen. Toen vloog mij het bloed naar de keel; ik greep naar den sikkel, die naast mij hing, en eerst toen hij brullend op den grond lag, zag ik dat ik kwaad had gedaan. Hoe dat gekomen is, kan ik niet zeggen. Daar zit iets in mij, iets – hoe zal ik het noemen? – dat mij drijft, gelijk de wind de bladeren die op den weg liggen, en ik kan het niet tegenhouden. Misschien ware het maar ’t best, dat ge mij liet sterven; dan waart ge op eens verlost van mijne boosheid en alles zou voorbij zijn.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
340 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu