Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman»

Yazı tipi:

EERSTE HOOFDSTUK

Aan den grooten eerwaardigen, uit gehouwen steen opgetrokken Griekschen Serapis-tempel, en de daaraan grenzende kleinere heiligdommen van Asklepius Anubis en van Astarte, in het woestijngebied van Memphis’ doodenstad, sluit zich eene rij van breede lage, uit ongebakken tegels gebouwde huisjes aan, niet ongelijk aan een troepje bedelaarskinderen, die door een sierlijk uitgedoschten koning bij de hand worden geleid.

Naarmate de gladde en gele zandsteenwanden van den tempel, door de morgenzon verlicht, met helderder glans te voorschijn komen, des te onaanzienlijker en ruiger zien die grauwe bijgebouwen er uit. Als de wind om hunne muren blaast, terwijl deze door de zonnestralen beschenen worden, zijn zij in een stofwolk gehuld, gelijk droge wegen, wanneer een luchtstroom daarover strijkt. De vertrekken, die deze gebouwen bevatten, zijn zelfs niet met kalk bestreken, en daar de Nijltegels, waaruit de binnenwanden zijn opgemetseld, vermengd zijn met gesneden stroo, dat overal met kleine harde stoppels uit de muren te voorschijn komt, zoo is het even onaangenaam voor de hand ze aan te raken, als voor het oog ze te zien.

Toen zij, eeuwen geleden, gebouwd werden tusschen den eigenlijken tempel en den ringmuur, die dezen omgeeft en aan de oostzijde het acaciënbosch van Serapis in twee helften verdeelt, bleven zij voor de blikken der bezoekers van het heiligdom verborgen door den achterwand van een zuilengang, die aan de oostzijde van den voorhof oprees. Thans is een gedeelte van de kolonade ingestort, zoodat men door deze opening enkele dezer steenen huisjes kan zien, aan de tempelzijde voorzien van deuren en vensters, of liever eene rij zonder eenige kunst aangebrachte gaten, die tot ingang en uitkijk moeten dienen. Waar eene deur is, ziet men geen venster, en waar venstergaten in den wand zijn aangebracht, mist men weder eene deur, en toch zijn geen twee der vertrekken van dit langwerpig, smal, slechts éene verdieping hooge gebouw met elkander verbonden.

Door de opening in de zuilengaanderij voert een smal, veel betreden, met grijs stof bedekt pad, over puin, langs steenblokken en stukken van zuilen, die voor een nieuwen bouw bestemd zijn. Het werk schijnt alleen gedurende den nacht gestaakt te zijn, want breekijzer en koevoet liggen nog op en bij de werkstukken. Deze weg leidt naar het grauwe gebouw, en eindigt bij eene kleine geslotene houten deur, die zóo ruw getimmerd is, en zóo gebrekkig in haar hengsels hangt, dat zich eene vlugge grijze kat, met voorover gebogen kop, de buik langs den grond schurende, tusschen haar onderkant en den dorpel, die slechts eenige vingerbreedten boven den grond uitsteekt, weet door te wringen.

Zoodra het lenige dier weder recht op zijne pooten staat, likt het zijn glimmend vel dadelijk glad en schoon, kromt zijn rug en kijkt met groene fonkelende oogen naar het huis, dat het zoo even verliet, en waarachter op dit oogenblik de morgenzon oprijst. Verblind door de heldere stralen keert het zich om, en loopt voorzichtig en met onhoorbare schreden naar boven den tempelhof in.

Het vertrek, waaruit de kat te voorschijn kwam, is klein en ziet er bijzonder armoedig uit. Het zou er volslagen donker zijn, wanneer de gaten in het dak en de spleten in de deur het licht niet veroorloofden binnen te dringen in deze uiterst beperkte ruimte. Tegen de ruwe grauwe wanden staat niets dan een houten kist, en daarnaast op den grond ziet men een paar aarden schalen, benevens eene sierlijk bewerkte kruik van echt blinkend goud, die in deze armoedige omgeving eene zonderlinge figuur maakt. Geheel op den achtergrond bespeurt men bovendien twee matten van boomschors gevlochten, die over eenige schapenvachten zijn uitgespreid. Het zijn de bedden van de beide bewoonsters van dit vertrek, waarvan er eene gezeten is op eene kleine bank van palmtakken, terwijl zij al geeuwend de lange, glanzige, bruine haren begint te ordenen.

Zij toont zich niet bijzonder handig bij het verrichten van dezen allesbehalve gemakkelijken arbeid, en nog minder geduldig, want nu de hoornen tanden een nieuwen hinderpaal ontmoeten, werpt zij de kam op haar bed. Hoewel zij deze noch te driftig, noch te hard door haar hoofdtooi heeft gehaald, knijpt zij de oogen toch zóo stevig dicht, en drukt zij de kleine sneeuwwitte tanden zóo diep in de vochtige roode onderlip, dat men wezenlijk zou denken, dat zij zich hevig pijn had gedaan.

Op dit oogenblik laat zich buiten de deur een slepende stap hooren. Haastig slaat zij de groote kastanjebruine oogen op, vol verbazing rondziende. Er speelt een lachje om haren mond, en haar geheele voorkomen, nu zoo vriendelijk, is plotseling geheel veranderd als het uiterlijk van een vlinder, die uit de schaduw in den zonneschijn vliegt, die zich weerspiegelt in het glinsterend stof zijner vleugels.

Er wordt driftig eene hand aan de los in hare hengsels hangende deur geslagen, zóo hard dat zij kraakt. Terstond daarop wordt door de opening boven den dorpel, waardoor de kat een uitgang had gevonden, een houten bord geschoven, waarop een dun rond brood ligt, en een aarden schaaltje met wat olijvenolie staat. Het laatste bevat niet meer, dan de halve dop van een hoenderei bevatten kan, maar de olie schijnt versch te zijn en glanst zoo zuiver als goud. Het meisje is de deur genaderd, heeft het bord naar zich toegehaald en roept, zoodra zij met de oogen het brood gemeten heeft, half klagend, half verwijtend: »Zoo weinig? Is dat voor ons beiden?”

Bij deze vraag hebben hare vroolijke gelaatstrekken eensklaps wederom eene andere uitdrukking aangenomen. Hare heldere oogen zijn zóo troosteloos naar de deur gericht, als ware daarbuiten het licht van zon en sterren uitgebluscht. Toch is hetgeen haar krenkt niet anders dan de geringe hoeveelheid brood, die trouwens nauwelijks groot genoeg is om den honger van éen jeugdig menschenkind te stillen, hoewel twee personen daarmede verzadigd moeten worden. Wat echter in het leven van den eenen mensch nietsbeduidend is, kan den ander zeer gewichtig toeschijnen, en in zijne schatting eene zaak van groote beteekenis zijn.

De verwijtende woorden van de klagende hebben hun weg door de deur gevonden, en de oude vrouw, die het bord over den dorpel heeft geschoven, riep haar haastig maar niet onvriendelijk toe: »Heden is er niet meer, Irene!”

»Maar dat is schandelijk!” hernam het meisje, met tranen in de oogen. »Van dag tot dag wordt het broodje kleiner. Al waren we musschen, dan zouden wij er nog niet genoeg aan hebben! Gij weet wat ons toekomt, en wij zullen niet ophouden te klagen en onze grieven te uiten. Serapion moet een nieuw smeekschrift voor ons opstellen, en als de koning verneemt, hoe schandelijk men ons behandelt…”

»Ja, als hij het verneemt,” hernam de oude, haar in de rede vallende. »Maar vele winden blazen tegen het woord der arme, eer het tot ’s konings oor kan doordringen. Ik weet een korter weg voor u en uwe zuster, wanneer u dat hongerlijden zoo erg mishaagt. Wie er uitziet als mijne lieve kleine Irene, die behoeft geen gebrek te hebben.”

»En hoe zie ik er dan uit?” vroeg het meisje, en bij deze woorden scheen weder een zonnestraal langs haar aardig gezichtje te glijden.

»Juist zoo,” antwoordde zij lachende, »dat gij u gerust ten allen tijde naast uwe zuster kunt vertoonen. Gisteren bij den optocht zag de groote Romein, aan de zijde der koningin, ten minste even dikwijls naar haar als naar Kleopatra zelve. Als gij er toen ook bij waart geweest, zou hij in het geheel geen oog meer voor de vorstin hebben gehad, want gij ziet er, ge moogt het wel weten, allerliefst uit. Niet waar, zulk een woordje is menigeen nog welkomer dan brood. Overigens bezit gij een spiegel; kijk daarin, als ge honger hebt.”

De sloffende tred van het oudje stierf langzaam weg, doch het meisje greep naar de gouden kruik, zette de deur op een kier, zoodat het daglicht op de blanke oppervlakte kon vallen, en spiegelde zich daarin. Maar door de ronding van het kostbaar vaatwerk werden de trekken van haar gelaat verwrongen, en opgeruimd blies zij met haar spits mondje over het wanstaltige beeld voor hare oogen, zoodat het door den vochtigen adem geheel beneveld werd. Vervolgens zette zij de kruik lachend op den grond, naderde de kist, haalde daaruit een kleinen metalen spiegel te voorschijn, bekeek zich daarin goed een en andermaal, schikte haar glanzende haren nu eens zus, dan eens zoo, en wilde het voorwerp juist uit de hand leggen, toen zij opeens aan het ruikertje van violen dacht, dat zij reeds bij het ontwaken had opgemerkt, en dat door hare zuster gisteren met de steeltjes in een schaaltje vol water moest zijn gelegd. Zonder dralen nam zij de zacht geurende bloemen, droogde de groene stengels met haar kleed af, hield den spiegel nog eens omhoog, en stak de violen in het haar.

Hoe helder fonkelden thans weder hare oogen, hoe blijde greep zij naar het brood! En welke heerlijke tooneelen deden zich op voor hare verbeelding, terwijl zij het eene stukje na het andere afbrak, het even doopte in de frissche olijvenolie en snel opat. Eens, op het nieuwjaarsfeest, had zij een blik geworpen in de koninklijke tent, en dáar mannen en vrouwen gezien, die bij het feestmaal op purperen kussens lagen. Zij droomde nu, dat zij aan die tafel vol kostbaar vaatwerk had plaats genomen; zij liet zich in den geest door met kransen getooide knapen bedienen, luisterde naar de liederen van fluit- en harpspelers en – och, zij was nog half een kind, en daarbij zoo hongerig als men in die jaren is – nam voor zich in de verbeelding de sappigste en zoetste lekkernijen uit schotels van louter goud, en at zich zat, zoo recht van harte zat, tot het laatste stukje brood en de laatste druppels olie verdwenen waren.

Zoodra hare hand op het ledige bord niets meer vond, verdween opeens het droomgezicht. Verrast en met schrik keek zij in het droge olieschaaltje en naar de plaats, waar nog zoo even het brood had gelegen.

»Ach,” zuchtte zij diep, keerde het bord nog eens om, als ware het mogelijk op de achterzijde een nieuw brood en nieuwe olie te vinden, schudde teleurgesteld haar hoofd en zag nadenkend voor zich. Dit duurde echter maar weinige oogenblikken, want de deur van het vertrek werd geopend, en eene slanke gestalte trad binnen. Het was hare zuster Klea, wier karig maal zij al droomend had verteerd, terwijl deze voor haar gedurende den halven nacht had genaaid en vóor zonsopgang was uitgegaan, om uit de zonnebron voor het morgenoffer water te dragen naar het altaar van Serapis.

Zij die te huis kwam groette de andere met een zwijgend maar vriendelijk knikje. Zij scheen te vermoeid te zijn om te spreken, droogde de zweetdruppels van haar voorhoofd af met den sluier, die het achterhoofd bedekte, en zette zich neder op het deksel van de kist.

Irene staarde terstond weer op het ledige bord en overlegde bij zichzelve, of zij hare schuld zou bekennen en hare vermoeide zuster om vergeving bidden, dan of zij de berisping, die zij verdiend had, door eene aardigheid zou afwenden, gelijk haar dit dikwijls was gelukt. Het laatste scheen haar gemakkelijker, en daarom verkoos zij dezen weg in te slaan. Haastig, maar niet zonder eenigen schroom, trad zij op hare zuster toe en zeide met komischen ernst:

»Zie eens goed uit uwe oogen, Klea, bemerkt ge niets aan mij? Mij dunkt, ik moet er uitzien als een krokodil, die een geheel nijlpaard heeft verslonden, of als de heilige slang, wanneer zij een konijntje heeft opgeslokt. Begrijpt eens, terwijl ik mijn brood at, kwam mij onvoorziens ook het uwe tusschen de tanden; nu wil ik echter…”

Zij die aldus werd aangesproken wierp een blik op het ledige bord, en viel hare zuster in de rede met op zachten toon uit te roepen: »Ik was zoo hongerig!”

Er lag geen verwijt in deze woorden, maar zij getuigden van groote uitputting. Toen nu de jeugdige misdadigster haar oog op hare teruggekeerde zuster richtte, en zag hoe zij daar zat, afgemat en ineen gezonken, het ongelijk haar aangedaan dragende zonder een enkel woord van berisping, werd haar licht beweeglijk gemoed met medelijden en droefheid vervuld. In tranen uitbarstende, wierp zij zich voor hare zuster neder, omvatte hare knieën en riep uit, terwijl hare woorden telkens door snikken werden afgebroken:

»Ach Klea, arme Klea, welk een leed heb ik u weder aangedaan! Geloof mij, ik wilde u niet krenken. Ik weet eigenlijk zelve niet hoe het gekomen is. Doch datgene waartoe eene macht daar binnen mij aandrijft, schijn ik niet te kunnen laten, en ik weet altijd eerst als het gebeurd is, of ik kwaad of goed heb gedaan. Gij hebt voor mij gewerkt en u zelve afgetobd, en ik, slecht meisje, moet u zulks op deze wijze vergelden! Maar gij zult geen honger lijden, dat zult gij niet, neen, dat zult gij niet!”

»Spreek er maar niet meer over,” zeide de andere, terwijl zij hare zuster vol liefde over het bruine haar streek. Daarbij stuitte echter hare hand op de viooltjes in de glanzige lokken. Hare lippen beefden en er kwam leven in hare kwijnende oogen, toen zij de bloemen bespeurde, en naar het ledige schaaltje greep, waarin zij ze gisteren zoo zorgvuldig had neergelegd.

Irene bemerkte terstond hoe de gelaatstrekken van hare zuster veranderden, en daar zij geloofde dat deze alleen verrast was over haar aardig hoofdtooisel, vroeg zij op vroolijken toon: »Zie ik er naar uw zin uit met deze bloemen?”

Klea had de hand reeds uitgestrekt, om de viooltjes te nemen uit de bruine lokken van hare zuster, die nog altijd aan hare voeten geknield lag. Doch na deze vraag liet zij den arm zinken en zeide luider en beslister dan zoo even, met eene voor een meisje buitengewoon diepe, ja bijna mannelijke, maar toch welluidende stem:

»Dit ruikertje hoort mij toe, maar gij kunt het behouden tot den middag, als het verwelkt zal zijn; geef het mij dan weder.”

»Behoort het u toe?” herhaalde de andere, en hief hare groote oogen verwonderd op naar hare zuster, wier eigendom tot op deze ure ook het hare was geweest. »Maar ik mocht immers altijd de bloemen nemen, die gij medebracht; wat bijzonders is er dan aan deze?”

»Het zijn slechts viooltjes, gelijk alle andere,” antwoordde Klea, terwijl een donkere blos haar gelaat overtoog, »maar de koningin heeft ze gedragen.”

»De koningin!” riep hare zuster, sprong van den grond op en klapte vol verbazing in de handen. »Gaf zij u bloemen? En dat vertelt gij mij nu eerst? Inderdaad, gij hebt gisteren, toen gij van den optocht terugkwaamt, alleen naar mijn voet gevraagd en of mijne kleederen wel heel waren, doch verder hebt gij geen syllabe met mij gesproken. Hebt gij den ruiker van Kleopatra zelve gekregen?”

»Hoe kunt ge dat denken!” gaf Klea ten antwoord. »Een van die haar vergezelden wierp mij de bloemen toe. Doch zwijgen wij hierover! Wees zoo goed mij de kruik eens aan te geven; mijne mond is droog en ik kan van dorst bijna niet spreken.”

Terwijl zij dit zeide, steeg het bloed haar weder naar het hoofd en kleurden hare wangen, maar Irene merkte het niet op. Blijde dat zij haar onrecht door een dienst weder goed kon maken, was zij naar de waterkruik gesneld, en terwijl Klea haar houten bekertje vulde en ledigde, zeide zij, terwijl zij haar kleine voetje sierlijk omhoog hief en het der drinkende toonde:

»Zie maar, de schram is geheel genezen, en mijn voet kan de sandalen weder velen. Thans ga ik ze aanbinden, om Serapion brood voor u te vragen. Misschien geeft hij ons een paar dadels daarbij. Toe, maak den riem hier aan mijn enkel wat losser, mijn vel is zoo dun en gevoelig; mij doet reeds pijn wat gij nauwelijks bemerkt. Zie eens, hoe ik mij nu met vasten tred bewegen kan. Tegen den middag ga ik weder met u mede om de kruik voor het altaar te vullen; later kan ik u ook vergezellen bij den optocht, die gisteren werd aangekondigd. Zullen de koningin en de aanzienlijke vreemdelingen weder getuigen zijn van de processie? Wat zou dat heerlijk zijn! Kom, nu ga ik, en vóor gij den laatsten beker hebt gedronken, zult gij het brood hebben. Want als ik den oude aardig weet te vleien, zegt hij niet ‘neen’.”

Toen Irene de deur open deed en het volle zonlicht haar bescheen, blonk haar bruin hoofdhaar in den gouden gloed, en het scheen hare zuster, die haar naoogde, als vermengde zich de glans, die haar omzweefde, met de stralen der dagvorstin.

Het laatste wat de achterblijvende zag van haar die naar buiten ging, was het bundeltje violen. Zij was nu alleen, en het hoofd zachtkens schuddende, prevelde zij in zichzelve: »Ik geef haar alles, en zij ontneemt mij het eenige wat ik nog overheb. Driemalen heb ik dien Romein ontmoet, gisteren schonk hij mij de viooltjes, die ik voor mijzelve bewaren wilde; en thans…”

Zij drukte bij deze woorden den beker, dien zij in de hand hield, vaster aan de lippen, die zich pijnlijk samentrokken. Doch dit duurde slechts een oogenblik, daarna richtte zij zich hoog op en zeide op vasten toon: »Zóó moet het ook zijn!”

Thans zweeg zij, zette den beker naast zich op de kist, streek met de achterzijde van hare hand over het voorhoofd, alsof dit haar pijn deed, keek mijmerend in haren schoot, en weldra zonk het hoofd der vermoeide op zijde en was zij ingesluimerd.

TWEEDE HOOFDSTUK

Het tichelsteenen huis, waarin zich het vertrek der zusters bevond, en dat bovendien door andere beambten van de tempelgebouwen en een aantal pelgrims werd bewoond, heette het pastophorium1. De laatste kwamen uit alle deelen van Egypte ter bedevaart hierheen, en overnachtten gaarne in het heiligdom der godheid.

Irene ging, nadat zij hare zuster verlaten had, vele deuren voorbij, die, nu de zon was opgegaan, geopend waren. Haastig beantwoordde zij den groet van vele bekenden en onbekenden, die haar met een vriendelijk gelaat nakeken, als ware hare verschijning in den vroegen morgen hun een goed voorteeken. Spoedig kwam zij aan een gebouw, dat zich aan het noordeinde van het pastophorium aansloot. Het had geen deur, maar wel op manshoogte zes ongeslotene vensteropeningen, aan de zijde van den weg. Uit het eerste, dat zij bereikte, zag haar het bleeke en van diepe rimpels doorsnedene gelaat van een grijsaard aan.

Zij riep den oude opgewekt den vroolijken groet der Hellenen toe: »Wees blijde!” Hij gebood haar echter, zonder de lippen te bewegen, ernstig en veelbeteekenend met de magere hand en de kleine starende, matte oogen te wachten, en reikte haar daarop een houten bord toe, waarop eenige dadels en een half brood lagen.

»Voor het altaar van den god?” vroeg het meisje.

De grijsaard knikte toestemmend, en Irene ging, zoo zeker als iemand, die goed weet wat van hem gevorderd wordt, met haren lichten last verder. Maar reeds na weinige schreden en eer zij nog het laatste venster bereikt had, bleef zij staan, want duidelijk lieten zich stemmen en voetstappen hooren, en weldra vertoonden zich aan het uiteinde van het pastophorium, waarheen zij ging, en dat grensde aan het kleine acaciënbosch van Serapis, hetwelk zich buiten den ringmuur verder uitbreidde, eenige mannen, wier verschijning hare opmerkzaamheid gaande maakte. Doch zij durfde de vreemdelingen niet te gemoet gaan, en wachtte, vlak tegen den wand van het pastophorium staande en naar hun gesprek luisterende, tot zij voorbij zouden zijn.

De voorste van deze vroege tempelbezoekers was een stevig man, met een langen staf in de rechterhand. Hij sprak tot de beide mannen die hem volgden, zooals gidsen van beroep gewoon zijn te doen, het woord voerende alsof zij hunne toehoorders uit een onzichtbaar boek voorlezen, en die men liever niet met vragen in de rede valt, aangezien men begrijpt dat zij niet veel meer weten, dan zij juist zeggen.

Van zijne beide zeer opmerkzaam luisterende hoorders was de een in een lang veelkleurig gewaad gehuld, en rijk met gouden ketens en ringen getooid, terwijl de ander over de korte chiton2 slechts eene witte wollen Romeinsche toga droeg, die over den linker schouder was geslagen. Zijn rijk gekleede metgezel was een man van leeftijd, met een gevuld baardeloos gelaat en dunne grijzende haren.

De luisterende Irene zag den laatste met bewondering en verbazing aan, maar slechts om, nadat zij hare aandacht had gewijd aan de stof zijner kleeding en de sieraden die hij droeg, de slanke gestalte van den jongeling aan zijne zijde des te opmerkzamer op te nemen.

»Precies de dikke poedel van den kok Hoeï met een jongen leeuw,” prevelde zij in zichzelve, terwijl zij den behaaglijken tred van den een en den zelfbewusten, veerkrachtigen gang van den ander waarnam. Daarbij kon zij de verzoeking bijna niet weerstaan, om de ouden heer na te doen. Maar die overmoedige opwelling zou weldra worden onderdrukt, want nauwelijks had de geleider den Romein verteld, dat hier de vrome mannen, die in vrijwillige gevangenschap als de aan Serapis gewijden, de godheid dienden, hunne cellen bewoonden, dat zij hun voedsel door een venster – en met zijn staf wees hij er heen – ontvingen, toen eensklaps een luik, waartegen de gids van dit ongelijke paar menschen met zijn stok had gestooten, met zooveel snelheid en kracht openvloog, alsof een windstoot het had getroffen en tegen den wand geslagen. Even plotseling kwam een menschenhoofd, met grimmig gelaat en golvende grijze haren, als de manen van een leeuwenkop, uit het venster te voorschijn, en schreeuwde hem die geklopt had met eene zware basstem toe:

»Ik wou dat mijn luik uw rug was, gij onbeschaamde kerel, dan had uw lange stok op de rechte plaats getroffen. Of zat er in plaats van deze tong een knuppel in mijn mond, dan zou ik dien zwaaien, tot zij zoo moede was als die van een redenaar, die drie uren lang voor het volk zijn ledig stroo heeft uitgedorscht. Nauwelijks is de zon op, of deze klaplooper sleept het nieuwsgierig gespuis naar ons toe! Wek ons voortaan te middernacht uit den slaap en smijt met steenen tegen de verrotte luiken! Mijne laatste begroeting van voor drie weken heeft zeker uitgewerkt; die van heden zal, hoop ik, langer nawerken. Gij mannen, hoort mij! Gelijk de raven het leger achternavliegen, om de gesneuvelden te verslinden, zoo stelt deze zich ten dienste der vreemdelingen, om hunne zakken te ledigen. En jij, die je tolk noemt, en toen je Grieksch leerdet, je beetje Egyptisch hebt vergeten, ik raad je als je vreemdelingen hebt te geleiden, ze naar de Sphinx te brengen. Of laat hen in den tempel van Ptah den Apis naar de toekomst vragen, of voer hen naar de wildbaan des konings te Alexandrië, of in de kroegen van Kanopus, maar niet tot ons. Want wij zijn geen faisanten, geen fluitspeelsters of wonderdieren, die het zich moeten laten welgevallen dat men hen aangaapt. Gij, mannen, moet u een beteren gids kiezen, als dat sistrum3 dat u zijn erbarmelijk geklingel laat hooren, wanneer gij het schudt. Wat uzelven betreft, heb ik alleen dit te zeggen: Nieuwsgierige oogen zijn onbescheiden gasten, waarvoor een slimme waard op zijne hoede is, door de deur voor hen te sluiten.”

Irene verschrikte opnieuw en drukte zich nog vaster tegen den pilaar, die haar verborgen hield, want al krakend vloog het luik, dat de kluizenaar door middel van een touw, hetwelk aan het uiterste einde was bevestigd, met geweld naar zich toehaalde, dicht, en onttrok hem aan de blikken van de vreemdelingen. Doch slechts voor een oogenblik, want de verroeste hengsels waarin het hing, waren tegen zulk een heftigen ruk niet bestand, en langzaam boog het zich naar beneden.

De man die zoo hard geklopt had strekte zijne armen uit, om het tegen te houden, maar het was zwaar, en hij zou het zeker niet hebben kunnen houden, wanneer niet de jonkman in Romeinsche kleederdracht hem de behulpzame hand had geboden, en het vallende luik gemakkelijk en zonder inspanning, alsof het niet uit zware planken samengesteld maar uit dunne wilgentakken gevlochten was, met hand en schouder in de hoogte had getild.

»Nog een beetje hooger,” riep de kluizenaar zijn helper toe. »Houd het ding op den scherpen kant! Zoo! Schuif het nu nog wat op! Daar is het erbarmelijk monstertuig, en daar mag het blijven liggen. Als de vleermuizen mij dezen nacht een bezoek brengen, zal ik om ulieden denken, en ze voor u groeten!”

»Gij zoudt beter doen, u die moeite te besparen,” zeide de jonkman koeltjes en voornaam. »Ik zal u een timmerman sturen, die het luik opnieuw zal vast maken. Ook vragen wij u verschooning, want wij hebben de schade veroorzaakt, die u getroffen heeft.”

De grijskop liet den jongen Romein uitspreken en zeide toen, nadat hij hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen: »Gij zijt sterk en weldenkend. Gij zoudt mij bevallen, wanneer gij in ander gezelschap waart. Uw timmerman heb ik niet noodig, laat mij alleen een hamer brengen, een bijl en stevige spijkers. Wilt ge mij voorts nog een dienst bewijzen, pakt u dan weg!”

»We gaan al,” zeide de man in de bonte kleeding, met eene pieperige vrouwenstem. »Wat blijft een mensch, dien kwajongens uit eene veilige schuilplaats met vuilnis werpen, anders over dan zich te verwijderen.”

»Kom, ga maar heen,” zeide hij lachend, wien deze beschimping gold, »en als gij er lust in hebt, groote Eulaeus, dadelijk tot naar Samothrace4. Den weg zult gij nog wel niet vergeten zijn, sedert gij den koning hebt geraden met zijne schatten daarheen te vluchten. Wanneer ge echter vreezen mocht dien alleen niet te kunnen vinden, dan kan ik u dien tolk en gids daar aanbevelen, om hem u te wijzen.”

De eunuuch Eulaeus, een aanzienlijk raadsheer van koning Ptolemaeus, dien men Philometor, d. i. den moederlievende noemde, verbleekte hij deze woorden, wierp den ouden een gramstorigen blik toe en gaf den jongen Romein een wenk. Deze had echter geen zin om hem te volgen, want de knorrige zonderling beviel hem, misschien wel omdat hij bemerkte, dat zijn persoon den ouden man, die anders niet schroomde zijne ontevredenheid te uiten, welgevallig was. Bovendien had hij aan diens oordeel over de mannen, die hem begeleidden, niets toe te voegen. Daarom keerde hij zich naar den eunuuch en zeide beleefd: »Ontvang mijn dank voor uw geleide, en laat u niet langer om mijnentwil van gewichtiger bezigheden afhouden.”

Eulaeus boog en antwoordde: »Ik weet wat mijn plicht is. De koning heeft u aan mijne leiding toevertrouwd. Veroorloof mij daar ginds onder dien acacia op u te wachten.”

Toen nu de eunuuch met den gids zich verwijderde in de richting van het groene boschje, hoopte Irene eindelijk gelegenheid te hebben, tot het doen van haar verzoek. Maar de Romein was voor de cel van den oude blijven staan, en had een gesprek met hem aangeknoopt, dat zij niet durfde storen. Met een stillen zucht plaatste zij het haar toevertrouwde bord met het brood en de dadels op een uitstekenden steen aan hare zijde, ging met de armen en de beenen over elkander gekruist tegen den wand leunen en spitste hare ooren om te luisteren.

»Ik ben geen Griek,” zeide de jongeling, »en gij dwaalt, als gij meent, dat ik uit nieuwsgierigheid naar Egypte ben gereisd en tot u gekomen.”

»Doch wie den tempel binnengaat,” hernam de andere, hem in de rede vallende, »enkel om te bidden, die kiest zich geen Eulaeus, zou ik meenen, geen paar als die twee, die daar onder den acacia geen zegen over uw hoofd zullen afsmeeken, tot zijne geleiders. Ik zou ten minste, als ik een dief was, niet met dezen uitgaan om te stelen. Wat dreef u naar den tempel van Serapis?”

»Thans mag ik op mijne beurt u van nieuwsgierigheid betichten.”

»Nu ja,” riep de grijskop. »Als eerlijk koopman neem ik de munt aan, waarmede ikzelf gaarne betaal. Komt gij dan om u een droom te laten uitleggen, of om daarboven in den tempel te slapen en een droomgezicht te ontvangen?”

»Zie ik er dan zoo slaperig uit,” vroeg de Romein, »als wilde ik, een uur na zonsopgang, weder naar bed gaan?”

»Het zou ook kunnen zijn,” riep de kluizenaar, »dat voor u de dag van gisteren eigenlijk nog niet om is, en dat het u, op het einde van een gastmaal, was ingevallen, ons een bezoek te brengen, en bij Serapis uw hoofdpijn uit te slapen.”

»Er schijnt u toch nog al wat ter oore te komen, van hetgeen er buiten deze muren voorvalt,” gaf de Romein hem ten antwoord. »Als ik u op de straat tegenkwam, zou ik u wel voor een schipper kunnen houden, of voor een bouwmeester, die over vele weerspannige arbeiders te gebieden heeft. Na alles wat men mij in Athene en hier van u en uws gelijken vertelde, had ik mij eene andere voorstelling van u gevormd.”

»Welke dan?” vroeg Serapion lachend. »Ik vraag dit, op gevaar af van nog eens voor nieuwsgierig gehouden te worden.”

»Ik zou u wel willen antwoorden,” hernam de ander, »maar als ik u de volle waarheid zeg, dan stel ik mij bloot aan een nog grooter gevaar, van namelijk door u even onvriendelijk weggestuurd te worden, als mijn arme gids daarginds.”

»Spreek maar,” antwoordde de grijskop, »voor verschillende lijven heb ik ook verschillende kleedingstukken, en niet het slechtste voor hem, die mij vergast op het zeldzaam gerecht van waarheid. Maar eer ge mij uwe bittere spijzen te proeven geeft, moet ge mij zeggen, hoe gij heet.”

»Wil ik den gids roepen?” vroeg de Romein met schalkschen lach. »Die kan u eene beschrijving geven van mijn persoon, en u de geheele geschiedenis van mijn huis vertellen. Doch ik wil u niet boos maken: ik heet Publius.”

»Zoo heet althans éen op de drie van uwe landslieden.”

»Ik ben van het geslacht der Cornelii, en wel van de familie der Scipio’s,” antwoordde de jonkman met zachte stem, als wilde hij zelfs den schijn vermijden van met zijn aanzienlijken naam te pronken.

»Ge zijt dus een voornaam, een zeer groot heer,” zeide de kluizenaar, terwijl hij eene buiging maakte van uit zijne cel. »Trouwens dat wist ik wel van te voren, want alleen een edelman gaat op uwe jaren met zulk een vasten stap, ofschoon de stevige beenen op zulke teedere enkels rusten. Dus Publius Cornelius…”

»Genoeg, noem mij Scipio, of nog liever bij mijn voornaam Publius,” verzocht de jonkman. »Gij zelf heet Serapion, en ik wil u thans zeggen, wat gij omtrent mij wenscht te weten. Toen men mij vertelde, dat zich in dezen tempel lieden bevonden, die zich in kleine vertrekken lieten opsluiten, om ze nimmer te verlaten, maar zich alleen met hunne droomen bezig te houden en in stille overpeinzing te leven, dacht ik dat zij zwakhoofden moesten zijn of gekken, of beiden tegelijk.”

1.Dus geheeten naar de pastophoren, tempelbeambten, die beelden en kleine altaren droegen.
2.Onderkleed.
3.Een muziekinstrument, dat bij godsdienstige plechtigheden werd gebruikt. Zie Ebers’ Warda, Dl. I, Hoofdst. 7.
4.Eiland in het noorden van de Aegeïsche zee.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
380 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu