Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 28
»Neen, neen,” riep Nefert, »ik trek met u, al ging de reis ook tot aan de vier zuilen des hemels aan de uiteinden der aarde277. Gij hebt een nieuw leven in mij gewekt, en wat thans in mijn binnenste zoo frisch ontkiemt, zou weder verdorren, als ik tot mijne moeder terugkeerde. Of zij, óf ik moet meesteres zijn in onze woning. Alleen met Mena wil ik haar weder betreden!”
»Zoo is dan besloten, ik vertrek!” zeide de prinses. »O ware mijn vader maar niet zoo ver; kon ik hem maar raad vragen en zijne stem hooren!”
»Ja, die krijg, die eeuwigdurende krijg!” zuchtte Nefert. »Waarom stellen de mannen zich toch nooit tevreden met hetgeen zij hebben, en verkiezen zij een ijdelen roem boven den stillen vrede, die het leven siert!”
»Zouden zij dan mannen zijn? Zouden wij hen kunnen liefhebben, indien zij anders waren?” vroeg Bent-Anat levendig. »Scheppen de goden ook in den strijd geen behagen? Hebt gij ooit een verhevener beeld gezien, dan dat van Pentaoer, toen hij dien onbehouwen paal hoog door de lucht slingerde, en zijn leven waagde om de bedreigde onschuld te beschermen?”
»Ik waagde maar even een blik in den hof te slaan,” antwoordde Nefert, »want ik maakte mij zoo angstig. Maar zijn luid geroep klinkt mij nog in de ooren.”
»Zoo klinkt ook het krijgsgeschreeuw der helden in den slag, die de vijanden doet beven!” zeide Bent-Anat.
»Ja zeker, zoo klinkt het!” riep prins Rameri, die zonder door de vrouwen opgemerkt te zijn, het halfdonkere vertrek van zijne zuster was binnengetreden.
De prinses keerde zich naar haar broeder om, zeggende: »Wat doet ge mij daar schrikken!”
»U?” vroeg de prins verwonderd.
»Ja mij. Vroeger was ik kloek van hart, maar sedert dien avond beef ik telkens, en overvalt mij gedurig een pijnlijke angst, ik weet zelve niet waarvoor. Ik geloof dat een demon mij beheerscht.”
»Gij heerscht, waar gij u vertoont, en gij wordt door niets beheerscht,” zeide Rameri. »De ontsteltenis, en het verdriet dat gij in het dal hebt geleden, en daarna aan de landingstrap, dat alles zit u nog in de leden. Ook ik begin te knarsetanden, als ik eraan denk, hoe zij mij uit de school hebben gebannen, en hoe die Paäker zijn hond tegen mij aanhitste. Ik heb heden vrij wat ondervonden.”
»Waar zijt gij toch zoolang geweest?” vroeg Bent-Anat. »Neef Ani had toch bevolen, dat gij het paleis niet mocht verlaten.”
»Ik zal in de volgende maand mijn achttiende jaar intreden,” antwoordde de prins, »en heb geen voogd meer noodig!”
»Maar onze vader…” wilde Bent-Anat hem vermanen.
»Onze vader,” viel Rameri haar in de reden, »kent den stadhouder slecht. Doch ik zal hem schrijven, al wat ik heden onder het volk heb hooren vertellen. Men zegt dat zij Ani op het feest van het dal zoo goed als gehuldigd hebben, en de een vertelt den ander openlijk, dat het den stadhouder om de kroon te doen is, en dat hij voornemens is den koning van den troon te stooten. – Gij hebt gelijk, dat is onzinnig, maar er moet toch wel iets van waar zijn.”
Nefert verbleekte. Bent-Anat vroeg eenige nadere bijzonderheden, waarop de prins vertelde wat hij vernomen had, om dan lachend uit te roepen: »Ani zou mijn vader doen vallen! Dat is zooveel alsof ik de Isis-ster van den hemel wilde losrukken, om daarmede de lampen te ontsteken, die hier nog altijd ontbreken!”
»Ik vind het vertrouwelijker in donker te zitten,” zeide Nefert.
»Neen, laat het licht komen,” zeide Bent-Anat. »Men kan beter spreken, wanneer men hen tot wie men spreekt in de oogen kan zien. – Wat die dwaze volkspraatjes betreft, ik geloof er niet aan. Maar gij hebt gelijk, wij moeten er onzen vader kennis van geven.”
»In de doodenstad hoorde ik de dolzinnigste zwetserij,” zeide Rameri.
»Hebt gij u dan aan de overzijde gewaagd? Hoe verkeerd hebt gij gedaan!”
»Ik had mij weder een weinig verkleed, en heb heel veel goeds te vertellen. Het gaat met de lieve Warda veel beter. Zij heeft uwe geschenken ontvangen, en woont weder in haar eigen huis. Naast de afgebrande stond een vervallen hut, die haar vader, een soldaat met een grooten baard, die evenveel op haar gelijkt als een egel op een witte duif, met eenige gezellen in een oogenblik weder in orde heeft gebracht. Ik bood haar aan met de andere meisjes in het paleis voor u te werken, tegen hoog loon. Maar zij wilde niet, want zij moet hare zieke grootmoeder verplegen. Ook is zij trotsch en wil niemand dienen.”
»Het komt mij voor, dat gij lang bij die onreine hebt vertoefd,” zeide Bent-Anat verwijtend. »Ik had gedacht, dat hetgeen mij is wedervaren, u tot eene waarschuwing geweest zou zijn.”
»Ik wil niet beter zijn dan gij!” hernam de prins. »Bovendien is de Paraschiet dood, en Warda’s vader is een eerlijk soldaat die niemand verontreinigt. Voorts hield ik mij op een afstand van de oude vrouw. Morgen steek ik weder over; dat heb ik haar beloofd.”
»Aan wie?” vroeg Bent-Anat.
»Aan wie anders dan aan Warda! Zij houdt veel van bloemen, en na de roos, die gij haar hebt geschonken, heeft zij er geene meer gezien. Ik heb den hovenier reeds bevolen, dat hij mij tegen morgen een korf vol rozen moet snijden, die ikzelf haar brengen zal.”
»Dat zult gij niet doen!” riep Bent-Anat. »Gij zijt nog half een kind, en al ware dit niet zoo, ook om den wil van het meisje zult gij het laten.”
»Wij zitten samen alleen wat te keuvelen,” zeide de prins terwijl hij bloosde, »en niemand zal mij herkennen. Ja, als gij het volstrekt verlangt dan zal ik niet met dien korf vol rozen oversteken, maar alleen ga ik toch tot haar. – Neen, zuster, dat laat ik mij niet verbieden! Zij is zoo bekoorlijk, zoo blank, zoo teeder, en haar stemmetje klinkt zoo zacht en lieflijk! En zij heeft voetjes, ja, hoe zal ik het zeggen, zoo klein en sierlijk als Neferts hand! Wij hebben het meest gesproken over Pentaoer. Zij kent zijn vader, die hovenier is, en weet zeer veel van hem. Denk eens aan, zij zegt dat Pentaoer geen kind van zijne ouders is maar een goede geest, die op aarde is gekomen, misschien wel eene godheid. In het begin was zij zeer schuchter, maar toen ik over Pentaoer begon, werd zij spraakzaam. Zij vereert hem bijna afgodisch, en dat juist heeft mij geërgerd.”
»Gij zoudt zeker liever willen, dat zij u zoo vereerde?” zeide Nefert lachende.
»Volstrekt niet!” hernam Rameri. »Maar ik heb haar mede gered en het doet mij zoo goed als ik bij haar zit. Morgen, dat heb ik stellig voorgenomen, steek ikzelf haar eene bloem in het haar. Dat is wel rood, maar zoo zwaar als het uwe, Bent-Anat, en het moet verrukkelijk zijn het met de hand te mogen aanraken en streelen!”
De vrouwen zagen elkander aan met een blik, waaruit duidelijk bleek dat zij elkander verstonden. De prinses zeide dan ook op beslissenden toon: »Gij gaat morgen niet naar de doodenstad, mijn pleegzoon.”
»Dat zullen wij eens zien, mijn pleegmoedertje!”
Dit zeide hij schertsend. Doch hierna werd hij ernstig en vervolgde: »Ik heb ook mijn schoolvriend Anana gesproken. In het Seti-huis heerscht thans de ongerechtigheid! Pentaoer zit in de gevangenis en gisteren avond hebben zij gericht over hem gehouden. Onze neef Ani was ook daarbij, en heeft den dichter heftig aangevallen. Ameni moet hem in zijne bescherming hebben genomen. Welk besluit er eindelijk gevallen is, konden de kweekelingen niet te weten komen, maar het moet wel iets heel bedenkelijks zijn geweest, want de zoon van den schatmeester hoorde, hoe Ameni na de zitting tot den ouden Gagaboe zeide; ‚Straf verdient hij, maar ik laat zijn ondergang niet toe!’ Met deze woorden kon hij niemand anders bedoelen dan Pentaoer. Morgen ga ik weder naar de overzijde, en zal nog wel meer te weten komen, misschien wel iets verschrikkelijks, denk ik. Op zijn minst zal hij voor vele jaren worden gevangen gezet.”
