Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Kerkhofblommen», sayfa 3

Yazı tipi:

HET KINDEKE VAN DE DOOD

Filius mortis est
I Reg., XX, 31
 
Daar zijnder die de levensbaan,
met schaars eenen brijzel brood,
tot aan hun oude dagen gaan
en leven, spijts de Dood.
 
 
Daar zijnder die dit leven van
zijn blijde bane stoot,
van waar hun eerste reize began:
't zijn kinderen van de Dood.
 
 
Eén wist ik, en zijn moeder, als
zij 't hutste op haren schoot,
zij zong en zij zeide: "Mijn kind!" 't Was valsch!
't was 't kindeke van de Dood.
 
 
Zij leefde en leefde tweemaal toen
zij 't tegen heur herte sloot,
en driemaal, toen ze 't dáár mocht voên,
heur kindeke… van de Dood.
 
 
't Kind at en drank, uit klaar bedwang,
en 't pramen van den nood,
maar al dat het nutte, van spijze en van drank:
het at en het drank de Dood.
 
 
Het groeide alzoo de plante wast,
die nimmer zunne 'n ziet:
een rijzig, een reilde kindeke was 't,
en derelijk als een riet.
 
 
En de andere blommekes, blank en blij
ze loegen altemaal;
en, over van vreugde, zoo loegen zij
met zijnen bedrukten staal.
 
 
Het loeg… en het hief in het blauwe meer
des hemels zijne oogen, maar
ze vielen zoo licht op de aarde weêr neêr,
en ze stonden daar, immer – dáár.
 
 
Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund,
hij rust en, overhand
op d'een en op d'andren voet gesteund,
daar staat hij nu, aan den wand.
 
 
Hij staat daar, van als de morgen breekt,
en spreekt geen enkel woord,
't en zij dat hij in zijn herte spreekt,
en dat God daar alleene aanhoort.
 
 
Aldus verwacht hij 't noengetij,
hij buigt zijn hoofd, hij hijgt
om asem, en pijnelijk asemt hij…
maar klagen, nooit: hij zwijgt.
 
 
Zoo zinkt het sappig looverkruid
in 't branden van den noen,
en asemt al de krachten uit
die zijn blaren voên.
 
 
Hij staat daar, als de zonne zinkt, —
een roode hemelbal,
die loerende al onder de boomen blinkt
en wegvaart, – liefst van al.
 
 
Toen heft hij zijn grooten oogbal op
en laat hem, overlaan,
ontlasten den blinkenden pereldrop,
dien niemand en kan verstaan.
 
 
Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer
hij staat om in te gaan,
nog eenen laatsten en ach zulk een langen keer,
al zuchten… achter de baan!
 
 
En als de wind de deure wrijft,
toen keert hij treurig om,
wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en schrijft,
in de asschen daar schrijft hij: "Kom!"
 
 
Gelijk het kind des avonds, blij
en op zijn speelgenoot
al peizen, wenscht: Dat het morgen zij!
zoo wenscht hij naar de Dood.
 
 
De dood is maag en vriend van hem,
hij kent heur witte hand,
hij kent heuren lijzigen stap, en heur stem,
en heur delfspa, en heur land.
 
 
Zij is vriend van hem en speelgenoot,
zijn herte langt erom;
ja, zij nestelt alree in dat herte, de dood,
en zoo, schrijvende, zucht hij: "Kom!"
 
 
Zij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar,
en ze kwam toch 'nen keer, daar hij stond
alwaar hij placht te staan, en alwaar
zij kwam, en alwaar hij ze vond.
 
 
Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag,
en hij stapted' heur achternaar:
zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag,
en zij loeg… en hij loeg op haar.
 
 
En zeider daar eene: "Ei, hij lacht! hij lacht!
Wat heeft er med' hem geweest!
Wat doet hij nu, dat hij nog nooit en placht:
ons broeder, ai Heere, hij geneest?"
 
 
"Ah," zeider daar toen nog eene andere vrouw,
"dat was mij een aardige lach!
Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou,
mijn areme man en hij… ach!"
 
 
De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong
en elk vloog, alhier, aldaar:
en 't klopte op den torre, en de belle klonk,
en 't brandede een keerse klaar.
 
 
En stille… zoo viel het toen, stille… niet
en roerde of en leefder meer,
om 't schrikken en om den eerebied,
en de komste van – den Heer!
 
 
En zeider een lijzige stemme, toen
zij weerom spreken dorst:
"Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen:
wat maakt hij daar op zijne borst?"
 
 
"Ai!" zeider eene andere vrouwe, en sprak,
terwijl zij naar Christus wees:
"Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak…
hij gaat sterven!" En zij kreesch…
 
 
En 't water viel gewijd op hem,
het kruis ging aan zijnen mond,
en snikkende snokte er nog menige stem,
die anders geen woorden en vond.
 
 
Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag,
en – iets? – in zijne armen sloot:
"Och! moeder toch, geeft mij een kruisken!" En ach,
de vrouw was al lange dood!
 
 
En spannende toen, med' eenen langen zucht,
de ziele heuren band… intweên,
ze vluchtte… en, in moeder heuren schoot gevlucht,
zoo liet zij heur lijk alleen.
 
 
Med' oogen half open en mond half toe,
zoo lag het, en loeg het, en keek;
en velen die 't zagen, ze zeiden: "Hoe!"
en dat het hem zóó geleek.
 
 
De landman stond, op den droeven klop,
die zijne endeklokke lood,
en peisde, en hij rechtte zijn hoofd 'nen keer op:
't Is voor 't kindeke van de Dood.
 
 
Hoe snel nu van dien rechtveerdigen man
't gebed ten Hemel schoot,
't en was er niet eer als het zielke van
het kindeke van de Dood.
 
 
En zij, die eens op dat eigenste kind
heur stervende oogen sloot,
ze zoende in den hemel heur teerbemind…
heur… kindeke… van de Dood.
 
 
En zong er toen een, dien dit leven van
zijn blijde bane sloot:
"Ik hope in een beter leven dan
dit leven van de Dood.
 
 
En 'k wilde wel gaan door 's levens baan,
met schaars eenen brijzel brood,
zoo 'k mochte zoo recht naar den Hemel gaan
als – 't kindeke van de Dood!"
 

GOUDEN ROOZEN

Gedachten by het graf van zaliger mijn weledelen, zeer eerweerden Heere Mijnheer Joseph Antonius Maria Ghislenus Anastasius Johannes-Nepomucenus Baron de Pélichy filius M'her Johannes, wijleneer Burgemeester der stad Brugge, bij Mevrouw Maria Josepha van Heurne; die, geboren te BRUGGE, op den 15 April 1809, Priester en Bestierder der Zusters van Maria te ISEGHEM, aldaar godvruchtiglijk in den Heere overleed, op den 28 Julij 1882
 
Gouden roozen, zelden bloeiend,
in dit arem tranendal,
of zoo spoedig weêr ontwelkerd,
wie is 't die u vinden zal?
 
 
Jesus volgende en Maria,
gouden rooze na den geest,
was hij Edeling, was hij Christen,
was hij Priester, aldermeest.
 
 
Hij was levend 't geen hij stervend
wilde zijn: de gouden roos
uit zijn wapenschild, oud, eerlijk,
ongeschonden, vlekkeloos.
 
 
Beeld van liefde, beeld van goedheid,
beeld van al dat edel is,
bloeit hij zoo in aller herten
en in elks geheugenis.
 
 
Beeld van priesterlijke deugden,
van geleerdheid, hooge en klaar;
in de kunst die alle kunsten
overtreft, kunstoefenaar.
 
 
Kunst der kunsten, zielen leiden,
zielen leeren vroeg en laat,
God betrachten, God beminnen,
met den woorde en met der daad.
 
 
Kinderzielen, opgegaderd
langs den weg en in het dal,
schoon u niet altijd even prachtig,
even kostlijk immers al.
 
 
Hoogbestemde zielen Christi,
maagdenblommen, leliepracht,
van de wereld afgestorven,
God beschouwend dag en nacht.
 
 
Zegt, wie zal elks lesse wezen,
elks goê voorbeeld? Zegt, wie zal,
onder zoo veel edele perelen,
de eêlste perele zijn van al?
 
 
Zegt, wie zal den vijand keeren,
wie zal wakend voorengaan,
wie den weg, de weiden vinden,
wie de bronnen gadeslaan?
 
 
Hij zal werken, hij zal waken,
hij zal sterven, doet het nood,
en, lijk Jesus, zijnder kinderen
hulpe en heil zijn, tot der dood.
 
 
Gouden rooze, vol van kracht en
milde reuken, deur end deur,
alles met de lucht verfrisschend
van uw zoeten liefdegeur.
 
 
o, Wie pegelt al de schatten
die gij, bloeiend roozenblad,
God alleen bekend, de menschen
onverstaanbaar, hebt bevat!
 
 
Dat is 't woord, o gouden rooze,
dat ik in uwe tale vond;
dat's de wijsheid van dat wapen:
Gouden roozen, groenen grond.
 
 
Groene grond was 't, en goede eerde,
waar gij 't leven hebt ontvaân,
en waar eerst de gratielonken
van Gods zonne u vonden staan.
 
 
Goede grond zijn onze herten,
en de vruchten, ongeteld,
zijn wij schuldig uwer goedheid,
die nu rust in 't heilig veld.
 
 
Vruchten, weerd het milde zaaien
van uw hand en al het werk
van uw priesterlijk bezorgd zijn
voor Gods volk en voor Gods Kerk.
 
 
Groene grond zal op het kerkhof
haast verbergen 't heilig oord,
waar gij rust en wacht de stemme
van des Engels wekkend woord.
 
 
Maar geen groenen, geen verdroogen
van het jaar of van het veld,
dat de erkentelijke droefheid
onzer herten palen stelt.
 
 
Neen, geen tijdstip, geen verjaren
van uw sterfdag mindert ooit
het geheugen van al 't weldoen,
dat gij hebt rond u gestrooid.
 
 
Want wij hopen, schoon wij weenen,
dat alwaar gij God geniet,
gij het werk nog uwer liefde en
al uw' kleene kinders ziet.
 
 
Ha, betrouwt ons dat wij zullen
uwen name en uw blasoen,
kleen- en grooten, rijk- en armen,
naast onze ouders, eere doen.
 
 
Dank- en dierbaar zal hier blijven
uw gedacht, en, waar gij zijt
zal de weêrklank u verheugen
van uw naam gebenedijd.
 
 
Wij beloven 't en wij meenen 't,
dat wij, ver van u voortaan,
zullen werken, leeren, bidden,
en met u standvastig staan.
 
 
Ja, standvastig als de boomen
van dat vruchtbaar wapenveld,
dat, vol gouden eekels, uwe en
onze vrienden voorenstelt.
 
 
Vrienden, die aan ons u binden,
schoon gij reisdet hemelwaards,
en die, in uw' plaatse, ons zullen
troosten, of gij zelv' het waart,
 
 
tot dat eens een' dag van vrede, een'
dag van blijdschap God verleent,
die hetgeen hij kwam te scheiden,
in zijn goedheid, weêr vereent.
 
 
Dit vereend zijn, – in æternum!
dat het eeuw- en ervig duur',
na 't bedied van Gods onroerbaar
woord: Non commovebitur!
 

Nota. – Het wapenteeken, dat het edele geslachte de Pélichy vertegenwoordigt, is: Op een groenen grond of veld eene zilveren of witte bare, onder welke eene, boven welke twee, te zamen drie gouden roozen staan, met deze kenspreuke: Vulnerat et sanat – : 't Kwetst en 't geneest.

Het edel geslachte Gillès vertegenwoordigen, op eenen blauwen grond of veld, een gouden keper, met, in elken overschietenden hoek van 't schild, een te zamen drie gouden eekels. Kenspreuke: In æternum non commovebitur: In der eeuwigheid en zal 't beroeren.

Het wapenteeken van de twee verhuwlijkte geslachten te zamen, Gillès en de Pélichy, is, gevierendeeld, aldus: 1 en 4 Gillès, 2 en 3 de Pélichy.

ZIELGEDICHTJES

I
L.J.D.W
1852
 
Het aardsche vat was al te teêr
voor 't machtige verstand,
de band des lichaams kon niet meer
weêrstaan der zielen brand;
hij brak… ze ontlook heur vleugelen
en koos de hemelbaan:
daar mag zij, zonder teugelen,
God minnen, God verstaan.
 
II
H.L.B.G
1852
 
Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen:
"Gaat in mijn wijngaard," sprak ze mij.
Ik ben, gehoorzaam, er gekomen,
al is 't dat ik onweerdig zij;
en nauwlijks daar nog ingetreden
of, met den wille alleen te vreden,
zoo roept gij mij bij uwen throon,
en geeft, voor onverdienden, loon,
zoo veel aan mij als aan die 't ploegen
en 't daaglijks strijden voor uw kerk,
en d'hitte van den dag verdroegen,
gegrijsd op 't heilig wijngaardwerk!
 
III
GULIHELMUS, Koster van 't Kl. Sem
1855
 
Welzalig is de sterveling,
die nooit in kwade wegen ging,
maar die zijn leven, dag en nacht,
Gods wet bewaard heeft en betracht.
 
IV
J.F.C
1855
 
Gelukkig die, in 't dorre zand
van 's werelds vreemd Egyptenland,
op weg ten hemelwaard,
geen oogbedriegend weeldrig oord
vergeefs vervolgend, op en spoort,
maar zijnen weg bewaart.
 
 
Gelukkig die de wreede beet
der wereldbraam zoo haast vergeet
als hij ten Hemel schouwt,
of die, in zijnen lentedag,
een enkle blomme plukken mag,
en… dat 't hem niet en rouwt.
 
 
Maar geen die ik zoo gelukkig nom
als hem die 's werelds doorne en blom
en 't jonge leven laat,
om vroeg naar 't eigen land te gaan,
waarheen de pelgrim, op de baan,
nog reekende oogen slaat.
 
 
Gelukkig, jongst ontslapen vriend:
nooit heeft uw ziel het stof gediend,
op ijdelheid verzot;
een enkele blomme pluktet gij:
de zuivre blom der Poësij,
en droegt die meê naar God!
 
V
D.J.V.K
1858
 
Daar lacht een nieuwe zon de nieuwe velden tegen,
de voorjaarmorgen breekt, na winternacht, weêr aan;
ik zie het groeiend licht ten oosten opgestegen,
maar nauwelijks op, het licht is weêr aan 't ondergaan!
 
 
Aan 't ondergaan? Toch niet! 't Is ik die ben gerezen,
't is ik die Hemelwaards gerukt, uit rampe en wee
en uit alle aardsche vreugd, – mag vreugd heur name wezen?
de zonne duistren zie in eene gloriezee.
 
 
De zee, waarin gij baadt, onwetend en omhangen
met sluierend geloove, in 't zalig God-ontvangen,
gebroeders, in 't geheem van Jesus' liefdebron;
de zee der Godlijkheid, die ben ik ingeschoten,
en, had ik maar een teug van 't lavend licht genoten,
die waar mij 't sterven weerd, zoo ik nog sterven kon.
 
VI
P.F.J.S
1755 † 1858
 
't Geen waarvan de droeve menschen
altijd klagen hier beneên,
't geen waarnaar zij 't meeste wenschen
hebt gij honderd jaar geleên.
 
 
Maar, weer m'oud wordt en grijsharig,
weer onmondig kind verscheidt,
– gij wierdt honderd-en-driejarig, —
schilt het iets in de eeuwigheid?
 
 
Zegt, wat hebt gij meer verworven,
mocht gij in den Hemel gaan,
als het kind met u gestorven,
en naast u in 't graf gedaan?
 
 
Jaren, maanden, dagen, uren,
ware 't honderd, duizend jaar,
zijn, bij Gods oneindig duren,
of het niet een stonde en waar!
 
VII
K.J.D.C
1859
 
Gelukkig die, van kindsbeen af,
Maria gansch zijn herte gaf,
en, tot zijn laatste stonden,
bij haar en haren Zoon alleen
den troost in 's werelds droef geween
gezocht heeft en gevonden!
 
VIII
A.D.K
1859
 
Een kind ontsliep:
wie anders weet
als moeders herte ervan,
en Jesus', die 't
gewonnen heeft
en nooit meer kwijt en kan?
 
IX
E.J.B
1859
 
Naar sterren, als de zonne uitschiet,
en vraagt men noch en zoekt men niet.
De nacht… hij brak, de zonne klom,
uw zonne… Gij zeidt: willekom!
en vloogt, o vriend, en leeft nu, waar
geen nacht meer is en sterreklaar
lijk hier, maar dag, bij God den Heer,
en nacht, dat en wordt het u nimmermeer!
 
X
Advocaat S
1859
 
Die, rijk gekanst, is arm gebleven;
die 't zweerd droeg van het Recht, en die
bemind was en beminnend; wie
in zulk een deugd hem grauw kon leven,
dien loont geen lof dien mensch kan geven,
dien loont, – het is van God gezeid, —
God zelf maar, en Gods eeuwigheid.
 
XI
A.V.D
1860
 
God gaf het ons,
God nam het ons,
Gods name zij geprezen;
't was wel bij ons,
't ging weg van ons,
't was beter in den Hemel;
daar blijft het ons,
daar wacht het ons,
daar zien wij 't eenmaal weder!
 
XII
J.V.D
1860
 
Ah! gij hadt zoo geren 't leven
aan uw kindtje weergegeven,
liefste moeder: uw verdriet
kent het dan Gods woorden niet?
Alle liefde en alle zoetheid,
leven zonder levensmoedheid,
leven zonder stervensdag
erft… die zalig sterven mag.
 
XIII
L.L.D
1860
 
Leeft gij lange of korte dagen,
moet gij leed of leute dragen,
God, die 't eene en 't ander geeft,
zal u 't een en 't ander laten
in dit vluchtig leven baten,
zoo gij 't voor en met Hem leeft.
 
XIV
N.V.N
1860
 
Hetgene een' moeder troosten kan,
die weent,
noch vriend noch vreemd en weet daarvan,
o neen;
't is God die slaat, 't is God die troost,
't is God die alles doet:
't is vele dat men goedheid heet,
maar God alleene is goed.
 
XV
N.N
1861
 
't Zij vroeg of laat
daar niets en baat,
daar moet elk tol betalen;
't zij munk of non,
gij, nu, ik ton:
de dood komt alles halen!
 
XVI
Cordula
1862
 
De trage ziekte brak intween
den band van lijf en lenden,
maar kon de ziel, 't geloof, de hoop
noch de edele liefde schenden;
ze vlamde los, en vluchtte omhoog,
onstuimig om te vinden
den Meester, Vriend en Bruidegom,
in Jesu, den beminden:
in Hem bij wien geen tijd meer is,
geen toekomst, geen verleden,
maar de eeuwige onvergankelijkheid
van 't altijd altijd heden.
 
XVII
Alfons DANNEELS
3 Aug. 1847 † 9 Nov. 1864
 
o, Kon het ooit voor regel gelden
dat kunst of dappre moed verschoont
van 't sterven, o, men vond meer helden,
meer kunst'naars met het loof gekroond!
Maar neen, 't en baat niet; al die leven
ze zullen sterven, jong of oud:
die schatting moet eenieder geven,
al weigerde hij tienduizendvoud.
God wilde 't zoo en al ons klagen
bewijst maar hoe eilaas de mensch
geschikt was om een lot te dragen
dat hem nog voorzweeft in den wensch.
Onsterflijkheid, daar elk naar hankert,
onsterflijkheid, die ze al trotseert…
daar 'n is geen andre als zij, die in de kruisrotse ankert
en in 't graf Christi triompheert!
 
XVIII
F.I.D.R
1865
 
Gelukkig kind, dat van zijn spel,
zijn engelken voor reisgezel,
zijn hertje vrij van zonde en schand,
is weggegaan naar 't hemelsch land!
 
 
Gelukkig kind, gij liet ons al
bedroefd om u, in 't aardsche dal:
gij, blijde, daar omhooge, bidt
voor ons, waar ge op den throon nu zit!
 
XIX
A.V.S
1871
 
Gelijk het paaschenblommeken,
als 't winterweêr gesust is,
zoo smeet het zijnen lijkdoek af,
en 't rees al uit zijn donker graf,
en 't leeft nu waarder ruste is.
 
XX
L.S.P
1872
 
Onwetend en onschuldig nog
van al dat menschen weten,
wat hebt gij, kind, uw leven toch
onlang voorbijgesleten!
 
 
Bemind van al, bemind van elk,
vol vreugde, waarheid, goedheid:
't en was in uwen levenskelk
geen dreupel of 't was zoetheid.
 
 
En eer hij uit was nam u God:
gij waart van hooger weerden
als dat gij zoudet dienen tot
versier van dezer eerden.
 
 
Naar hooger streken zijt gij, kind!..
Gebenedijd van heden
zoo moet Gods naam zijn, en bemind,
tot in alle eeuwigheden.
 
XXI
VADER EN MOEDER G…
1872
 
God liet hen, als twee boomgewassen,
gesteund d'een op den andre staan,
en lief en leed zoo zeldzaam passen
dat geen verschil ooit kan bestaan.
 
 
Zij leefden, stierven, oud van dagen,
aanschouwde ik 't eeuwig leven niet;
zij zijn bij God: 't was zijn behagen,
al dat Hij wilde 'et zij geschied!
 
XXII
E.F.V.T
1872
 
Verloren moeite, onnuttig streven,
om langer als den tijd te leven
dien God, in zijn beschik, ons stelt:
zijt keizer, koning, oorlogsheld,
zijt jong of oud, zijt rijk aan gaven
of arm, gij sterft, gij wordt begraven…
't Is al voorbij, verleên, gedaan!
Toch neen, daar blijft iets voortbestaan,
dat meest veracht wordt en misprezen,
dat is, en dat zal eeuwig wezen…
Past op uw ziele, o mensch, en doet
hetgeen God wil, hetgeen gij moet.
Laat lachen al die lachen konnen:
de ziel gered is 't al gewonnen;
en die dit één verliezen zal
verliest, eilaas, verliest het al!
 
XXIII
A.K.E
1873
 
Een stap is 't maar
van wieg tot graf,
voor ouden en voor jongen.
Gelukkig die,
dit leven af,
hoe kort of lang
het God hun gaf,
den beteren weg ingongen!
 
XXIV
H.D.M
1873
 
Verkieslijk is het, duizendmaal,
te rusten in Gods hemelzaal,
als, op der aarde, al wierd men rijk,
te slaven om wat ijdel slijk.
'k Beminde uw huis, o Heer, en zag
den luister geren van uw' dag:
uw dag, hij is mij opgestaan;
uw huis, ik ben erin gegaan.
Vaartwel, en die dit leest onthoudt
dat ge ook in tijds de dood beschouwt.
 
XXV
C.D.B
1874
 
Het vier, 't gesmolten lood, het kruis, het zweerd, de tangen
deên menige eedle ziel de martelkroone ontvangen;
elk wist het. Maar, bedekt en 't menschdom ongeacht,
wordt menig martlares gemarteld dag en nacht.
 
 
't Geen Agatha stond uit ééne ure, heb ik geleden
drie maanden en nog meer, drie schrikkelijke eeuwigheden.
De kroone kwam op 't laatst: verheugt, die mij bemint,
't en is geen sterven, neen, 't is 't leven dat begint!
 
XXVI
B…
1874
 
Ons leven houdt maar aan een draad:
wie weet er, waar hij gaat of staat,
wanneer de dood zal komen;
of hoe dat hem, bij nacht of dag,
bij hoorenstoot of wapenslag,
zijn zielken wordt ontnomen?
De felste valt aleer hij 't weet;
de mate die hem 't leven meet
weet niemand van te vooren.
Zoo, zijt bereid, en leert hiervan:
't geen mij behoort vandage kan
u morgen ook behooren.
 
XXVII
N.N
1874
 
'k Groet u, zoete zielke lief,
roosken rijk in geuren,
lelie uit de dellingen,
prachtsteen vol coleuren;
hatende al dat vleeschlijk is
en van kwad' humeuren:
zalig was uw sterven en
eeuwig goed te keuren.
 
XXVIII
J.V.D.P
1870
 
't Getemmer van des menschen leest
is licht in stof en asch verstoven,
maar mensch zijn dat is aldermeest
onsterflijk leven, ver hierboven;
dit schendt geen dood, geen lichaamsdood,
dit kan noch vier noch staal bederven:
het kwaad alleen doet, – jammer groot —
de onsterfelijkheid voor eeuwig sterven!
 
XXIX
O.L.A
1876
 
In 't kloosterkleed gedekt en opgevat,
draagt, Englen, Hemelwaard een weerden schat!
En, weet gij wat gij draagt? Ons kind is het,
uit vader en uit moeder voortgezet,
ons eigen… Neen, 't was Gods, en God gebood
dat 't, nauwlijks levend, welkeren zou ter dood!
o Bittere stonden die een moeder leeft,
wanneer zij 't nieuwgeboorne 't leven geeft;
o bittere stonden, als 't geboren kind
al sterven in de dood weêr 't leven vindt!
Want graf en wieg zijn een en 't zelf; voorwaar,
de pelder, 't is als of 't een wiegkleed waar',
waaronder Gods almachtigheid bewijst
dat uit het graf de onsterflijkheid verrijst,
en dat de dood, die elk ende een bedriegt,
met eigen hand God blijde kinderen wiegt.
 
XXX
J.M.D.R
1876
 
Ach, 't bitter leven is zoo kort:
van als het kind geboren wordt
tot dat het sterft, een stonde maar,
al duurde 't leven honderd jaar!
Ik stierf; na lang geleden pijn
en mochte ik niet genezen zijn,
ofschoon ik, Moeder, welbemind,
ofschoon ik, Vrouwe, man en kind
zoo geren, ach, zoo geren zag:
hij kwam, de bittere stervensdag!
Ik leef nochtans en derf niet meer
dat leven, dat in God den Heer
de doop mij gaf, de dood mij bracht,
en dat u, man en kind, verwacht!
Vaartwel, vaartwel, wij scheiden maar
voor korten tijd: vaartwel tot daar.
 
XXXI
A.K.V.C
1876
 
Rechtzinnig, God getrouw,
geloofbaar en geloovend,
zoo wierd ze eene oude vrouw,
en stierf, den Hemel roovend.
 
 
Gelijk een kind, voorwaar,
dat, uit den doop geheven,
geen kwaad en kent, zoo klaar
was heur eenvoudig leven.
 
 
Zij hield aan 't waar gewin,
en met heur' laatste krachten
zoo bleef z'heur huisgezin
in eere en deugd betrachten.
 
 
Een waar exempel van
voorvaderlijke deugden:
God hebb' heur ziele dan
in 's Hemels ruste en vreugden!
 
XXXII
K.R.S
1877
 
Van kindsbeen af getrouw
aan recht en plicht en zeden
in weinig goeds voldaan,
met kleen gewin te vreden;
van 's morgens, voor den dag,
tot in de nachtsche stonden,
in werk en kerk gelijk,
vol neerstigheid bevonden;
heur' man een ware schat
van bijstand en genoegen;
heur kindren zóó dat nooit
zij moeder nutloos vroegen;
de kindsheid heiliglijk
bewakend; veler kleenen
een tweede moeder; elk
een voorbeeld; van geen eenen
gehaat ofte onvereerd;
vol dagen en vol deugden;
ja, van heur jonkheid af
verdienend eeuwge vreugden;
heur name eene eer, door haar
met vlek noch schand bedorven,
alzoo heeft zij geleefd,
alzoo is zij gestorven!
 
XXXIII
Blanche
1877, 22 Maarte
 
Nog nauwlijks heft een blomke of twee
zijn kopken uit de groene wee
en zoekt de zonnestralen,
of blanker blomkes gansch een stoet
de blijde wegen schittren doet
omtrent de kerkportalen.
 
 
Ik zie daar een, zijn name is blank,
gelijk zijn' kleêren, wit en lang:
zijn' kinderlijke leden
bewegen of 't een Engel waar,
die, in een witten wolksamaar,
de kerk kwame ingetreden.
 
 
Dat is ons kind! God riep, het kwam,
en 't broodgelijkend Offerlam
mocht in zijn herte dalen;
zijn hert, dat kloppend d'eersten keer,
uit onz' twee herten kwam weleer
zijn' levensloop te halen.
 
 
Leeft lustig voort dan, kindtje, en laat
zoolang u 't leven openstaat,
niet af vooruit te schrijden;
vooruit, waar God u wilt en waar
gij moogt, met ons, uw oudrenpaar
eens eeuwiglijk verblijden.
 
XXXIV
Blanche
1877, 8 Junij
 
Nog nauwlijks is een maand of twee
den schoonen dag voorbij, of wee
verblindt onze oogenstralen;
wij zoeken weêr den blijden stoet,
maar alles treurt en treuren doet
omtrent de kerkportalen.
 
 
Ik zie daar een… zijn lijkje blank
ligt roerloos, en een sluier lang
ombundselt zijne leden;
zijn zielken, of 't een Engel waar,
is door den witten wolksamaar
des Hemels ingetreden.
 
 
Dit was ons kind! God riep, het kwam,
gelijk een schuldloos offerlam,
blij uit deze aardsche dalen;
ons kind, dat, levend d'eersten keer,
uit onz' twee herten kwam weleer
zijn' levensloop te halen.
 
 
Vaartwel, vaartwel dan, Blanche, en laat
ons allen in dien droeven staat
niet hulploos verder schrijden,
maar bidt, alwaar gij zijt, voorwaar
nog dikwijls voor uw oudrenpaar,
zoo zal ons hert verblijden!
 
XXXV
J.D.S
1877
 
Nog nauwlijks t' halvenweeg
mijn oudrendervend leven,
o Heer, wat ben ik blij,
U alles weêr te geven
dat gij mij gaaft, geheel
en door geen schâ belet!
 
 
Benijdt mij, gij vooral,
die, uit uw' kinderjaren,
onschuldig, ach, niet meer,
gescheept zijt en moet varen
de wreede wereld in,
met zoo veel kwaad besmet!
 
 
Indachtig blijft toch, ja,
dat elk van u zal sterven;
indachtig, opdat elk
eens ook de kroon moge erven
die "Onze Vader" zelf
mij, weez', heeft opgezet.
 
XXXVI
O.R.D.C
1878
 
Goevrijdag was 't dat ik mijn kind zag henendragen
naar 't kerkhof! En bij 't kruis aldaar begroeven zij't!
Maria, laat mij U mijn bitter lijden klagen,
Maria, Moeder Gods, die ook toch moeder zijt!
Mijn kind!.. 't Was God getrouw en U, naast God, genegen,
met bovenaardsche liefde! Eenvoudig, onbedacht,
zoo kende 't God en U en ons! En, met Gods zegen,
geen hooger jonste en had noch hij noch ik verwacht!
Die schat is weg! Die gunst heeft God mij zelf ontnomen!
Waarom? o Moedermaagd, waarom en vrage ik niet:
uw Jesus weet het best, Hij is om haar gekomen,
Hij, die mij, moeder, met U, Moeder, weenen ziet.
 
XXXVII
C.M.N
1878
 
De wereld had, met scherp geweld,
zoo geren hare ziel geveld
en hare deugd doen falen;
de Dood heeft ook de kans geproefd,
met pijn en smert haar lijf gegroefd,
en rustloos afgemalen;
dan viel op 't laatst de booze aan 't werk,
maar Jesus wees, almachtig sterk,
hem de onderaardsche dalen:
en, rustende op zijn vaderhand,
Caelina ging naar 't Vaderland,
voor eeuwig zegepralen!
 
XXXVIII
P.P.D.M
1878
 
Ik heb mijn Heer en God gebeden,
in 't midden van mijn hert;
'k en kende 's werelds ijdelheden
noch 's werelds smert.
 
 
Ik langde om hooger staat te leven,
en God, daarmeê voldaan,
heeft 't hoogste mij van al gegeven
en toegestaan.
 
 
Vaartwel, die mij gekend hebt, allen,
rondom Maria's voet;
en die door 's werelds ongevallen
nog reizen moet.
 
 
God geve aan die mijne ouders waren,
en die ik heb bemind,
de rust, na lange of korte jaren,
bij mij, hun kind!
 
 
Dan zal de dood geen scheiden wezen,
geen eeuwig scheiden, neen,
maar ouders doen en kind, nadezen,
weêrom bijeen!
 
XXXIX
W.R.A.K
1878
 
o Schoone dagen, ongeweten,
of die, te laat gekend, o Heer,
zoo gauw geleên zijn en versleten,
en komen her noch immer meer!
 
 
Ik was een kind te weinig jaren,
ik bleef onschuldig al te onlang;
den zeeweg roekte ik in te varen,
voor schipbreuke onbevreesd, onbang!
 
 
Eilaas, daar faalt mij mast en steven,
daar vliegt mij bank en boord intween;
daar is van al mij niets gebleven,
niets, niets als ik en God alleen!
 
 
Ter hulpe, o Jesu, moet ik zinken
in dezen nood, zoo laat mij vrij
naast u de bittre teugen drinken
uit dezen kelk! Staat bij! Staat bij!
 
XL
K.J.A.J.D.M
1878
 
Het lag gebundseld en gebonden in de dood,
toen Jesus kwam, als schijnbaar brood.
Hij sprak: "Staat op!" En alle schijn verdween;
't wierd levend, het zag Jesus-God med' een,
en 't mocht den blijden choor ingaan,
in 't wit gewaad der onschuld, die voortaan
zal eeuwig blinken. Treurt niet, maar,
die hem bemindet, volgt zijn stappen naar!
 
XLI
OP DE DOOD VAN GELUKZALIGER GEDACHTENIS
PIUS IX
13 Mei 1792 – 7 Februarij 1878
 
De Koning van de Priesters is niet meer
der levenden. De mare vliegt. Elk weet het. En, gestorven,
heeft Pius hooger naam dan levend ooit verworven.
't Was hij! Daar was zulk geen! Men weeklaagt niet, veeleer
verheugt men in zijn dood, die, triomphant gebleven,
elk staaft in zijn geloove, elk steunt van die nog leven
en biddend overal. Elk zag hem niet, elk toch,
elk kent en elk bemint, elk eert en weet hem nog.
Elk zal hem kennen, weten, elk beminnen, eeren,
schoon duizend jaren nog na duizend wederkeeren.
Geen tijd meer haalt hem in, hij is de tijden voor,
en de eeuw die nog niet is ontvangt alree zijn spoor.
Verkrachting, list, verraad, zij poogden, maar zij vonden
des Pausen ziele sterk, gerust en ongeschonden.
't Was hij! Hij zag en: "Neen, de Pausen falen niet!"
 
 
Poogt wederom, nu dat gij hem gestorven ziet,
spant al te zamen, helle en helsche strijdgenoten!
Staat op! Hij ligt in lijke!.. Uwe ure is 't! Saamgeschoten!
Geweld gedaan! Gepoogd!.. En, eeuwig neergeveld,
zoo zult gij machtloos zijn in al uw strijdgeweld;
en vallend over 't spoor van zijn bezweken voeten,
daar zult gij, spijts uw hert, lijk Pius, zeggen moeten: "Non possumus!"
 
XLII
F.L.V
1879
 
Ik ben Maria's kind, voortaan
en moet ik niet meer duchten
van uit den rechten weg te gaan
om eeuwiglijk te zuchten.
Ik stierf, maar God verleende mij,
't geen God alleen kan geven,
van in den Hemel, eeuwig blij
en eeuwig lang, te leven!
 
XLIII
E.M.P
1879
 
Te vroeg gesmaakt, te vroeg ontvlogen,
te vroeg, eilaas, hebt gij mijne arme ziel bedrogen,
bedrog van 's werelds ijdelheid:
gij duurdet eenen dag, eene ure, een' stonde,
ha… tijds genoeg om arrebeid en zonde,
en om nog erger kwaal na die, mij toegezeid,
te kennen! 'k Wierd u moe! De kwade wegen,
door distels en door doornen diep gelegen,
zijn, op het end, veel beter nog
als al de valsche vroolijkheden
der korte dagen die 'k heb doorgeleden!
Vaartwel! Alwaar ik ga 'n is geen bedrog,
maar waarheid, leven, vreugde: in 's Hemels vreden!
 
XLIV
F.M
1879
 
Hoe menig kind, den zelfsten dag
en 't zelfste jaar verschenen,
dat met mij eens het leven zag
en voor mij is verdwenen!
Zoo leerde ik lang en leerde ik goed
de kunst van wel te sterven,
ach, Onbevlekte, ik bidde U, doet
mij 't eeuwig leven erven!
 
XLV
R.D
1880
 
o Vrienden, jeunt me een goed gebed
en peist, eer ge uw betrouwen zet
op al dat ijdle menschen raân,
hoe dat het is met mij vergaan!
 
 
Ach! jong zijn, dat en heeft, eilaas,
den duur niet van een enklen blaas;
gezond zijn is schier nog zoo broos
als 't ijs waar 't eenen nacht op vroos!
 
 
Het leven is één stap, gesteld,
het wiegsken uit, in 't gravenveld!
En dan! o Dan, 'k en weet het niet!
Hij weet 't alleen, die alles ziet!
 
 
Hij weet 't alleen, 't zij heil of ramp,
voor eeuwig, na den wereldkamp,
wat dat er ons te wachten staat,
wanneer de tijd van sterven slaat.
 
 
o Dan, mijn God, bermhertigheid,
gij hebt het aan uw Kruis gezeid:
vergeeft mij wat gij weet en ziet.
want, wat ik deed en wist ik niet!
 
XLVI
Ridder Adolf Loosveldt
13 October 1845 – 20 Junij 1879
Thielt – Zanzibar
 
Held des vreden,
overleden
op het slagveld, vrij van bloed;
g' hebt uw leven
God gegeven,
gansch en geerne en onvergoed!
 
 
Andren lijden,
andren strijden,
andren liegen, valsch en schoon;
die de wereld
't hoofd omperelt
met een ijdele gloriekroon.
 
 
Gij zaagt lijden
gij zaagt strijden,
gij zeidt: "Op!" en gij waart voort;
vriend noch mage en
kon u tragen,
want gij man waart van een woord.
 
 
Overleden
vriend, in vreden
bleeft gij voor de Kerke dood:
ha, Gods kerke
hebbe uw sterke
ziele, in haren moederschoot!
 
 
Thielt verloos u,
God verkoos u,
blijft aan God gejeund voortaan,
eeuwig, eeuwig;
en wij, leeuwig,
zullen we op uw voetspoor gaan!
 
XLVII
E.P.C
1880
 
Voorbij is 't lijk een zonnestraal,
die, uit den hemelwagen,
een korten tijd
elkeen verblijdt,
omtrent de winterdagen.
 
 
't Was al zoo zuiver, noch 't en heeft,
van als het wierd geboren
tot op den dag
dat 't weg ging, ach,
zijne onschuld nooit verloren.
 
 
Het was verstandig, wijs en vroed,
en menig mensch met reden,
't zij man of vrouw,
niet durven zou
naast hem in 't oordeel treden.
 
 
Zoo schikte't God. Een korten tijd
verscheen het vóór onze oogen,
en, op de baan
ons voorgegaan,
zal 't ons den Hemel toogen.
 
XLVIII
Th. S., Uurwerkmaker
1880
 
God geeft den tijd bij dag en jaar,
ach neen, bij kleene tikskes maar,
en 't laatste tikske komt aleer
men 't peist of weet, eilaas, te zeer!
De wijzer wijst elke uur en tijd,
maar de uur niet dat gij schuldig zijt
te sterven! Zijt dus voorbereid,
de wijzer wijst naar de eeuwigheid.
 
XLIX
Felix A. J. Baron Bethune
12 Junij 1789 – 28 Sept. 1880
 
Ik heb gekend dien ouden grijsgedaagden,
dien fellen, goeden, welgezinden man;
dien blijden ouderling, dien sterken, onversaagden,
dien edelen mensch, dien christenen! 'k En kan
geen dag mij brengen dien ik leefde weêr te binnen
dat hij niet oud en sterk, en jong en was van geest:
hij scheen onsterflijk. Ja, onsterflijk is 't beminnen
dat hij verwekte en dat hem volgen zal, nu meest
dat hij is weggegaan en ijdel heeft gelaten
die groote en edele plaats, die eens zijn naam besloeg:
nu dat hij, goedgekeurd van God, en t'zijnder baten,
ter onzer niet, ontging eilaci, veel te vroeg!
Hij leefde eene eeuw bijkans, lijk Pius, dien hij eerde,
en die den grijzen zoon, gekend en hoog geschat,
zijn koninklijke blasoen vertreflijkte en vermeerde,
met 't graaflijk edelzijn der Roomsche wereldstad.
Hij 'n stierf niet, hij verdween; hij 'n krankte niet, maar zwijgend,
zoo scheen hij, al met eens verrukt, als naar een stem
te luistren, die hem sprak onhoorbaar… tot dat, hijgend,
hij eindlijk henentoog, hij, 't beste deel van hem,
zijne edele en vranke ziel! – Vaartwel dan, oude vader,
gaat, gaat, wij jeunen 't u bij duizenden, beweend
van droefheid, blij nochtans; treedt God voor altijd nader,
en blijft met ons, in Hem, onsterfelijk vereend!
 
L
E.D.V
1881
 
Die altijd, eere en plicht getrouw,
goê man, goê vader, kind en vrouw
beminde en was bemind ervan,
zou zulk een kwalijk sterven dan?
 
 
Al stortt' hij onder 't vier en 't lood,
al sloeg de donder zelv' hem dood,
of was 't een moordnaars schuld, nog dan
geen ware Christen schrikte ervan.
 
 
Neen, niemand weet hoe wonder dat
God alles wel te zamen vat
dat is en zal zijn; geen en kan
doorgronden 't diep geheem daarvan.
 
 
Bij hem die waakt ten allen tijen,
daar zult ge uw vader wederzien,
o kind; en, vrouw, den braven man
zult ge eeuwig blijven hebben dan!
 
LI
M.V.J.M.V
1881
 
't Was 't uwe en 't onze, eilaas,
en, hadde 't mogen leven,
't waar' 't onze en 't uwe, o God,
zoo hope ik wel gebleven!
 
 
Waarom dan? Neen, waarom
en vrage, en rade ik niet:
ik berg mijn tranen, en…
dat Gij wilt is geschied!
 
 
'k Ben blijde, intusschentijd,
dat 't zielken onzer ziel,
na eenen lach met ons
gewisseld, U beviel;
 
 
en, U bevallend, dat
ons aldereerste kleentjen
voor eeuwig worden mocht
ons zalig Madeleentjen!
 
LII
J.B.B
1881
 
Welaan, mijn weerde dienaar, lang
genoeg hebt gij den rechten gang
gevolgd, dien 'k uwe ootmoedigheid
met loonbelofte had voorgeleid.
 
 
Gij hebt voor mij veel meer gedaan
als Vorsten die daar slagen slaan,
die winsten doen en, jammer dies,
die stervend doen meest al verlies.
 
 
Uw sterven wel was 't voorbedacht,
want veerdig waart gij, dag en nacht,
om, altijd en met neerstigheid,
te doen dat u was opgeleid.
 
 
't Zij wie, met recht, u gaf bevel,
gij hoordet en gij deedt het wel,
en altijd hebt ge uw Meesters woord,
of waar 't mijn eigen, wel aanhoord.
Verblijdt u, goede knecht, voortaan;
gij hebt mij grooten dienst gedaan,
in de alderminste kleenigheid:
verblijdt u in der eeuwigheid!
 
LIII
S.V.C
1881
 
'k En trok mij al 't geweld niet aan
der wereldlijke zaken,
maar 'k wilde, langs de nauwe baan
met d' hulpe Gods, geraken
tot in dat land, waar ze altemaal
gerechtigd zijn te wenschen
hun erflijk deel, 't zij rijke of kaal,
't zij groote of kleene menschen.
Hoe kleender hier, hoe grooter daar,
dat heeft God zelf gesproken,
en God en heeft zijn woord, voorwaar,
noch nu noch nooit gebroken.
'k Verwachte u, man, en kind, en al,
'k verwachte u, naastbestaanden:
de nauwste weg u leiden zal,
verzaakt den breed gebaanden,
dien velen volgen, rijke en groot,
benauwd van iets te derven
dat goed is, maar, dat, na de dood,
eilaas, doet eeuwig sterven!
 
LIV
E.H. DHOOP
Thielt 1840 – Dixmude 1881
 
Die steen weêrsta den tijd, zoo lang
er menschenherten leven;
Hij teekne 't graf met eere en dank
door vrienden hier verheven;
't bedekt het stof van een die, 't leed
van iedereen indachtig,
te snel zijn eigen leven sleet:
hem loone God almachtig!
 
LV
M.V.V
1881
 
Bermhertig weest mij, God,
met 't aldermeeste erbarmen,
en houdt mij, schuldenvrij,
in uw' almachtige armen!
 
 
Besproeit mij met hyssoop
en wascht mij witter dan
ooit versch gevallen sneeuw,
ooit lijnwaad wezen kan!
 
 
Verleent dat mijn gehoor
uw' hulp vernemend zij,
en maak 't gevelde stof
van mijn gebeenten blij!
 
 
Ge aanveerdt den geest die rouw
en leed heeft in zijn schuld,
en 't nederig boetend hert
Gij nooit versmaên en zult!
 
 
Dan, luistert, o mijn God,
vol goedheid, naar mijn stem,
en zet mij zetelvast
in 't hoog Jeruzalem!
 
LVI
F.J.P
1881
 
Moe en tendenuit versleten
zat en zuchtte ik, jaren lang,
om weer los, en van de keten
vrij, te gaan den vrijen gang.
 
 
Los en vrij dat wierd ik heden,
En al 't gene ik meest ontzag,
't gaf mij, oud en stram van leden,
weêr den jong- en vrijen dag.
 
 
Al die sterven zult, onthoudt het:
't leven is een blijde baan
maar voor hem, die altijd houdt het
sterven in zijn oogwit staan.
 
 
Leeft en leert dus allen sterven,
gij die groot zijt en die kleen;
gij die 't waar geluk wilt erven,
'k wete 't, daar en is maar één!
 
 
Dat zult gij ook zelve eerst weten
en genieten, zoo 'k betrouw,
als gij vrij zult van de keten
zijn daar ik ben, vriend en vrouw!
 
LVII
M.L.V.D.B
1881
 
Voor velen is de weg naar Lourdes hooge steden
een hoopverwekkend gaan, vol lof- en dankgebeden,
en 't wederkeeren wordt door velen, in hun land,
als of 't een bruiloft waar', gevierd ten allen kant.
 
 
Eilaas, zoo ging ik ook, vol hopende gepeinzen,
om troost in mijn verdriet, van hier naar Lourdes reizen,
en 'k wenschte al 't gene God, met Onze Lieve Vrouw,
had best voor mijne ziel beschikt, dat 't wezen zou.
 
 
Triomph, het is geschied! Geloofd zij God! Genezen
en mocht ik van de kwaal des lichaams wel niet wezen,
maar hooger giften gaf mij, op Maria's woord,
die God, die altijd elk na zijn beliefte aanhoort:
 
 
'k Genas van al 't verdriet, van al de droeve plagen,
die velen nog na mij, die mensch zijn, zullen dragen;
'k genas, om nimmer meer te kranken, en om, blij,
voor eeuwig God te zien, van zucht en tranen vrij!
 
LVIII
H.N
1881
 
Eilaas, eilaas,
ze zijn zoo dwaas
die, van hun jongste dagen
voor de eeuwigheid,
die elk verbeidt,
in tijds geen zorge en dragen!
 
 
Ik stierf, al was
ik wel te pas
en op geen dood aan 't peizen,
en, onverwacht,
het minst gedacht
en hadde om weg te reizen!
 
 
Niet el en kan
't gevolg daarvan
voor mijne ziel nu baten,
't en zij dat ik
geen oogenblik
en hebbe ooit God verlaten.
 
 
God weet dat, Hij
die stierf voor mij,
en, stervend, heeft verworven dat ik met al
niet vreezen zal,
hoe haastig ook gestorven.
 
LIX
G.J.G.M
1881
 
Welkom, kindtje, in d'Hemelzalen,
'k liet u van mijn' Englen halen
uit des werelds doolwoestijn;
Vader, Moeder, wilt niet weenen,
omdat 't oudste der twee kleenen
al zoo vroeg mocht zalig zijn.
 
 
Zorgt voor 't andre, en laat geen listen
't dierbaar schaapke mij betwisten,
dat ik u te weiden liet:
weidt het zoo dat, Vader, Moeder,
gij uw kind, – en dat zijn broeder,
't Zusterken – eens wederziet!
 
LX
L.P.D
1881
 
o Kwaad om gaan is 't achter 't leven:
men valt zoo lichte, aleer men 't weet!
Wel hem dien vrienden hulpe geven,
die handen trouw zijn hert besteedt,
wanneer hem eens de felle winden
onvoetvaste en schier vallend vinden!
 
 
'k En wist het niet, en, blij geboren,
voorspelde ik mij geen zielsgevaar:
eilaas, ik heb den weg verloren
en hulploos ging ik vallen, maar
een laatste vriend heeft me ondervangen,
een vriend dien 'k aan een kruis zag hangen.
 
 
Gekruiste God, zijt honderd malen,
mij welkom, want Gij, liefgetal,
mij achtervolgd hebt, op mijn dwalen;
zijt welkom, ach, met kruis en al:
ik wil 't U lijdzaam helpen dragen
en u, mijn God, vergifnis vragen!
 
 
Vergifnis, die mij hebt geschapen,
die mij verlost hebt, en gered:
vergifnis, eer ik valle in slapen
met U, op 't eendlijk folterbed:
o Jesu, wilt me, in 't ander leven,
vergifnis en verrijsnis geven!
 
XLI
J.M.E.H.B
1881
 
'k En heb niet lang geleefd, maar lang geleden;
'k heb weinig blijdschap, droefheid veel gezien;
hoe vaart het mij, in de eeuwigheden,
geen droefheid en geen lijden meer te lijen!
 
 
Zoo is het in dit ballingschap der aarde:
't geluk is kort, eilaas, en 't lijden lang;
't Is nacht aleer de middag klaarde,
en ruste en is het nimmer, zonder dwang!
 
 
Niet zoo en is 't bij ons; die hooger steden
bewonen, en, onsterfelijk voortaan,
al 't lijden hebben uitgeleden,
en in de blijdschap eeuwig blijven staan.
 
 
Geliefden, niet terug-, niet omgekeken:
alhierwaards is de weg, de zaligheid;
de waarheid Gods is mij gebleken,
u zal zij blijken: volgt me, en weest bereid.
 
 
Want 't komt een dag weleens, van al de dagen
de schoonste, vol onsterfelijk genot,
dat wij, die hier ons scheiden zagen,
en weenden, weêr te zamen zijn bij God!
 
LXII
A.B
1881
 
Ik ben bij U, Maria zoet,
getrouwig blijven staan,
tot dat de jubelkroone mij
wierd om het hoofd gedaan.
 
 
Ik was bij U te Bethlehem,
in 't moederlijk genot,
naast U volgde ik Calvariewaard
uw' Zone en mijnen God.
 
 
Gij hiet zijn Kruis mij dragen en
Hij deed mij vroolijk zijn,
U volgende in de blijdschap en
U volgende in de pijn,
 
 
tot op dien alderlaatsten van
de dagen, als Gij, teer,
bij mij kwaamt, mij versterken met
het Kruis van mijnen Heer.
 
 
In 't Kruise, in U, o Moeder, dan
zoo hope ik, onvervaard,
dat Gij mij zult voltoogen nu
den Kruisweg Hemelwaard!
 
LXIII
V.J
1881
 
'k Geloove dat Hij leeft, die 't leven schiep
en elk verwekken zal die ooit ontsliep
of scheen in 't graf te dalen.
 
 
'k Geloove dat de loon de werken dekt
en overmild vergeldt, ja, verder strekt
als 's levens wijdste palen.
 
 
'k Geloove dat gij, Moeder, moe gewrocht
en moe geleden, eindelijk los gerocht
van 's werelds dienstbaarheden,
 
 
in Hem nu rust, in wien gij Christen wierdt
en, met Geloove en Liefde en Hoop versierd,
zijt in Gods rijk getreden.
 
 
'k Geloove dat, op de oude rots gestaan,
gij weerdig hebt dit leven doorgegaan
en zijt alsnu gerezen
 
 
waar, Moeder, gij uw kindren, trouw en goed,
naartoe wenkt, en voortaan verlangen doet
om weêr bij u te wezen!
 
LXIV
C.V
1881
 
Zij heeft de waarheid Gods, zijn goedheid ondervonden,
die mocht den laatsten stap van hare levensbaan,
gelijk den eersten, schuldloos gaan
en vrij van alle zonden!
 
 
Maria ging haar vóór en zij kwam nagetreden,
getrouw, van kindsbeen af, en, kinderlijk gezind,
zoo heeft zij hare plicht bemind
en haren last geleden.
 
 
Geen sterven was 't voor haar, veel eerder zegepralen,
op 's werelds erg bedrog: het was ontlaten zijn,
van Adams ballingstraffe en pijn,
en de oude schuld betalen.
 
 
Zij stierf den dag dien God voor haar had uitverkoren
't was op de blijde feest wanneer Hij nederkwam:
als van Maria 't Godlijk Lam
wierd in een stal geboren.
 
 
Lam Gods, zij hare ziel dan licht en rust gegeven!
Maria, toogt dat Gij haar Moeder waart, en dat
nooit kind dat zulk een Moeder had
en miste 't eeuwig leven!
 
LXV
G.J.N
1881
 
Een Engel te meer heeft het leven verhandeld,
het tijdlijk gewisseld om 't eeuwig genot!
"Wat is het?" Zoo komt men van 't kerkhof gewandeld,
en zegt: "'t Is hem beter, veel beter bij God!"
 
 
Veel beter is 't hem, maar eilaas, zij die blijven,
zij, Vader en Moeder, hun leven, hun bloed,
hun hoop, hunnen troost, al in de eerde zien drijven…
die wonde, die diepe is 't, die 't meêlijen verzoet!
 
 
Dan, troost u, zijt Christnen: die 't kind heeft gegeven
is Meester van alles, en 't kind u vergoên,
dat wil en dat zal Hij: is Hij u gebleven,
wat kan u, die God nog hebt, wanhopen doen?
 
 
Staat op, en ziet hemelwaards, pelgrims der aarde,
die werken en slaven moet, loon is nabij:
God leeft nog, God waakt nog; die niemand en spaarde,
de Dood zal eens dood zijn, en leven zult gij!
 
LXVI
G.K.D
1882
 
Te jong en niet te jong, eilaas, is hij geleden
naar 't eeuwig land, daar elk naartoe ziet, die nog leeft!
Te jong, zoo spreekt allicht de menschelijke reden,
die, diep getroffen, haast geloove en hope ontgeeft.
 
 
Te jong en is het niet, om pijne en smert te laten;
om, vrij van al 't gevaar dat deze wereld brouwt,
te rijzen boven 't stof der menschelijke staten,
en eeuwig vrij te zijn, zegt hij die hooger bouwt.
 
 
Vaartwel, En laat ons niet beroofd van uw gebeden,
o broeder: balling zijn wij, ver van u, voortaan.
Vergeet ons immer niet, die lastig achtertreden,
en die, nog ongetroost, den weg des werelds gaan!
 
LXVII
R.F.D
1882
 
't Geweld des waters kwam tot in
mijn huis, en al de banden
des lichaams voelde ik, neergeveld,
hoe ze, een voor een, ontspanden!
Geen hope op medicinen meer,
geen hulpe in 's menschen krachten!
van U alleen bleef hulpe, o God,
bleef alles af te wachten.
 
 
Gij riept: ik kwam. Geen tegenzeg
en lag in mijne woorden,
omdat ik zelf, mijn hert, mijn al,
van jongs U toebehoorden,
die eerst mij dedet hopen, en
die, op den dag van heden,
getrouwig liet uw huis en erf
mij zalig binnentreden.
 
 
Een ander water vloeit alhier,
en blijdt het huis des Heeren:
Gij zelve zijt die Levensbron,
en, mocht ik wederkeeren,
'k en kwam maar om de liefste, die 'k
op de aarde liet, te manen:
Vergeet uw vrouw, uw Moeder niet,
noch 's Hemels rechte banen!
 
LXVIII
F.M.V
1882
 
Ik was hetgeen gij zijt, en meer als u misschien
heeft mij de hand van God verleend en toegegeven
al 't geen men in een kind zoo geren pleegt te zien,
van jonkheid, levenslust en kracht om lang te leven.
 
 
Wat blijft mij nu daarvan? Dat zelve en is mij niet,
dat onverliesbaar scheen, standvastig aangebleven!
Ik ligge in 't duister graf, geen mensch meer die mij ziet,
en met een enkel woord is heel mijn lot beschreven!
 
 
Toch neen! Mijn Schepper leeft, mijn hoop, mijn toeverlaat,
die waakte op mij wanneer, de wereld ingedreven,
ik vallen zou; Hij die mij heeft, in de overmaat
van zijn bermhertigheid, een helpend hand gegeven!
 
 
o Jesu, blijft mij toch indachtig, en gedenkt
dat niemand op U steunt, of had hij 't al bedreven,
die zonder hope zal voor altijd zijn gekrenkt,
en 't zalig deel beroofd van 't eeuwigdurend leven!
 
LXIX
H.L.V
1882
 
o Schoone onnoozelheid
waar zijt gij nog te vinden,
of tref ik nievers meer
uw aanschijn? Inderdaad,
zijt gij voor goed verhuisd,
of door de felle winden
des werelds afgeroofd
uw deugdelijk sieraad?
 
 
Daar dook nog eene, eilaas,
zorgvuldig weggescholen;
daar wist ik en daar ging
ze ik wondren, nu en dan;
en ziet, daar is ze voort,
door de Engelen gestolen
en in den Hemel, eer
ooit wereld wist ervan!
 
 
Vaarwel, en laat ons al
voortaan in d'hoogten schouwen,
om troost, bij al het kwaad
dat deze wereld krenkt;
een vasten voet daarheen
en vaste blikken hou'en,
waar gij uwe oud'ren, kind,
en uwe vrienden wenkt!
 
LXX
E.I.V.D.B
1882
 
Al dat geboren is moet sterven en 't bekoopen
dat Adam, stervensvrij, de onsterflijkheid verloos,
terwijl hij, zijn gedacht laatdunkend nageloopen,
het willen Gods verzaakte en satans willen koos.
 
 
Eilaas geen hope meer, de dood, eens ingelaten,
zit wakende in de lucht, in 't leven, in het bloed;
men kent geen artsenij die heur vergif kan baten,
men maakt geen wet die ooit heur wet ontwijken doet!
 
 
Men leeft al sterven, en elk pulsslaan brengt ons nader
den afgepaalden tijd, die onzen loop gezet,
ons wedergeven zal in d'handen van den Vader,
dien wij aanbidden in ons dagelijksch gebed.
 
 
Hij wacht ons altemaal, Hij roept ons, en de dreven
naar hem toe, wijst Hij, vol bermhertigheid, ons aan,
opdat geen een van al zijn' kinderen, die daar leven
en sterven zullen, ooit voor goed zou sterven gaan!
 
LXXI
K.C.S
1882
 
Soldaten, die, nog jong, terwijl 't kardatsen dondert,
hun leven wagen, met 't moorddadig staal in d'hand,
die heet men helden, die vereert men, en bewondert:
voor eeuwig strekt hun naam tot eer van 't vaderland.
 
 
Waarom? En is 't verdiend, wie zal dan die vergeten,
die brave vaders, die, voor vrouwe en kind, bereid
te sterven dag en nacht, hun arme brokken eten,
niet wetend waar de dood hen onvoorziens verwacht?
 
 
't Zijn helden dat: hun Vrouw, hun kinders mogen toogen
hun aanzicht onbeschaamd; en die ze bedelen liet,
of weigerde, als hij kon, hun tranen af te droogen,
verdiende, neen, den naam van mensch noch christen niet!
 
LXXII
M.T.D
1883
 
Vergeet ze niet
die, al heur leven,
is God en plicht
getrouw gebleven:
die man en kind,
die maag en vriend
tot voorbeeld heeft
en troost gediend;
die moe gevrocht,
die moe geleden,
een beter land
is ingetreden,
alwaar zij u,
vergeet ze niet
en bidt voor haar,
eens wederziet!
 
LXXIII
J.M
1883
 
Het water heeft mijn ziel gered,
wanneer ik, kind geboren,
door Vader Adams schuld belet,
het leven had verloren.
 
 
Het water heeft mijn lijf ontsteld
en lang heb ik geleden,
tot dat het, bij een laatst geweld,
is in mijn hert getreden.
 
 
Ik ga verzinken! Laat, o God,
uw helpend woord verschijnen:
de hand mij vat: op uw gebod
zal al 't gevaar verdwijnen!
 
 
God hielp mij, in den nood, en ziet,
zijn hand gebood de baren
met mij en mijn betrouwen niet
den afgrond in te varen.
 
 
De have blinkt, het kruis komt mij
van verre al tegenstralen:
ach, vrienden, bidt, en helpt mij vrij
voor eeuwig zegepralen!
 
LXXIV
O.B
1883
 
Te vroeg eilaas, voor ons, is zij gestorven,
voor haren man, voor iedereen
die weet hoe goed zij was, hoe onbedorven
van zeden, al van kindsgebeen!
 
 
Zij wist den weg te Kerkewaard te vinden,
des morgens vroeg, en 't zonopstaan
voorkwam zij, biddend, bij den welbeminden,
naar wien zij is te gast gegaan.
 
 
Te vroeg eilaas, voor ons! Na heur gedachten
en was 't te vroeg, en was 't te laat:
dat God wilt, dat alleen was heur verwachten;
dat God wilt wilde zij. Zoo staat 't
 
 
in 't groot gebed, dat duizendmaal gebeden,
zij stervend zei: "Uw wil geschied'
als in den hemel op de aarden!" Heden,
is 't uw behaag, o Heere, 'n spaart mij niet!
 
 
Zij stierf gerust, getroost, en vast geloovend
dat sterven erven is, voorwaar,
en vrijgevochten zijn van 't alberoovend,
van 't albedervend zielgevaar.
 
 
Zij stierf gerust, en wacht alree de stonden
dat zij en man, en vriend, en al,
die zij gesticht heeft hier, eens weergevonden,
daar, en voor goed, herkennen zal.
 
 
Vaartwel, dan, edele ziel, gekend van geenen,
't en zij van God, en van misschien
een vriend of twee, onvalsch, die weenen
omtrent uw graf. – Tot wederzien!
 
LXXV
A.L.W
1883
 
De dood klopt altijd voort op rijk en arme deuren;
't zij jong of oud, 't moet al de bittre dood betreuren
en sterven onverwacht, ha dikwijls onbereid,
dat leeft! Er ware niets, en ware de eeuwigheid!
 
 
o Dood, gij scheent zoo verre, en, volgend mijne voeten,
daar waart gij, eer ik wist dat ik ging sterven moeten:
maar sterker hand als de uw' had mijne hand geraakt,
en stervend heeft God zelf mij van u vrij gemaakt!
 
 
o Dood, waar is uw straal? o Zonde, waar uw keten?
Gods heilig sacrament heeft beide intween gesmeten,
en, rijzende uit het graf en uit de ziekte fel,
vare ik naar de eeuwigheid, met God voor reisgezel!
 
LXXVI
E.D
1883
 
Elodietje, moe geleden,
moe gepijnd en moe gestreden,
is te ruste, 't slaapt voortaan.
't Maagdenblomke, 't fijn van blaren,
heeft gebloeid hier, twintig jaren,
en 't is weêr tot God gegaan!
 
 
Ach, zijn lijk, hoe eerbiedwekkend,
zijn twee oogskes nederig dekkend,
wit als was, en, om te zien,
lachend, zoo het loech, nog heden,
als 't, in al zijn' lieflijkheden,
stierf! Of leeft het nog misschien?
 
 
Neen 't, 't en leeft niet meer; ontslapen,
heeft het God, geheel herschapen,
en zijn eigen beeld, vol eer',
ongeschonden, weêrgenomen,
zoo 't in hem was neêrgekomen,
toen Hij 't schiep, den eersten keer!
 
 
Ach, onsterflijk beeld, staat binnen
ons gemoed en onze zinnen;
dat, aan iedereen bekend,
't maagdenblomkens uitverkoren,
edel voorbeeld, onverloren
blijve, in onze ziel geprent!
 
LXXVII
F.D.C
1883
 
Een brave man was hij, oprecht, en in geen doeken
en lag zijn hert, maar op zijn bloote hand te zoeken,
en op zijn tonge, die de rechte waarheid sprak,
't zij wien zijn ruwe deugd ooit meê- of tegenstak.
 
 
Hij diende. Diende God in al die hem geboden,
maar anders geen van al de valsche wereldgoden
en was hij slavelijk verbonden. Vrouwe en Kind,
zijn Meester en zijn Werk, naast God van hem bemind,
 
 
getuigen 't openbaar, beschamend onze tijden.
Die één uit honderd was, hij komt dan te overlijden!
God ruste zijne ziel! En, als voor hem en al
die leefden de ure slaat dat elk herleven zal,
 
 
dat zijne vrienden toen, hem kennend, zeggen mogen:
Gods woord is waar, hij sprak, nu zien wij 't, onbedrogen,
dat wel doen op der aard wel hebben doet nadien,
en 't eeuwig Licht, voor loon, en 't eeuwig leven zien.
 
LXXVIII
J.F.R
1883
 
't Zij kort of lang, waarom is 't dat wij leven,
't en zij om God, met winste weêr te geven
hetgeen Hij ons verleende, en onzen keer
van sterven af te wachten van den Heer?
 
 
Ik was bereid om, op het eerste manen,
met licht in d'hand, kloekmoedig meê te gaan, en,
zoo Jesus deed, na lijden fel en groot,
de hemelvaart te winnen, door de Dood.
 
 
Ik was bereid; ik stierf, en, van die stonden,
hebbe ik het licht des levens weêrgevonden;
en, nu dat ik gestorven ben, o Heer,
en U aanschouwe, en sterve ik nimmermeer!
 
LXXIX
Hendrik Conscience
3 Dec. 1812 † 10 Sept. 1883
 
Hij was begaafd van God, den Gever en den Nemer;
God gaf, God nam hem ons; maar, wijl hij onzer was,
omstraalde Vlanderland – hoe prachtig! – het geschemer
van eenen Geest, die, als een helder spiegelglas,
het schoone, en 't reine, in hoog- en wijder wereld woonend,
ons ongeduisterd en verrukkend wedergaf!
 
 
Men zegt: "Hij is niet meer," en, zijne werken kroonend,
aanschouwt men hopeloos des werkmans duister graf.
Neen, hier en is hij niet; neen, weg is hij, gerezen
weêr in 't geboorteland zijns zelfs; nu vrij en vrank,
zoo hopen wij, van al dat ooit in hem mocht wezen,
van aardsche krankheid of geleden menschendwang!
 
 
Conscience ontvong van God, Conscienc' heeft weêrgegeven,
aan God en aan zijn Volk, tot op den laatsten dag;
en, is hij andren dood, ons zal hij eeuwig leven,
die bidden, zoo als Hij met ons te bidden plag!
 
LXXX
C.D.S
1883
 
De mensch en weet vandage niet
wat morgen hem kan bringen,
noch hoe, noch waar de felle dood
hem in den weg zal springen.
 
 
Gevreesde dood, hoe onbereid
moet gij er velen treffen,
die sterven, en wat sterven is
ach, nauwlijks en beseffen!
 
 
Zij wist en zij besief het wel,
die trachtte alzoo te leven
dat zij 't vermaan niet vreezen moest
dat haar de dood zou geven.
 
 
Zij stierf gerust, lijk iemand die,
bescheed in korte stonden,
heeft, vragend, naar het Vaderland
den rechten weg gevonden!
 
LXXXI
M.K.D
1883
 
Getuige van voorleden dagen,
voorleden deugden dank en trouw,
heeft ze altijd hoog den moed gedragen
en God gezocht, de eerweerde vrouw.
Zij zag heur kindren eerlijk groeien,
en 't kind van kinde aanzijds heur bloeien;
en zocht geen rijkdoms wankelend goed:
zij zocht alleen dat 't vinden weerd is,
dat minst gezocht, dat minst begeerd is,
dat eeuwig wel en rijk zijn doet.
Dat zocht zij lange: Op 't laatst, gevonden,
weêrklonk het woord, en, losgebonden,
zoo sprong de ziele, kiste en graf
ontvlucht, heur oude ketens af.
 
LXXXII
C.M.D.H
1883
 
Hoe hooge en schoon
zij blad en kroon,
hoe vol van levenskrachten;
hoe fel gegroeid,
hoe blij gebloeid,
en wilt het al niet achten!
 
 
het keeren van
den zomer kan
doen sterven en doen vallen
het jongste schoon,
de blijdste kroon,
de vroegste jeugd van allen!
 
 
Gij hebt, o Heer,
nog vooraleer
zij vallen zou, gevangen
heur schoone ziel,
en, eer ze viel,
bleef ze in uw handen hangen!
 
LXXXIII
P.J.S
1883
 
Hoe menig boom heeft zijne hand
gekort, gezaagd, in Vlanderland,
en nu ligt hij, een roerloos lijk,
in berd gekleed, op 't aarderijk!
 
 
Hoe menig wiel, hoe menig rad
van hem zijne rechte rondheid had,
die 't hebben moest, om voort te gaan:
het wielt rolt nog, de man bleef staan.
 
 
Hoe menig stoot, hoe menig slag
en gaf hij niet, bij nacht en dag,
die neerstige, onvermoeide man,
die nu geen hand meer roeren 'n kan!
 
 
Hij wist het wel, en wakker zocht
hij God alleen, in 't geen hij wrocht:
zoo werkend heeft hij lang gestaan,
zoo stervend heeft hij loon ontvaan.
 
LXXXIV
L.C
1884
 
Zoo wordt het goud, in 't scherp geweld
des viers, geproefd en vrijgekweld
van alles dat bederfenis
omtrent hem, en geen goud en is.
 
 
Zoo wordt de mensch, – gelukkig hij
die 't wel verstaat! – ten allen tij,
nu meer, nu min, in 't vier bedroefd
der kwellinge, en van God geproefd.
 
 
Hoe klaar en moet de ziel niet zijn,
die, losgemergeld door de pijn,
die uitgeleden, uitgeteerd,
wordt eindlijk Gods aanschouwen weerd!
 
 
Zoo waart gij, Leo, lijdend hier
zachtmoediglijk uw vagevier,
waardoor gij, uwe maat gevuld,
nu blinkt en eeuwig blinken zult!
 
LXXXV
C.T
1884
 
"Uwe ooge, is 't dat ze eenvoudig zij
van inzicht, al uw leven
zal klaar zijn als uwe ooge, en vrij
van zonden": 't staat geschreven.
Geen duisternis, geen doling dan,
al waart gij blind van oogen,
geen valschheid die den weg u kan
verzeggen of mistoogen.
 
 
Eenvoudig was zij, herte en al,
van in heur jongste jaren;
en, kwam heur leven 't ongeval
des blinden dags bezwaren,
ze 'n doolde noch ze 'n faalde niet,
in 't zoeken van de waarheid;
zij vond hetgeen zij eeuwig ziet
nu, hopen wij: Gods klaarheid!
 
LXXXVI
R.A.H
1884
 
Dat haar brave ziele in vreden
ruste, en in alle eeuwigheden
God geniete, los en vrij
van des lichaams heerschappij.
 
 
Vreedzaam en eenvoudig leven,
elk ende een het zijne geven,
God vooral, tot tenden toe,
dat en wierd zij nimmer moe.
 
 
Moe geleden was ze, en zeker
dat de dood, de bandenbreker,
komen zou, en traagskens kwam
om heur laatste levensvlam!
 
 
Rust en vrede vroeg zij, vragend,
maar den uitstel niet beklagend;
ja, met liefde leed zij hier,
een langdurig vagevier!
 
LXXXVII
L.E. Vanderghinste
1884
 
O stil en zwijgend graf,
wien hebt gij ons gestolen?
Hoe! stemloos hem in uwen schoot geleid,
en aan de rust bevolen,
wiens ziele rusteloos,
placht onze ziel te dragen,
met klank en stem,
tot vóór den troon van Gods aanbidlijkheid!
Geeft weer, o graf, geeft weer,
hetgeen wij biddend vragen:
geeft weer ons zijne kunst,
zijn hert: o, al dat hij
verhoopte, geeft het ons
en hem; en dat het zij,
door God, bevrijd voortaan, o dood, van uwe slagen!
 
LXXXVIII
M.J.J.R
1884
 
Waarom en toefde 't niet,
't zoo rijk begaafde,
't zoo liefdeweerd, 't zoo liefdewinnend hert,
dat ons en aller herten laafde
met blijdschap eens, en nu eilaas, met bittre smert?
 
 
Waarom en toefde 't niet,
om groot te groeien,
om blij te zijn, om elk te maken blij?
Wat baat het, nog zoo snel te bloeien,
zoo niet de rijpe kroon de vrucht des bloeiens zij!
 
 
Het kind was rijpe alreê
voor klaardere oogen
als die des menschdoms, stedevast op de aard:
wilt, ouders, wilt uw tranen droogen,
en kijkt, daar wacht het u, en kijkt ten hemelwaard!
 
LXXXIX
M.L.D.S
1884
 
'n Betrouwt de jongde niet van uw gezonde dagen,
die mij nu ziet gekist en dood naar 't kerkhof dragen;
'n betrouwt ze niet, die, licht dit leven ingegaan,
de dood, de zek're dood uit hun gedachten slaan,
en leven of zij ook niet eenmaal sterven zouden!
De schuld behoort elk eerst in zijn gedacht te houden
die onbetaalbaar is, die niemand delgen kan
dan met zijn eigne dood, en al 't gevolg daarvan!
 
 
'k Geloofde, ik hoopte in Hem, en ik beminde Dezen,
die nu alleen mij troost kan, hulpe en bijstand wezen;
Hem die gezeid heeft, en, verrijzend met der daad
bewezen, dat de dood in zijn geboden staat.
o Helpt mij allen Hem nu zijn genade ontwerven;
en leert, die leeft, ook eens, zoo ik deed, wel te sterven:
de kunste is 't leeren weerd van 't gene elk eenmaal doet,
en, wel- of misgedaan, 't gene eeuwig blijven moet!
 
XC
A.A.T
1884
 
Braaf kind van twee brave ouders,
God nam van uwe schouders
den last des lijdens af;
de korte baan des levens
schaars in, en gij daarnevens
gevallen ligt in 't graf!
 
 
Wie zalder om u klagen,
die in zoo korte dagen
gewonnen hebt de poort,
terwijl wijlieden moeten
nog buigen lange en boeten,
en strijden immer voort?
 
 
De poort, ach, zijt gij heden
des tempels ingetreden;
daar bidt voor ons en beidt,
tot dat wij winnen mogen,
den tempel ingetogen,
de kroon ons toebereid!
 
XCI
O.S.D.V
1884
 
Zij gingen hand in hand, gevolgd van hunne kinderen,
te kerk, te werk, voor God en mensch malkaar gelijk;
en 't scheen dien blijden tronk geen storm en kon behinderen,
geen ramp hem dere doen, als onvoorziens een lijk,
een lijk ter aarde daalt, en man- en kindertranen
den lof van Moeder doen weêrspiegelen in hun wee,
die, onvermoeibaar eens, den voorweg plag te banen,
en 't schip te helpen door de booze wereldzee!
Zij stierf! Zij laat ons na geen schat dien menschen rooven,
geen goud, dat kostlijk is, maar veel meer weerden oest,
maar veel meer weerden schat van goedewerkenschooven,
dien God, in de eeuwigheid, beveiligt voor den roest.
 
XCII
A.C.B
1884
 
De wereld wist van hem noch goed noch kwaad te melden;
zijne ouders, die alleen zijn' jonge jaren telden,
bewaarden zijne ziel, niet zonder vrees voorwaar,
voor 't menigvuldig wee van 's werelds zielgevaar.
 
 
Zou hij, was hun gedacht, den schoonen hemel binnen,
de plaats hem voorbereid eens na dit leven winnen?
Zou hij, na onze dood, godsdienstig tot den end,
de kroone hebben, aan geen ander toegekend?
 
 
Zou hij… Maar schielijk is de draad kort afgebroken,
die hem aan 't leven bond; zijne oogen zijn geloken,
eer ze ooit het valsch gelaat des werelds schouwden aan,
en nauwlijks uitgezet is hij zoo ver gegaan
 
 
ter reis, dat hem geen macht des vijands achterhalen,
geen list des werelds meer kan uit de baan doen dwalen,
geen schâ meer deren noch geen tijd begrenzen. Dan,
God hebbe u, kind, al breekt ons ouderherte ervan!
 
XCIII
M.L.C
1885
 
o Kind van Maria, ten Hemel gevlogen,
genoeg hebt gij hier om uw kroone geleên,
en andren genoeg heeft de wereld bedrogen:
gij, gij hebt de wereld met voeten getreên!
 
 
o Kind van Maria, 't geluk van uwe ouders,
ons voorbeeld, onze eere, in uw schuldlooze deugd,
die nooit hebt gedoogd op uw maagdlijke schouders
het jok dat zoo velen aanveerden met vreugd!
 
 
o Kind van Maria, gelukkig hierboven,
vergeet niet, zoo bidden wij, dragende uw lijk,
dat wij, hier vereend om Maria te loven,
u volgen, van verre, naar 't hemelsche rijk.
 
 
Ach, helpt ons, bij Haar, die gij reeds mocht aanschouwen
om, vrij van de wereldsche boosheid, de baan
van 't ware geluk, zoo wij hopend betrouwen,
lijk gij, onbesmet, tot den einde te gaan.
 
XCIV
De Moeder van Pieter Benoit
1885
 
Als 't eeuw'ge voor den mensch begint,
wat is er lest en best bezind,
o gij, die 's werelds eeren
gemaaid hebt; gij, wiens naam, vermeld,
heel 't menschdom liep rondom gesneld,
zoo menig blijde keeren?
 
 
Ik stierf in vrede, hopende en
betrouwende, of 'k uw herte ken,
dat gij bestand waart tegen
des werelds dwang en dwingelandije,
des werelds gouden ketens, die
zoo lastig neerwaarts wegen!
 
 
Staat op, en volgt uw Moeder na,
van God begaafde zanger, ja
onsterflijke, en laat hooren
uw stemme eens, en vergeet dat niet
aan haar die zong uw wiegelied
in 's hemels blijde chooren!
 
XCV
A.A
1885
 
Wie weet er Gods beschik,
Gods oordeel, Gods gedachten,
Gods Herte, oneindig goed,
al zijn bermhertigheid
te meten met de maat
en 't peil der menschenkrachten,
ten oordeele onbekwaam
en krank van onderscheid?
 
 
Aan wien heeft God, aan wien
die kwam naar hem te trachten,
't zij vroeg of late, aan wienooit zijn genade ontzeid?
 
 
Zoo bidt voor allen dan,
die, eens de dood gesmakend,
verschenen zijn voor Hem
die gaf zijn dierbaar Bloed
ten besten, opdat elk,
dit strijdperk uitgerakend,
eens kome in vrede, en erve
't alderhoogste goed!
 
 
Ja, bidt, en blijft, ook gij
die bidt, uwe ure wakend,
want niemand weet wanneer
of hoe hij sterven moet!
 
XCVI
C.E.D.D
1885
 
Gelijk een kranke blom, die op den autaar staat,
daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat,
zoo blomde' en bloeidet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
 
 
Gelijk een wassen keers, van leden blank en broos,
verrookend nederbrandt en lichtend leeft een poos,
zoo stondt en lichtet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
 
 
Gelijk een wierookgraan, in 't blakend vier geschroeid,
een zoeten reuk verspreidt, en dan ten hemel spoeit,
zoo leedt en leefdet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
 
 
o Zuivre maagdenblom, o licht vol deugdzaamheid,
o zoete wierookreuk, in 't brandend vier bereid,
alzoo verdiendet gij
dat ruste en vrede u zij!
 
XCVII
Deken L. – L. De Bo
27 Sept. 1826 † 25 Aug. 1885
 
Waarom het graf bedicht met vlaamsche of andere woorden,
waarom niet liever stil gezwegen en geweend,
als hij gestorven is en weg naar betere boorden,
dien God, te onlange eilaas aan Vlanderen heeft verleend.
 
 
De sprake is ons geroofd, de tonge is ons bezweken,
en zwijgen past nu best, als hem de taal begeeft,
die, leerende ons weleens, die woorden leerde spreken,
die hij zijn leven lang zoo wel verdedigd heeft.
 
 
Hij was alleen bekwaam te spreken en te leeren;
te horken was ons recht, onze eere en onze plicht,
naar hem, die zwijgend nu, de hand behoort des Heeren,
en, veel te vroeg eilaas, voor onze voeten ligt.
 
 
Waar zouden wij, 't is waar, 't zij einden 't zij beginnen
te loven aan het werk, dat zijne kunste ontviel?
Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen,
en leven in den glans van zijne groote ziel.
 
 
Hij leve dan, ofschoon de pijl hem kwam te kerven
den levensdraad intween, die uwe hand ontvlood;
hij leve, om in ons hert voortaan niet meer te sterven,
van uwe schichten vrij, o overwonnen Dood!
 
XCVIII
L.L
1885
 
De brave vrouw, de goede moeder
beklage niemand, want zij is,
vol deugden, naar den Deugdvergoeder
verhuisd, uit 's werelds wildernis.
 
 
Beklaagt den man, beklaagt de kinderen,
die, van heur hert, heur hand beroofd,
het licht huns levens zagen minderen,
en 't nu eilaas zien uitgedoofd.
 
 
Wie zal der weezen moeder wezen,
wie zal ze toeven, wie castien;
wie, onder duizende uitgelezen,
wie als een moeder geren zien?
 
 
o Vader, gij, die Onzen Vader
godvruchtig in den Hemel dient,
staat vast en vreest niet: God is nader
als de aldernaaste boezemvriend!
 
XCIX
M.E.D
1885
 
o Zuivre ziel, gelost uit 's werelds oude ellende,
wat liet gij ons bedroefd, niet in uw groot geluk;
maar, omdat nauwlijks een ooit nog zulk eene kende
als gij waart, daarom weent ons herte, en is 't in druk!
 
 
Gij waart een zoete troost voor ons, die weinig weten
wat troost is, in dit dal van tranen! God weet hoe
wij mochten 's zondags, soms een uur rond u gezeten,
den hemel smaken op deze aarde, slavens moe!
 
 
Gij zijt ons afgepakt, met ure en al! Te zamen
bezien wij nu malkaar, en vragen: Is dan ook
de troost der armen met geen beter' naam te namen
als ander tijdlijk goed: een schaduw en een rook?
 
 
Doch neen! Gij zijt daarheen daar schaduw is noch logen;
de kroone omspant uw hoofd; ge zijt ons voorgegaan:
wij volgen, volgen vast, en trachten, onbedrogen,
de baan te houden die ge ons wijst: de hemelbaan.
 
 
U daar, in ons gedacht, nog biddende aan te spreken,
te hooren en te zien, alsof gij bij ons waart,
zal troost zijn, is 't dat iets het scherpe zweerd kan breken,
dat in ons herte steekt, sinds uwe hemelvaart!
 
C
M.T.E.D.P
1886
 
o Engelken, dat, weggevlogen,
hebt ons, eilaas, en al bedrogen
dat op uw' schoonheid hopen dierf:
in ons verlies hebt gij gewonnen,
maar wie zal ons nu troosten konnen?
Ons jongste, ons liefste meisken… 't stierf!
 
 
Komt dan gij zelve, o hemeldiefken,
komt weer bij ons, o zalig liefken,
en, schoon geen menschenooge u ziet,
laat op het kerkhof 't zielloos wezen,
dat gij ontgaan zijt en ontrezen,
en blijft bij ons, in ons verdriet!
 
CI
J.H
1886
 
Zij was oprecht als edelsteen,
zoo zuiver, dat het wonder scheen
hoe 's levens lang vertoeven
bekwaam was om, met pijne en dwang,
den vrij gewenschten hemelgang
nog langer te bedroeven!
 
 
Zij zou, zij moeste henengaan
en ons eilaas, met rouw belaân,
voor goed indachtig maken
hoe groote schat van kostbaarheid
ons is en blijft in 't graf geleid,
en niet meer aan te raken!
 
 
Zij weg, 't is alles meê met haar,
dat troost was en geluk, voorwaar,
in 't leven. o Komt weder,
als liefde, als hope, als hulpe, als raad;
en daalt, zoo God u dalen laat,
gezuster, nogmaals neder!
 
 
Komt, helpt ons en bewaart dien band
onbreekbaar, dien uw zoete hand
wist om ons hert te binden;
opdat wij, maar van lijve alleen
en voor nen korten tijd, geschee'n,
ons namaals wedervinden!
 
CII
G. E. J. D. J
1886
 
Zoo men soms bij zomernachten
hooge omhooge een sterre ziet,
die op snelle vederschachten
schielijk door den Hemel schiet,
zoo zijt gij ons, die het leven
ons verblijddet meest van al,
schaars een stonde of twee gebleven
Gustafke, in dit tranendal!
 
 
Zegt, waar zijt gij, die zoo lieflijk,
alle leedzijn ons ontloecht;
gij die biddend, hemeldieflijk
hieldt uw handtjes zaamgevoegd
als gij zeidet: "Nader, nader,
kome uw rijk?.. "En wij voortaan
zuchten, met u zeggend: "Vader,
Vader, zij uw wil voldaan!"
 
CIII
F.B
1886
 
Om Jesu name en schaamde ik mij,
in al mijn levensjaren:
ik hoop dat, onbeschaamd, ook Hij,
me in 't oordeel nu zal sparen!
 
CIV
A.B.D
1887
 
Maar half en nog niet half gegaan
was 't bijstre van de wereldbaan,
toen al met eens een stemme sprak,
en 't onvoltooide leven brak!
 
 
Zijn vrouwe eilaas, zijn dochter zoet,
zijn vrienden vielen God te voet
en baden: Laat een stonde nog,
den vriend ons en den Vader toch!
 
 
Maar, weet een mensch, die sterflijk is,
het woord van Gods geheimenis?
't Is beter elk in tijds bereid
dat duren zal in de eeuwigheid!
 
 
Zoo deed hij, en, gesterkt, getroost,
verliet hij vriend en vrouwe en kroost,
en ging, met Christi Kruis gekust,
naar de eeuwigheid, in God gerust!
 
CV
G.L.S
1887
 
De jubelkroon,
zoo frisch en schoon
ons om de kruin gewonden,
heeft korts de dood,
met felheid groot,
gebroken en geschonden!
 
 
Doch neen, ze'n kan
de kroone van
de onsterflijkheid niet schenden,
die ons te gaêr
zal kroonen, waar
geen blijdschap meer zal enden!
 
CVI
I.P
1887
 
o Mensch, uw vriend is God alleen,
al 't ander moet gij schromen;
de dood, al mijdt ge u, groot en kleen,
de dood is licht gekomen!
 
 
Leeft deugdzaam dan, en leeft bevrijd
van angstigheid en zorgen,
die nooit eene ure in state en zijt
te zeggen: 'k Leve morgen!
 
 
o Vrouwe en Kind, uw steun was ik,
naast God; maar, blijft gelooven
dat, zonder God, een enkle tik
u lijf en ziel kan rooven.
 
 
Uw ware vriend is God voortaan,
o Vrouwe en Kind, bemint Hem;
en wilt gij Vader volgend gaan
zoo 't God beveelt, gij vindt hem!
 
CVII
R.H
1887
 
Zij was de brave vrouwe, erkend van alle lieden;
zij sprak: De wille Gods in alles moet geschieden
oprechtelijk, en geen die in heur werken vond
het minste dat het woord heurs herten tegenstond.
 
 
De lieden mochten boos en valsch zijn, en de tijden
den eenen klagen doen, den anderen verblijden,
't en ging heur af noch aan: ze'n zocht de wereld niet,
maar God alleen in al: in voorspoed, in verdriet.
 
 
Het is eene eere 't kind van zulk een vrouw te wezen,
en, volgt ge uw moeder na, o kinderen, geprezen
verdient ge en preusch te zijn, om die u 't leven gaf:
zij leeft met eere nog, al ligt ze diepe in 't graf.
 
 
Zij ruste in vreden ja, in 't graf niet, maar hierboven,
zij hebbe al 't gene God kwam winnen en beloven;
die stierf en, op het kruis gestorven, wees de baan
om, door het kruis, met hem ter blijdschap in te gaan!
 
CVIII
A.G.M.D
1887
 
o Zielke, schaars gekomen,
en seffens afgenomen,
Gods Englen willekom,
blijft, blijft, den Hemel binnen,
God kennen, God beminnen,
en keert niet wederom!
 
 
Verlost van rampe en lijden,
blijft eeuwiglijk verblijden,
en wordt nooit biddens moe,
ont wij ook, vrij geleden,
geworsteld en gestreden,
bij u eens komen toe!
 
 
Daar zal ons hert genezen,
daar zal het blijdschap wezen,
o zielken, onzen tween;
daar zal u, kind, herwonnen,
ons niemand rooven konnen,
noch van uwe ouders schee'n!
 
CIX
J.H
1887
 
Een jaar geleên, schier dag op dag,
is 't dat ze een lieve zuster zag,
die, in de rust getreden,
heur scheen te zeggen: "Volgt mij na
die korten tijd u vorenga:
komt, rust met mij in vreden!"
 
 
o Jaar van lijden, dag en nacht,
in pijne en smerten doorgebracht,
in zuchten en in wachten;
hoe brandet gij heur deugden schier
tot louter goud, in 't smertenvier,
eer zij mocht ruste smaken!
 
 
"o Heere," sprak ze, "Uw herte kent
alleene al mijne ellenden: zendt
mij kracht, en leert mij vragen
niet anders als, nog dezen dag,
zoo 't uwen wil believen mag,
met U mijn kruis te dragen!"
 
 
"Nog dezen dag!" En moegekweld,
in 's werelds dorre doorenveld,
gekweld, doch niet geschonden;
heeft ze eindlijk, langs de blijde baan,
heur zuster in 't gemoet gegaan,
voor eeuwig rust gevonden!
 
CX
E.J.V.E
1887
 
Hij placht den scherpen tand van 't staal
te temperen en te wetten,
en door zijn kunst tot maalbaarheid
den meulensteen te zetten.
Hij won daaraan zijn daaglijksch brood;
en 't brood daar wij af leven,
het wierd ons door de neerstigheid,
van zijnen arm gegeven.
Eilaas, een scherper staal heeft hem
een scherper steen, gemalen:
de felle dood, die schielijk wist
den fellen man te stralen.
 