Bent-Anat was doodsbleek geworden. »Wat zij hem aandoen,” riep zij uit, »lijdt hij om mijnentwil! O gij almachtige goden, helpt hem, helpt mij en weest mij genadig!”
Zij sloeg de handen voor het aangezicht en verliet het vertrek.
»Wat mag mijne zuster toch wel overkomen zijn,” vroeg Rameri aan Nefert; »zij komt mij zoo vreemd voor, en ook gij zijt anders dan gewoonlijk!”
»Wij beiden hebben ons in zekeren nieuwen toestand te verplaatsen.”
»Wat bedoelt gij hiermede?”
»Dat kan ik u zoo niet in een paar woorden verklaren. Maar het komt mij voor als zult gijzelf weldra iets dergelijks ondervinden. – Rameri! Ga niet weder naar de Paraschieten!”
TWEEDE HOOFDSTUK
Vroeg op den volgenden dag ging de dwerg Nemoe met een man in een eenvoudig lang kleed, naar het scheen de hofmeester van eene aanzienlijke familie, de hut voorbij, die door Warda’s vader weder in orde was gebracht, de hut waarin de soldaat eens met zijne vrouw had gewoond. Zij richtten hunne schreden naar het hol van de oude Hekt.
»Hier omlaag, edele heer,” zeide de dwerg, »verzoek ik u eenige oogenblikken te wachten, om u bij mijne moeder aan te melden.”
»Dat klinkt zeker heel deftig,” antwoordde de ander, »maar het zij zoo! Nog éene voorwaarde! De oude mag mij niet bij mijn naam noemen, noch mijn titel op hare lippen nemen. Zij noeme mij hofmeester, want men kan nooit weten… Ik meen echter, dat niemand mij in deze vermomming zal herkennen.”
Nemoe haastte zich naar het hol te gaan, waarvoor hij zijne moeder vond zitten, die reeds van verre hem tegenriep: »Laat dien heer nu niet wachten, ik weet maar al te goed wie het is!”
De kleine man legde den vinger op den mond en zeide: »Gij moet hem als hofmeester aanspreken.”
»Goed,” prevelde de tooveres. »Zoo steekt ook een struisvogel zijn kop in de veeren, wanneer hij wil dat men hem niet zien zal.”
»Is het prinsje gisteren nog lang bij Warda geweest?”
»Neen, gek!” zeide de heks lachend. »Die kinderen spelen met elkander. Rameri is een jonge ram, die nog geen horens heeft, maar toch de plek voelt, waar ze zullen uitgroeien, en reeds beproeft of hij ze ook gebruiken kan. Pentaoer kan u bij dat roodharig kopje veel gevaarlijker worden. Loop nu een-twee-drie heen; men laat zulk een hofmeester zoolang niet wachten.”
De oude gaf den dwerg een duw, en deze vloog naar Ani terug, terwijl zij den kleinen, weder op zijne plank gebonden Scheraoe in de hut droeg, en den bruinen zak over hem heen wierp.
Eenige oogenblikken later stond de stadhouder voor haar. Zij boog met eene sierlijkheid, die meer aan de zangeres Beki dan aan de tooveres Hekt deed denken, en bad hem plaats te nemen op den eenigen stoel, dien zij bezat.
Toen hij door eene beweging met de hand te kennen gaf, dat hij niet verlangde te gaan zitten, zeide zij: »Wel zeker, gij moet u nederzetten! Dan kan men u uit het dal niet zien, omdat gij achter deze rots hier verborgen zijt. Maar waarom hebt gij dit uur toch voor uw bezoek gekozen?”
»Omdat hetgeen ik met u wensch te bespreken haast heeft,” zeide Ani, »en ik in den avond licht door de wachters zou kunnen worden aangeroepen. Mijne vermomming is voldoende. Onder dit overkleed draag ik mijn gewoon gewaad. Van hier ga ik het dal in naar het graf mijner vaderen, om daar den groven rok en wat mij verder nog onkenbaar maakt af te leggen, en mijn wagen te wachten, die reeds besteld is. Ik zal aan de menschen zeggen, dat ik heden eene gelofte heb vervuld, om namelijk de groeve te voet en als een deemoedige te bezoeken.”
»Goed bedacht,” prevelde de oude. Doch Ani wees op den dwerg en zeide op beleefden toon: »Uw leerling!”
Sedert de onthulling die zij gedaan had, was Hekt voor hem niet langer de gewone tooveres. De oude vrouw gevoelde het, en neigde zich voor hem met eene buiging, die zoo geheel in de vormen, zoo hoffelijk was, dat een tamme raaf aan hare voeten zijn verbazing hierover niet kon inhouden, maar zijn zwarten snavel wijd opensperde en een gekras deed hooren. Zij wierp er een stuk kaas in, en de vogel huppelde weg, zijne geknotte vleugels naslepende, en zweeg.
»Ik moet u over Pentaoer spreken,” zeide Ani.
De oogen van de oude schoten vuur, en vol belangstelling vroeg zij: »Wat is er dan met hem?”
»Ik heb allen grond,” antwoordde de stadhouder, »dezen man voor gevaarlijk te houden. Hij staat mij in den weg. Allerlei kwaad heeft hij gedaan; wat erger is, hij heeft moorden begaan. Maar in het Seti-huis mogen zij hem gaarne lijden, en daar zouden zij hem liefst ongestraft laten. Die heeren bezitten het recht over elkander alleen de vierschaar te spannen, en ik kan aan hunne uitspraak niets veranderen. Eergisteren hebben zij vonnis geveld. Zij willen hem naar de steengroeven van Chennoe zenden278. Op al wat ik hiertegen inbracht heeft men geen acht geslagen, en, nu ja… Nemoe, ga naar de overzijde in het graf van Amenophis, en wacht daar op mij! Ik heb iets met uwe moeder alleen te bespreken!”
Nemoe boog en daalde den berg af, wel-is-waar verdrietig, maar toch in de zekere overtuiging, dat hij later alles zou vernemen, wat tusschen die twee verhandeld werd.
Toen de kleine verdwenen was, vroeg Ani: »Gevoelt gij nog iets voor het oude koningshuis, dat uwe ouders zoo met hart en ziel waren toegedaan?”
De oude boog toestemmend het hoofd.
»Welnu, zoo zult gij mij uw hulp niet ontzeggen, wanneer ik trachten wil het weder op te richten. Gij begrijpt hoezeer ik de priesters daarbij noodig heb, en ik heb Ameni gezworen Pentaoer niet naar het leven te zullen staan. Doch ik herhaal nog eens: hij staat mij in den weg! Ik heb mijne verspieders ook in het Seti-huis, en door dezen weet ik, wat het wegzenden van den dichter naar de steengroeven van Chennoe te beteekenen heeft. Een tijdlang laten zij hem zandsteenen houwen, en dat zal aan de gezondheid van dezen ijzersterken man eer goed dan kwaad doen. Zooals gij weet, vindt men te Chennoe, behalve die groeven, ook het groote priestercollege, dat in zeer nauwe verbinding staat met het Seti-huis. Wanneer de vloed begint te wassen en in Chennoe het grootste Nijlfeest wordt gevierd279, dan hebben de priesters daar het recht zich die misdadigers, die in de steengroeven werken, uit te kiezen tot hun eigen dienst. Het spreekt vanzelf, dat zij in het volgend jaar Pentaoer kiezen. Dan laten zij hem vrij en men lacht mij uit.”
»Niet kwaad verzonnen,” zeide de Heks!
»Ik heb nu met mijzelven, met Katoeti en ook met Nemoe raad gehouden,” ging Ani voort, »maar alles wat zij bedachten was, ja, wel uitvoerbaar, doch onraadzaam, en zou voor het minst tot vermoedens leiden, die ik thans zorgvuldig moet trachten te vermijden. Wat is uw raad?”
»Assa’s stam moet ondergaan!” prevelde de oude somber. Daarna staarde zij een poos nadenkend op den grond en zeide eindelijk: »Laat een gat in het schip boren, en voor het in Chennoe aankomt, met de geboeide gevangenen verzinken.”
»Neen, neen, daaraan heb ikzelf al gedacht, en ook Nemoe heeft het aangeraden,” zeide Ani. »Zoo iets is wel honderdmaal gebeurd. Ameni mag mij ook niet voor meineedig houden, en ik heb gezworen Pentaoer niet naar het leven te zullen staan.”
»O ja, dat hebt gij gezworen, en gij mannen zijt gewoon onder elkander woord te houden. Wacht eens even, hoe was het ook weer? – Gij laat het schip met de gevangenen naar Chennoe onder zeil gaan, doch gij geeft in ’t geheim aan den gezagvoerder bevel, dat hij in den nacht zoo snel mogelijk de steengroeven voorbij moet varen, en verder koers zetten naar Ethiopië. Van Soean280 laat gij de gevangenen door de woestijn naar de goudmijnen voeren. Er kunnen vier, ja misschien wel acht weken verloopen, eer men verneemt wat er gebeurd is. Spreekt Ameni u dan hierover aan, dan houdt gij u alsof gij vertoornd zijt over dit misverstand, en gij kunt bij alle goden van hemel en onderwereld zweren, dat gij Pentaoer niet naar het leven hebt gestaan. Met het doen van onderzoek verloopen weder eenige weken. Inmiddels doet Paäker het zijne en gij het uwe, en – gij zijt koning. Eene gelofte laat zich, dunkt mij, wel met een schepter verbrijzelen. En wilt gij volstrekt uw woord houden, welnu, laat Pentaoer dan in de goudmijnen. Van daar is nog nooit iemand teruggekeerd. Ook de gebeenten van mijn vader en mijne broeders zijn daar in de zon gebleekt.”
»Maar Ameni zal niet willen gelooven, dat het een misverstand is geweest,” viel Ani de tooveres angstig in de rede.
»Beken dan, dat gij dien tocht hebt bevolen!” hernam Hekt. »Verklaar dat gij te weten zijt gekomen, wat zij in Chennoe met Pentaoer voorhadden; dat gij uw woord hebt gehouden, maar dat gij een misdadiger niet straffeloos wildet laten. Zij zullen berichten inwinnen, en vinden zij den kleinzoon van Assa in het leven, dan zijt gij gerechtvaardigd. Volg mijn raad, wanneer gij waarlijk wilt toonen de belangen van uw huis ernstig te behartigen, en meester blijven van hetgeen gij bezit.”
»Het gaat niet,” zeide de stadhouder. »Ik heb den steun van Ameni niet enkel heden en morgen noodig. Ik wil geen blind werktuig van hem worden, maar voor het oogenblik moet hij mij daarvoor houden.”
De oude haalde de schouders op, stond op, ging haar hol binnen, en kwam terug met een fleschje. »Neem dit mede,” zeide zij. »Men behoeft slechts vier druppels van dit vocht in den wijn te gieten, en het kan niet missen of die er van drinkt verliest zijn verstand. Neem de proef van dezen drank bij een slaaf, en gij zult zien dat hij uitnemend werkt.”
»Wat moet ik daarmede aanvangen?” vroeg Ani.
»U rechtvaardigen voor Ameni,” zeide de tooveres lachend. »Gij beveelt den gezagvoerder van het schip dadelijk na zijn terugkeer bij u te komen. Gij onthaalt hem op wijn, en waarom zou Ameni, als hij den half waanzinnige ziet, niet gelooven, dat deze in zijne zinsverbijstering Chennoe is voorbij gevaren?”
»Dat is verstandig, dat is voortreffelijk!” riep Ani. »Het buitengewone daalt toch nimmer af tot het platte alledaagsche. Gij waart eens de schoonste der zangeressen, en thans zijt gij de wijste der vrouwen, vrouw Beki!”
»Ik ben thans Beki niet meer, ik heet Hekt,” zeide de oude op ruwen toon.
»Zoo als gij wilt! Inderdaad, had ik Beki’s gezang gehoord, zoo zou ik mij aan haar tot grooter dank verplicht achten, dan nu aan Hekt,” zeide Ani met een glimlach. »Doch ik mag de verstandigste vrouw van Thebe niet verlaten, zonder eene ernstige vraag tot haar te richten. Is het u werkelijk gegeven een blik in de toekomst te slaan? Staan u middelen ten dienste, waardoor gij weten kunt, of het groote waagstuk – gij weet reeds wat ik bedoel, gelukken of mislukken zal?”
Hekt zag weder naar den grond, en zeide, na een kortstondig overleg: »Ik kan nog niets met zekerheid zeggen, maar uw zaak staat goed. Ziet gij daar die twee sperwers met het kettinkje aan de pooten? Zij nemen van niemand voedsel aan dan van mij. Die ruiende met zijne grauwe geslotene oogen is Ramses; die mooie en glimmende met zijne bliksemende oogen zijt gij! Het komt er nu maar op aan wie van beiden het langst leeft. Tot dusverre is het voordeel aan uwe zijde, gelijk gij ziet.”
Ani sloeg een boozen blik op den ziekelijken sperwer des konings. Hekt zeide echter: »Men moet beiden geheel gelijk behandelen, want men kan het noodlot niet dwingen.”
»Voeder ze dan goed!” riep de stadhouder, terwijl hij Hekt zijne beurs in den schoot wierp. Hij voegde er bij, zich gereedmakende om te vertrekken: »Wanneer een van beide vogels iets overkomt, laat het mij dan intijds door Nemoe weten.”
Ani daalde van den berg af, om zijne schreden te richten naar het naastbijzijnde graf zijner vaderen. Hekt kon niet nalaten hem uit te lachen, terwijl zij hem nazag, »Thans,” prevelde zij in zich zelve, »thans beschermt die gek mij, ter wille van zijn vogeltje! Die glimlachende en moedelooze man, die te lui is om voor zichzelven te denken, wil Egypte beheerschen! Ben ik dan zooveel wijzer dan andere menschen, of komen alleen de dwazen tot de oude Hekt? Doch Ramses heeft Ani toch tot zijne plaatsvervanger gekozen! Mogelijk ook wel, omdat hij den niet zeer slimmen man voor niet bijzonder gevaarlijk hield. Maar als hij zoo gedacht heeft, dan handelde hij niet wijs, want niemand is in den regel zelfzuchtiger en onbeschaamder dan de domme!”
DERDE HOOFDSTUK
Een uur later reed Ani, uit het graf zijner vaderen komende, rijk gekleed, op zijn schitterender wagen, het hol van de tooveres en de hut van Warda’s vader voorbij. Nemoe zat neergehurkt op de trede, de gewone zitplaats der dwergen. De kleine sloeg een blik op de herstelde hut en knarsetandde, toen hij bij Warda een man zag zitten, wiens wit gewaad door de openingen van de heining schemerde.
De bezoeker van het schoone kind was niemand anders dan prins Rameri, die in het wit gewaad van een jong schrijver van het schathuis, reeds vroeg in den morgen den Nijl was overgevaren, ten einde berichten in te winnen omtrent Pentaoer, en Warda eene roos in het haar te steken. Dit laatste voornemen was zeker wel het gewichtigste, het eerste moest ten minste daarbij achterstaan, wat aangaat de volgorde van tijd. Hij vond het dan ook noodig deze zijne handelwijze voor zichzelven op allerlei deugdelijke gronden te verontschuldigen. Vooreerst liep de roos, die goed geborgen was in de plooien van zijn gewaad gevaar te verwelken, wanneer hij allereerst bij het Seti-huis op zijne makkers bleef wachten. Vervolgens had zich bij het Seti-huis iets kunnen voordoen, dat hem zou hebben gedwongen haastig naar Thebe terug te keeren. Ten laatste was het ook niet onmogelijk, dat Bent-Anat hem den ceremoniemeester achterna zond, en in dat geval zou elke vertraging zijn voornemen geheel kunnen verijdelen.
Geen wonder dus dat zijn hart hevig klopte, toen hij zich spoedde naar de hut, niet alleen ter wille van het meisje, maar ook omdat hij zichzelven bekennen moest niet goed te handelen. De plaats die hij betreden zou was onrein, en tegenover Warda had hij voor het eerst gelogen. Hij had zich uitgegeven voor een edelknaap uit het gevolg van Bent-Anat, en daar de eene onwaarheid de andere meestal na zich sleept, had hij op hare vragen naar zijne ouders en zijn leven allerlei logenachtige antwoorden moeten verzinnen. Was dan het booze aan die onreine plaats machtiger over hem, dan in het Seti-huis en in het paleis zijns vaders? Zoo scheen het wel te zijn, want de booze Seth veroorzaakte alle beroering in de natuur en in elke menschelijke ziel, en – hoe stormde het in zijn borst! En toch, hij wilde Warda enkel goed doen. Zij was zoo schoon, zoo vriendelijk! Zij zag er uit als ware zij het kind van eene godheid! Voorzeker, dat blanke meisje was geroofd en behoorde niet te huis onder de onreinen.
Toen de prins den tuin van de hut intrad, was Warda niet te zien. Doch weldra vernam hij hare stem van binnen door de geopende deur. Zoodra zij hoorde dat de hond vijandig tegen Rameri begon te blaffen, liep zij naar buiten.
Op het gezicht van den prins verschrikte zij, en zeide: »Zijt gij daar nu weder? Maar ik heb u immers gewaarschuwd? Mijne grootmoeder daarbinnen is de vrouw van een Paraschiet.”
»Haar breng ik ook geen bezoek,” antwoordde de prins, »maar u alleen. En gij behoort niet tot deze onreinen, heb ik zoo juist tot mijzelven gezegd. In de woestijn groeien geen rozen.”
»En toch,” hernam Warda met zekerheid, »ben ik het kind van mijn vader, en de kleindochter van mijn armen verslagen grootvader. Wis-en-zeker behoor ik bij hen, en ben ik voor iemand daarom te gering, dan blijve hij verre van mij.”
Dit zeggende maakte zij zich gereed om de hut weder binnen te gaan. Doch Rameri greep hare hand, hield haar terug en zeide: »Wat zijt gij boos! Heb ik dan niet getracht u te redden, en ben ik niet tot u gekomen, eer de gedachte in mij opkwam, dat gij zoudt kunnen… nu ja, dat gij toch zoo geheel ongelijk waart aan hen, die gij uwe bloedverwanten noemt? Gij moet mij niet verkeerd verstaan; het was mij alleen eene schrikkelijke gedachte, dat gij, zoo blank als eene lelie en zoo schoon, mede zoudt lijden onder dien vreeselijken vloek. Iedereen, zelfs mijne meesteres Bent-Anat, wordt door u aangetrokken, en zoo kwam het mij onmogelijk voor, dat…”
»Dat ik tot de onreinen zou behooren. Spreek het maar uit!” zeide Warda zacht, terwijl zij hare oogen nedersloeg. Daarop vervolgde zij op levendiger toon: »Maar die vloek is onrechtvaardig, zeg ik u, want er is nooit beter mensch geweest, dan mijn arme grootvader was.” En bij deze woorden rolden de tranen haar langs de wangen.
»Ik wil het gaarne gelooven,” sprak Rameri, »en het moet zeer moeielijk vallen goed te blijven, als de menschen u verachten en schelden. Wat mij betreft, ik laat mij door verwijten tot niets dwingen, maar door lof kan men alles goeds van mij gedaan krijgen. Doch ik moet bekennen, dat de menschen wel genoodzaakt zijn, mij en de mijnen met achting te bejegenen.”
»En ons met minachting,” viel Warda hem in de rede. »Doch ik wil u eens wat zeggen. Als men weet dat men goed is, dan is het ons onverschillig, of wij door anderen veracht worden of geëerd. Ja, wij mogen trotscher zijn dan gijlieden, want gij, groote heeren, moet dikwijls voor u zelven bekennen, dat gij minder waard zijt dan de menschen u schatten, maar wij weten dat wij meer gelden.”
»Juist, zóo heb ik mij u voorgesteld!” riep Rameri eensklaps uit. »En daar is toch éen, die uwe waarde erkent, en dat ben ik! Zou ik anders wel gedurig en altijd weder aan u denken?”
»Maar ik heb ook aan u gedacht,” zeide Warda. »Zooeven, toen ik bij mijne zieke grootmoeder zat, kwam het voor ’t eerst in mijne ziel op, hoe heerlijk het zou zijn, wanneer ik eens een broeder had die op u geleek. Weet gij wel wat ik doen zou, als gij mijn broeder waart?”
»Welnu?”
»Ik zou een wagen voor u koopen en paarden, en dan zoudt gij met ’s konings dapperen moeten uittrekken.”
»Zijt gij dan zoo rijk?” vroeg Rameri lachend.
»O ja,” antwoordde Warda. »Hoewel eerst sedert een uur. Kunt gij lezen?”
»Ja.”
»Denk eens, toen ik ziek was, zonden zij mij een arts uit het Seti-huis. Hij was zeer bekwaam, maar een wonderlijk man. Hij zag mij dikwijls zoo vreemd met zijne oogen aan, alsof hij dronken was, en als hij sprak stotterde hij.”
»Heet hij Nebsecht?” vroeg de prins.
»Ja, Nebsecht. Hij had ook iets zonderlings voor met grootvader, en bij dien schrikkelijken aanval op ons, sprong hij, nadat Pentaoer en gij ons hadt gered, mede voor ons in de bres. Sedert is hij niet weder gekomen; ik werd dan ook veel beter. Doch heden, zoowat een paar uren geleden, blafte de hond, en een vreemde bejaarde man trad mij te gemoet. Hij gaf voor Nebsecht’s broeder te zijn, en zeide dat hij veel geld voor mij bewaarde. Hij schonk mij ook een ring en voegde daarbij, dat hij aan ieder, die dezen aan hem van mijnentwege terug kwam brengen, het geld zou uitbetalen. Vervolgens las hij mij dezen brief voor.”
Rameri nam den brief van haar aan, en las:
»Nebsecht aan de schoone Warda!
»Nebsecht groet Warda en deelt haar mede, dat hij haren Osiris geworden grootvader Pinem, wiens lijk de Kolchyten balsemen, alsof hij een der aanzienlijksten was geweest, een som van duizend gouden ringen schuldig is. Hij heeft zijn broeder Teta opgedragen, deze som ten allen tijde voor haar gereed te houden. Zij kan zich geheel aan Teta toevertrouwen, want hij is rechtschapen. Het staat haar vrij hem om geld te vragen, zoo vaak zij het noodig heeft. Het zou ’t beste zijn, wanneer zij aan mijn broeder overliet het geld voor haar te beheeren, en voor haar een huis met een stuk bouwland te koopen. Dan moet zij dat huis met hare grootmoeder betrekken, om er zonder zorgen in te wonen. Hij wenscht dat zij nog éen jaar zal wachten, vóor zij een man volgt, die haar tot vrouw begeert. Nebsecht heeft Warda hartelijk lief. Is hij na verloop van dertien maanden niet bij haar geweest, zoo mag zij zich tot echtgenoot kiezen wien zij wil, maar niet voordat zij den tolk des konings het kleinood heeft getoond, dat hare moeder haar naliet.”
»Vreemd!” zeide Rameri. »Wie had gedacht dat die wonderlijke arts, die altijd vuile kleederen droeg, zoo edelmoedig kon zijn! Maar wat voor kleinood bezit gij?”
Warda maakte haar kleedje open, en toonde den prins het schitterend juweel.
»Dat zijn diamanten! Inderdaad, dat is zeer kostbaar!” riep de prins. »Daar in het midden, in dat half ovaal van onyx, staan scherp gesneden schriftteekens. Ik kan ze niet lezen, maar ik wil ze den tolk laten zien! – Heeft uwe moeder dat kleinood gedragen?”
»Vader vond het bij haar, toen zij stierf,” antwoordde Warda. »Zij kwam als krijgsgevangene naar Egypte, en was zoo blank als ik, maar stom, zoodat zij den naam van haar vaderland niet noemen kon.”
»Dan behoorde zij zeker tot eene aanzienlijke familie in het buitenland, en de moeder bepaalt de afkomst der kinderen,” hernam Rameri levendig. »Gij zijt een prinsesje, Warda! O, ik kan u niet zeggen, hoeveel genoegen mij dit doet en hoe lief ik u heb!”
Het meisje glimlachte en zeide: »Dan behoeft gij nu ook niet meer te vreezen het onreine meisje aan te raken.”
»Gij zijt hard!” gaf de prins haar ten antwoord. »Wil ik u eens zeggen, wat ik gisteren voornam, wat mij heden nacht belette te slapen, en waarom ik eigenlijk hier kwam?”
»Nu?”
Rameri haalde de schoone witte roos uit zijn kleed te voorschijn, en zeide: »Het is misschien kinderachtig, maar ik dacht hoe het wel staan zou, als ik deze bloem eens met mijne eigene vingers in uw glanzend haar kon steken. Mag ik?”
»Die roos is kostelijk. Zoo schoon heb ik er nog nooit eene gezien!”
»Zij is dan voor mijn trotsch prinsesje. Kom, laat mij u nu eens opsieren. Als de zijde van Tyrus, als de borst van een zwaan, als de stralen der gouden sterren, zoo zacht zijn uwe glanzende haren! – Daar steekt zij vast! – Neen, laat de roos nu zoo zitten. Als de zeven Hathors u zien, moeten zij u wel benijden, want gij zijt schooner dan zij allen te zamen.”
»Foei, gij vleier!” zeide Warda, een weinig beschaamd en blozend. Toch zag zij Rameri in de heldere oogen.
»Ach, Warda!” riep de prins, terwijl hij de hand op zijn hart legde, »nu heb ik nog een enkele wensch. Voel maar hoe het hier bonst en klopt. Ik geloof, dat dit niet eer tot rust zal komen, voor ge mij… nu ja, Warda – voor ge mij veroorlooft u een kus, maar een enkelen, te geven.”
Het meisje ging achteruit en zeide ernstig: »Neen! Nu zie ik waar gij heen wilt. De oude Hekt kent de menschen en heeft mij gewaarschuwd.”
»Wie is Hekt, en wat kan zij dan van mij weten?”
»Zij heeft mij gezegd, dat er een tijd zal komen, waarop een man mij zal naderen. Zijn oog zal het mijne zoeken, en wanneer ik zijn blik zal beantwoorden, dan zal hij naar mijne lippen verlangen. Dan moest ik, zeide zij, weigeren, want wanneer ik mij zijn kus liet welgevallen, dan zou hij naar mijne ziel grijpen en haar rooven. Ik zou zielloos moeten ronddwalen, als de rustelooze geesten, die de diepte opwerpt en de stormwind wegdrijft, die de zee uitspuwt en de hemel niet hebben wil. Ga daarom van mij weg, want ik zou u een kus niet kunnen weigeren, en wil toch niet rusteloos zonder ziel omdwalen!”