 
Hij viel! Niet onbereid en was
die steen en staal bereidde,
en daaglijks, over 't vier gestaan,
Gods oordeelvier ontbeidde.
Gezuiverd op der aarden, lang
genoeg heeft hij geleden.
opdat hem God een betere als
een aardsche kroon zou smeden;
opdat hem Gods bermhertigheid
in liefde zou onthalen,
en vrij doen zijn voor altijd van
's viers onbermhertig stralen!
 
CXI
L.V.R
1887
 
Aan u voorwaar had menig man
zijn laatste kleed te danken,
het bruiloftskleed der dooden, van
eilaas vier arme planken!
 
 
Dat wist ge, en uw' voorzichtigheid
sprak, wakend lang voordezen:
"o Hout, misschien, door mij bereid,
zult gij mijn grafhout wezen!"
 
 
Gelukkig die, met 't scherpe in d'hand,
geslaafd hebt zooveel jaren
aan 't vaartuig, dat in 't Vaderland
u vrij zou helpen varen!
 
 
Gelukkig dien de vriend van al
die waakt en bidt, zal geven,
na 't werkend, in dit tranendal,
daar, 't eeuwig rustend leven!
 
CXII
H. J. B. J
1887
 
Kerstnacht, of 't koud en donker was,
hebbe ik, in 't huis des Heeren,
als autaarkind, drie Messen lang
gediend, zoo menig keeren!
 
 
Kerstnacht is mijn geboortenacht,
na dertig jaar, geworden;
Kerstnacht ben ik, de wereld moe,
den Hemel ingetorden!
 
 
Kerstnacht, o Moeder, Vrouwe en Kind,
Kerstnacht kwam mij verblijden
en liet mij weten hoe God loont
die met en om God lijden!
 
 
Geen dagen vol ellende meer,
geen lange en bange nachten:
ach, volgt mij, Moeder, Vrouwe en Kind:
hier blijve ik u verwachten!
 
CXIII
M. C
1888
 
Voor niet en droeg hij 't zweerd
van Gods geweld in d'handen,
noch was de zware plicht
van 't straffen hem betrouwd; hij wist aleventwel
ook in de knevelbanden
met eerbied aan te zien
het beeld na God gebouwd.
 
 
Ei, wapenknecht, hij wierd,
de dieven eens betrapend,
hij, van den grooten dief
die al wat leeft bespringt,
besprongen, vastgepakt,
geknevelband, ontwapend,
en eeuwig pal gezet
waar Vrede en Vrijheid blinkt.
 
CXIV
M. L. R
1888
 
Mijn kinderkens, ik heb u al
dat geeflijk was gegeven:
mijn' werkzaamheid, bij dag en nacht,
mijn' liefde, en ook mijn leven!
 
 
God spare u nu! Ik ben verlost,
terwijl 'k uw broerken baarde,
van 't leven dat maar lijen en was
voor mij, en wee op de aarde!
 
 
God spare u, spare u, Man, die mij
beminnen hielpt en dragen
den lieven last, nu meer als ooit:
God spare u, lange dagen!
 
 
Hebt hope en troost, en… Wilt o God,
aan vrienden 't hert verleenen
te helpen hem, ook zonder mij,
nog zorgen voor die kleenen!
 
CXV
E.J.C
1888
 
Het moorddallaam,
de donkre nacht,
mijn' donkerder gedachten
bekoorden mij
om, roekeloos,
dat God verbiedt
niet te achten!
 
 
Een plof… en dood,
zoo waande ik mij,
ellendiglijk aan 't dolen!
o Goede God,
Ge 'n wildet niet:
G' hebt me aan de doodontstolen!
 
 
Gij zocht mij, daar 'k
U vluchtend was,
U vloekend, in mijn' zonden;
en toch hebt Gij
mij, armen dwaas,
o Goede God,
gevonden!
 
CXVI
G.D.W
1888
 
Wij hoopten beiden dat gij zoudt,
o kind, de lasten menigvoud
verzoeten, die uwe oudren twee
gedoogen, op dees wereldzee.
 
 
Wij hoopten…! Maar we 'n wisten niet
't is God alleen die alles ziet,
dat ge ons zoo vroeg gingt afgeplukt,
geroofd zijn en schier weggerukt!
 
 
Eilaas, hoe scheurt ons herte en doet
het zeer, omdat het missen moet
't geen 't niet missen wil noch zal,
't en zij om U, o God van al!
 
 
Hebt Gij het dan, o goede God,
en ziet ons kindtje geerne, tot
dat Gij ons ook, die altijd leeft,
den hemel… en ons kindtje geeft!
 
CXVII
A.V.D.V
1888
 
Gelukkig paar
die met malkaar
in 't huwelijk verbonden, de jubelkroon,
die eeuwig schoon
zal blinken, hebt gevonden!
 
 
Op de aarde was,
als ijdel glas,
uw blijdschap licht om schenden;
maar nu en kan
de vreugde van
de bruiloft niet meer enden!
 
CXVIII
E.A.M.T
1888
 
Elisa, blijft ons nog, schoon door de dood gescheiden,
met uwe zoete hand beschermen en geleiden;
ons toogen, zoo weleer gij als een Engel placht,
den weg des Hemels, door dees booze wereldnacht!
Hoe lang nog zullen wij, eilaas, nu driemaal weezen,
verlangen naar uw lot en om het onze vreezen?
Elisa, blijft, o blijft, en, 't geen gij immer waart,
een Engel blijft, die ons in eere en deugd bewaart!
 
CXIX
C.J.A.D.L.C.D
1888
 
o Zoete ziel, die 's lichaams leven
te vroeg eilaas, te laat misschien
voor u, aan God hebt weêrgegeven,
wij hopen u weerom te zien!
 
 
Gij waart alrêe, hoe jong van dagen,
zoo schrander dat wij hooger iet
als menschlijks in uwe oogen zagen,
en gij alleen en wist het niet!
 
 
Vaartwel, o ziel, die 's Hemels streken
behoordet en, verhuisd voortaan,
uws vaders hof zijt ingeweken:
vaartwel, vaartwel, o Christiaan!
 
CXX
G.V.D.W
1888
 
O Jesu, 't zielken dat
Gij ons geschonken hadt,
als echtelijken zegen;
hoe is 't uit onzen schoot
zoo schielijk, door de dood,
gerukt en weggedregen?
 
 
Het dunkt ons menigmaal
zijn lieve kindertaal
te hooren… maar, 't is dolen
dat 't minnend herte doet:
ons kindtjen is voor goed,
ons kind is ons gestolen!
 
 
Het licht is ons geroofd,
het leven uitgedoofd,
en 't huisgezin, geschonden,
en schettert nimmermeer
vol vreugde, lijk weleer:
het zwijgt ten allen stonden!
 
 
De dood en kent geen leed,
zij zeisent, immer wreed
en zonder mededoogen;
geen troost en wete ik, geen:
Gij, Jesu, zult alleen,
Gij kunt onz' tranen droogen!
 
CXXI
E.J.P
1888
 
Het leven is, vol ongevals
vol ramp- en rooi, te aanschouwen als
een kruisweg op de wereld,
die slinks en rechts vol kruisen staat,
en dien men meest met tranen gaat,
en bloedig zweet, bepereld.
 
 
Ach, 'k wist het wel, en 'k droeg getroost
mijn kruis naast U, die 't lijden koost,
onschuldig, om het leven,
van schulden vrij- en losgeboet,
o Jesu, door uw dierbaar Bloed,
ons wederom te geven!
 
 
o Man, gij stondt mij neerstig bij:
dat God uw hulpe en troost nu zij;
en, dapper doorgetreden,
vergeet mij niet, die haastig viel,
noch dat ik, arme kranke ziel,
verlange om uw gebeden!
 
CXXII
J.N.H
1888
 
Moet ik, ouders, teerbeminde,
moet ik, zusters, broederen al,
u verlaten, ik en vinde
nooit hetgeen mij troosten zal.
 
 
Nooit! o God, maar gij zijt vader,
gij zijt moeder, zuster; gij
zijt mijn broêr, en duistmaal nader
vriend als welke vriend het zij.
 
 
Op dan, ouders, moed genomen,
zusters, broeders, al te gaâr;
eens daar ik ben, óók gekomen
vrienden, vrede, en… God is daar!
 
CXXIII
J.N.A
1888
 
Och arme, ofschoon het leven
zij boos om door te streven,
o Kind, wij hoopten dat 't
den Heere u, lange jaren,
believen zou te sparen!
Doch neen! Onze oogen, zat
van weenen, moeten derven
hetgeen gij, met te sterven
ons hebt geroofd: een' schat!
Ach, laat het zoo: daarboven
zult gij den Heere loven,
in 's hemels blijde stad:
terwijl we, in God te vreden,
wij, weenend, hier beneden,
och arme, zullen… Wat?
 
CXXIV
G.J.T
1888
 
Wij minden 't zoo,
wij zagen 't noo,
te noo misschien, ontdragen;
maar, Jesu zoet,
ons herte bloedt
en 't breekt van niet te klagen!
Geeft weer! – o Neen,
ons kindtje kleen,
we 'n durven 't U niet vragen!
 
CXXV
E.H. Victor van Coillie
1888
 
Hij, dichterlijk begaafd,
en heeft, in al zijn wegen,
maar op het waarlijk schoon
een wondrende oog geslegen;
en 't, in zijn eigen taal,
beschreven onbeschaamd.
Gods volk lag hem aan 't hert,
hij minde 't, en bekwaamd
als Priester en als Mensch,
om met het Volk te leven,
heeft hij getrouwiglijk,
hem zelven 't Volk gegeven.
God loone 't hem, die weet
en weerdiglijk vergoedt
hetgeen – Hij zegt het zelf —
men aan de kleenen doet.
Hij stierf! Onsterfelijk
blijft op deze aarde in eeren
zijn vreugdevolle ziel;
en, in het Huis des Heeren,
de loon die zulken loont
die, niet hen zelven, maar
den armen evenmensch,
met liefde nemen waar!
 
CXXVI
Eerwaarde Pater AMEET VYNCKE van Zedelghem,
als geloofzendeling gestorven te Kibanga in Opper-Congoland, op den 17 van Bâmesse 1888
 
Gij zijt de vriend van God, die ouders, vrienden, magen,
die land en lieden, om Gods arme Zwarten liet,
in 't Africaansche veld. Wie zouder u beklagen,
die u, voor zulk een zaak, zoo vroeg gestorven ziet?
 
 
Gij zijt de vriend van God, nu meest nog, nu de vrede,
de rustdag u alrêe verschenen is. Voortaan
geen lijden meer, geen angst, geen ongewissighede
van hangen tusschen lijf en dood meer uit te staan.
 
 
Gij zijt de vriend van God, gekozen tusschen honderd-
en duizenden, om Hem een boodschap hooge en groot
te dragen, verre weg naar 't erflijk afgezonderd,
naar 't weggeworpen kind, in 't zwarte land der dood.
 
 
Gij zijt de vriend van God; Hij sprak, en gij, gij hoordet,
gij greept het vendel aan, als minnebode, en gingt
tot waar gij 't zwart geweld, met levend licht doorboordet,
eilaas, dat op uw graf, uw heerlijk graf nu blinkt!
 
 
Vaart wel, o vriend van God; o onze vriend: genegen
waart gij ons Vlaamsche Volk, maar God was u veel meer,
veel meerder als uw land, uw tale en al: Gods zegen
zij ons door u, Ameet, verworven, vóór den Heer!
 
CXXVII
R.C.V
1889
 
't Heeft mij de dood gekost,
als, na de wet des Heeren,
ik neerstig werken ging
en reizend wederkeeren.
 
 
't Heeft mij de dood gekost;
o vrouwe, vrienden, magen,
en al die 'k geren zag:
't en helpt geen bitter klagen.
 
 
't Heeft mij de dood gekost:
na korte of lange stonden
zal 't kosten u de dood,
die leeft! – Leeft vrij van zonden!
 
 
't Heeft mij de dood gekost!
o Jesu, door uw sterven
en door uw dierbaar Bloed,
helpt mij den hemel erven!
 
CXXVIII
E.M.M
1889
 
Wij waren 's eens, van herte en zin,
in lief en leed verbonden;
de dood, eilaas, de dwinglandin,
en ziet geen lief-, geen leedzijn in:
de dood heeft ons geschonden!
 
 
De dood alleen, niet els en kon
dat God vereende krenken;
maar Hij die, als de morgenzon,
de macht der wreede dood verwon,
Hij zal ons 't leven schenken.
 
 
Het leven, dat geen ziekte en kan,
geen droefheid meer bederven:
o Vrouwe daar verwacht mij dan,
mijn kind, ons kind, en mij, uw man,
om nimmermeer te sterven!
 
CXXIX
B.S
1888
 
o Blankske bij uw stervensbed
zoo menig versche blom gezet,
verwelkt, gedord en weggedaan,
komt nu in ons geheugen staan!
 
 
Geplukten uit het blomgebied,
ze stierven, maar ze 'n leden niet;
en, onbeklaagd hun teer gewas
haast weg en haast vergeten was.
 
 
Maar gij, o blank en bleek gewaad
eens maagdenblomkens, gij en gaat
niet smerteloos, niet onbeschreid,
vergeten niet, naar de eeuwigheid!
 
 
Wij zagen 't, hoe gij bitter kreescht,
in ons meer als in u bevreesd;
en lijende, omdat gij, kranke maagd,
die u beminden lijden zaagt!
 
 
Vaartwel… en blijft in ons gemoed,
o Blankske, teeder blomke zoet,
gebloeid staan, en, bij God den Heer,
o kindtje lief… en sterft niet meer!
 
CXXX
S.A.L
1889
 
Zij was van jongs aan God, als Moeder en als Vrouw,
spijts alles, zediglijk et stediglijk getrouw;
de tijd en mochte nooit, noch met den tijd het keeren
en 't wenden des gebruiks, haar andere zeden leeren;
zij stond tot tenden toe, heur kinderen voorgegaan,
en bleef navolgensweerd, schier onnavolgbaar staan!
God kent die vastigheid in 't goed, en zal ze loonen
met iets dat langer duurt als 's werelds ijdle kroonen:
met onveranderlijk en stervensvrij genot
in Hem, die zelve en loon en loonder is, in God!
Daar, moeder, mochte ik, U indachtig al mijn leven,
mij dankbaar, U en God voor altijd wedergeven,
dien gij bemindet en bewaardet, en voortaan
dien gij alleen liet op den weg des levens gaan!
 
CXXXI
V.S
1889
 
Het werken was heur lot,
heur blijdschap en heur leven;
het werk is zij getrouw
tot aan den dood gebleven;
en, als zij lijdend lag
en stervend neergeveld,
dan heeft zij nog in 't werk
heur hoop en troost gesteld.
Om God heeft zij gewrocht,
met God heeft zij geleden,
op God heeft zij gehoopt,
tot God heeft zij gebeden;
en vast gesteund op Hem,
die loonder is van 't goed,
en heeft zij niet gevreesd
dat leêggang vreezen doet.
Welaan, de rust zij u,
Victoria, gegeven:
ge'n hebt z'hier nooit gekend,
geniet ze in 't ander leven!
 
CXXXII
J.F.M
1889
 
Hij wist wat werken was
en waakzaam gadeslagen
al 't gene, hem vertrouwd,
bij nachten en bij dagen
bekommerde zijn hert,
vol eed'le vromigheid.
 
 
Hij wist wat lijden was,
en heeft, herhaalde malen,
wanneer de dood hem kwam
zijn liefste panden halen,
als christen mensch tot God
"uw wil geschie" gezeid.
 
 
Hij steunde, vast en vrij,
op God al zijn betrouwen,
't zij vroeg, 't zij laat bereid
om ook de dood te aanschouwen,
en 't kruis te aanveerden dat
hem ook was opgeleid.
 
 
Dat kruis, met kloeken moed
zoo langen tijd gedregen,
het zij een kroone nu
voor hem, voor ons een zegen,
't zij een vermaan ter deugd
en ter standvastigheid!
 
CXXXIII
P.J.D.B
1889
 
De dood is doof en blend,
't en helpt geen schoone spreken!
Zoo zegt men, maar de Dood
is Gods bevel getrouw:
Hij wist wanneer, waarom
en hoe de band zou breken,
dien Hij gebonden had,
o zwaar beproefde Vrouw!
 
 
Hij weet al 't geen Hij wilt,
of doet of laat geschieden,
te schikken dat er goed
en weldaad uit verschijn':
geeft Hem uw herte dan
en doet niet zoo de lieden
die, klagend van de Dood,
God zelv' betichtend zijn!
 
 
Hij die de Vader is
van al dat leeft, hoe zal Hij
verlaten die Hem dient
met eerbied, en betrouwt?
Schept moed, o Moeder, God
is Vader meest van al, Hij;
en beter is 't op Hem
als op een' rots gebouwd!
 
CXXXIV
H.B
1889
 
Het voer voorbij als lichaamloos:
een schaduwe, een geschemel;
een Engel van verduldigheid,
een zielke voor den Hemel.
 
 
Het wist dat 't hier geen stede en was
voor hem om lange jaren
te leven, maar een tranendal,
om spoedig door te varen.
 
 
En als het, 't elevatieklokske
in d'hand, den Priester diende,
zoo zuchtte 't: "Ons toekome uw rijk!"
godvruchtig opwaarts ziende.
 
 
En 't rijk des Heeren kwam in hem
zijn hert vol deugden bouwen,
en 't, vroeg geheiligd, laten vroeg
Gods Heiligheid aanschouwen!
 
CXXXV
A.G
1889
 
De lucht weergalme nu
en klage 't aan de steenen
dat wij ten grave gaan
en onzen vriend beweenen,
die, als een vader, als
een broeder, ons zoo lang
geleidde en leeren deed
de kunst van spel en zang!
 
 
De lucht weergalme nu
en klage 't aan de stede
wat hij voor 't weezenhuis
en voor de weezen dede,
spijts ziekte en ongemak,
spijts alle ondankbaarheid,
voor 't ouderlooze kind
tot elken dienst bereid!
 
 
De lucht weergalme nu…
Eilaas, nog korte stonden
waar zult gij, vriend Goddaert,
waar zult gij zijn geblonden?
In 't duister graf? o Neen,
ver boven 't duister graf:
gij zijt, waar God alreede
u rust en vrede gaf.
 
CXXXVI
A.J.M.D
1889
 
Hij stierde vrij en blij, zijn vaartuig op de baren;
nam water, wind en streek, nam 's hemels licht te baat,
en zou, voorspoediglijk door 's werelds nood gevaren,
bereiken 't lustig land waar gij te bloeien staat,
o Wetenschap, o Kunst! Maar neen, de winden sprongen
geweldig op hem neêr, en slingerden 't gebouw
dat al zijn' hope droeg tot dat het, moegedwongen,
begaf en nederzakte in 's afgronds diepste grauw!
Is niets gebleven, is hij hopeloos verloren?
Kan niets u troosten, die, zijn schipbreuk ziende, staat
en weent nu op de kust? Of zal hij, eens herboren,
genieten eeuwiglijk des levens dageraad?
Gewis, de Schepper zal zijn schepsel zijn indachtig;
de Heiland zal zijn Bloed indachtig zijn, en dan
zal die vernederd was, verwekt door God almachtig,
eens leven waar geen dood hem ooit meer naken kan.
 
CXXXVII
Th. Th
1889
 
Ik heb den Heer gediend,
ootmoedig weggeborgen,
o kloosterzusters, door
uw moederlijk bezorgen;
in 't huis des Heeren, in
Maria's waakzaamheid,
ben ik, met raad en daad,
tot sterven voorbereid!
 
 
Vaartwel dan, goed en trouw
gebleven brave zielen,
die mij als eigen kind,
om Gods wille onderhielen:
die alles loont, hij zal 't
u loonen, onverbeid,
't zij nu, 't zij naderhand, – vaartwel! – in de eeuwigheid!
 
CXXXVIII
Eerw. H. Emile De Monie
vereerd met het kruis Pro Ecclesia et Pontifice
1890
 
Wij bouwden op uw leven een getemmer
van eere en deugd, voor God en 't vaderland;
maar schielijk grijpt de felle menschentemmer
en keert u, onzen grondsteen, overkant!
 
 
Wat nu gedaan? Geklaagd, geweend, gedropen
in diepe droefheid, zonder ende of maat;
de ellendigen gelijk, die niet en hopen
dat ooit een weerzien hun te wachten staat?
 
 
Neen! Hooger zult gij nu en beter wezen
een leidend licht ons en een bake in zee,
totdat wij allen zijn voor goed genezen
van Adams schuld en onvermijdbaar wee.
 
 
Tot daar zij 't: Hoog den moed en 't hert gedragen!
Geen veege droefheid! Immer moed voortaan,
en, spijts de dood, spijts al heur nederlagen,
op God betrouwd en neerstig voortgedaan!
 
CXXXIX
J.B.V.L
1890
 
Mijn huis- en echtgenoot,
getrouw tot in de dood,
ben ik bijgebleven;
gij hebt door lief en leed,
in arebeid en zweet,
mij hulpe en troost gegeven.
 
 
Nu zijn wij ver vaneen
van herte en ziele, neen,
van lijve eilaas gescheiden;
en ik, den korten tijd
dat gij mij voorenzijt,
moet mijnen dag bereiden.
 
 
Och keer' de dag weêrom,
als ik u, bruidegom,
in God teruggevonden,
zal mogen immermeer
beminnen, bij den Heer,
en zijnen lof verkonden!
 
CXL
G.A.A
1890
 
Uw hand heeft mij geschapen,
getrokken uit den niet,
en nu ben ik ontslapen,
na 's werelds lang verdriet:
gedenkt, o goede Vader,
uw schepsel nu;
ik kom u biddend nader:
'k geloove in u!
 
 
Door 's vijands macht gebonden,
met Adams schuld belaan,
hebt gij uw schaap gevonden
en weêr naar huis gedaan:
gedenkt, o Heilig Herte,
mijn zielke nu;
door alle uwe pijne en smerte:
ik hope op U!
 
 
Gij zijt mij komen laven,
op mijnen laatsten tijd,
met al uw' beste gaven,
gij die bermhertig zijt:
gedenkt niet… ik beweene
mijn zonden nu,
en, stervend, Heer, alleene
beminne ik U!
 
CXLI
A.M
1890
 
Amandine, uw deugdzaam leven
heeft ons langen tijd gesticht:
moge God u vrede geven,
nu dat ge overleden ligt!
 
 
Och, of wij ook, al te zamen,
't geen gij neerstig hebt gedaan
nadoende, op uw' stappen, kwamen
waar gij ons zijt voorgegaan!
 
 
Die de menschen weet te paaien,
wereld, ons en zult gij niet
in uw' valsche netten draaien
en in 't eeuwig helsch verdriet!
 
 
Amandine, rust in vrede,
tot een zalig wederzien;
rust, en al de zielkes mede!
Amen! Moge 't zoo geschiên!
 
CXLII
P.H.M.L
1890
 
De dood en heeft niet onverwacht
u, man en vrouw, gescheiden:
God hielp, eer 't vallen van den nacht,
hare arme ziel bereiden.
 
 
De tijd is snel, het leven kort:
bereidt toch alle dagen
uw werk, eer ge ook geroepen wordt
om 't schielijk in te dragen.
 
 
Verleent het licht des Hemels haar,
o Heere, en wilt ons geven
't geluk van haar te ontmoeten daar
zij rust, in 't eeuwig leven!
 
CXLIII
R.S.L
1890
 
De dood heeft mij bereid
en heel doorpijnd gevonden:
't is beter hier als in
het vagevier geboet!
 
 
Hebt dank, o Heere, en, door
uw' vijf bebloede wonden,
verleent, bermhertig, mij
het onverganklijk goed!
 
 
Verleent aan die ik laat
in droefheid en in tranen,
mijn Kind'ren, mijnen Man,
te leven naar uw' wet.
 
 
En, als 't te sterven komt,
wilt hun de wegen banen
ten Hemel en tot mij…
Dit is mijn sterfgebed.
 
CXLIV
E.P.E.W
1890
 
Ge'n weet niet, gij die leeft,
noch gij en kunt niet weten,
aleer gij sterven zult,
hoe waarlijk ongemeten
de goedheid is van God
en zijne bermhertigheid.
 
 
Geen einde en is eraan,
noch geen bekende palen:
die schuld kent helpt Hij zelf
zijn schulden doodbetalen,
en houdt den schuldenaar
den hemel toebereid.
 
 
o Bidt voor mij, gij al,
die, langs des werelds paden,
hebt moeite, en nauwlijks weet
uw rechten weg te raden;
maar, met betrouwen bidt
tot Hem die 't al vergeeft.
 
 
Hem, wiens bermhertigheid,
zoo menigmaal gebleken,
eilaas vergeten wordt
of dikwijls weggesteken,
terwijl men jong is nog
en zonder zorge leeft!
 
CXLV
E.J.L.H.V.D.M
1890
 
Hoe zijt gij ons ontvlucht,
gij kleene troostverschaffer;
de blijdschap van ons huis,
het licht van onze baan?
Hoe zijt gij ons geroofd;
wie, onbermhertig, gaf er
uw ijdel wiegsken ons
te vinden ledig staan?
 
 
o God, gij zijt te goed
opdat men 't U zou wijten;
o Vader, duizendmaal
gezegend zij uw naam;
maar, zendt ons sterkte toe,
en, om de plicht te kwijten
der christ'ne droefheid, maakt
ons lijdend hert bekwaam!
 
CXLVI
F.V
1890
 
De dood is onmeêdoogend,
en God alleene laat
den mensch, het Kruis hem toogend,
nog hope en goeden raad.
 
 
Dat stierf dat zal herleven,
zoo zegt hij, en daar is,
voor al dat wierd misdreven,
bij mij vergiffenis.
 
 
Ik steek de hand, als Vader,
u, kranke kinderen, toe;
aanveerdt ze, en komt mij nader,
die de eerste stappen doe!
 
 
Gelukkig zijn zij allen,
die, hemelwaards genood,
in 's Vaders handen vallen,
en leven, spijts de dood!
 
CXLVII
Hoogeerw. Heer D.P.A. De Haerne
1890
 
Blijve in 't Vlaamsch uw' naam niet ongemeld,
die, uw' taal niet looch'nend, ed'le held,
God en Kerke en Burger trouw gediend,
groot en kleen bleeft vaste en goede vriend!
Die, ja, stomme en doove spreken liet,
zwijg' dit steen uw weldoen immer niet,
maer, De Haerne, ontluike't, te uwer eer:
geldloos stierf hij, schatrijk bij den Heer!
 
CXLVIII
S.A
1891
 
Vermaak en wist zij grooter geen,
als kinders Godwaarts op te lee'n;
en, elk tot raad en daad bereid,
te helpen met ootmoedigheid.
 
 
De ware liefde Gods geleerd,
die 't altijd al in 't beste keert,
en kende zij noch nijd noch haat;
en goed, ja, raapte ze uit het kwaad.
 
 
Zoo minde en leefde en leed zij wel,
gesteund op haren Kruisgezel;
tot dat zij, 't lijden uitgeleefd,
den laatsten strijd gestreden heeft.
 
 
Aan wien was heel heur hert bekend?
Aan u die weent heur lijk omtrent;
aan U, o God, die 't groot geduld
van al heur liefde kroonen zult!
 
CXLIX
Z.H.B
1891
 
Onschuldig kind, na korte dagen
hebt gij den Heer reeds opgedragen
uw' schoone ziel;
maar bitter maalt, door 't leed gedreven,
uw Moeders en uw Vaders leven
het smertenwiel!
 
 
Het zij zoo 't moet: 't en helpt geen klagen;
op dezen moge, en alle dagen,
Gods wil geschiên!
Ach bidt voor ons, en blijft daarboven
den God van al dat goed is loven…
Tot wederzien!
 
CL
Eerweerde Zuster Marie-Stanislas
Moeder-Overste van Sint-Jansput te Kortrijk
1891
 
Zoo zedig, zoo zorgvuldig en
zoo zelfvergetend wezen
en hadde ik nooit te huldigen,
en kende ik nooit voordezen.
 
 
Bekommerd in al 't minste dat
den evenmensch kon baten,
zoo had zij 't leven opgevat,
in al heur doen en laten.
 
 
Heure overheid was neder zijn,
en dienen te allen stonden
den Gene, die nu weder zijn
goê dienstmaagd heeft gevonden.
 
CLI
L.D.K
1891
 
Vergeet hem niet, dien braven man,
dien man van de oude Gulde,
die dertig jaar de vesten van
de steê met eerde vulde.
 
 
Vergeet hem niet, die 's Konings kruis
aanveerden mocht met eeren;
en, moegewerkt, trok weêr naar huis,
vol hope in 't Kruis des Heeren.
 
 
Vergeet niet, al die werkers zijt,
't goed voorbeeld na te leven;
dat hij, bij goed- en kwaden tijd,
ulieden kwam te geven.
 
 
Vergeet hem niet, voor wien hij, dag
en nacht, zijn werk besteedde;
en zorgt zoo hij te zorgen plag,
gij vrouwe, en kinderen mede.
 
 
Vergeet, o Volk van Kortrijk, niet,
maar spreekt voor hem ten besten
bij God, als gij zijn werk beziet,
en wandelt langs de vesten.
 
CLII
M.D.V.H
1891
 
Eilaas, mijn licht is uitgedoofd,
nu dat mijn uitverkoren,
mijn eerste kind is weggeroofd,
en uit mijne oog verloren.
 
 
Mijn' huwlijkshope is heel vergaan,
Gods banden zijn ontloken;
en, felle dood, uw bitter slaan
heeft gansch mijn hert gebroken.
 
 
Gij liet eene enk'le blomme mij,
één teeder blomke blijven;
och spaart het, Heere, of komme mij
de dood met hem ontlijven!
 
 
Neen… vaster vele als alle smert
wille ik mijn' hope bouwen;
en, Jesu, op uw lijdend Hert
mijn kind en mij betrouwen!
 
CLIII
M.L
1891
 
Geboren voor des werelds oogen
vol vreedzaamheid, vol mededoogen,
onschuldig als een kind, zoo koos
zij 't rechte pad en 't beste altoos.
 
 
Maria als een Moeder minnend,
heur Mans geluk en troost bezinnend,
zoo was zij lief en leed bereid
te dragen met zachtmoedigheid.
 
 
Een voorbeeld, onverwist, elk zijnde,
terwijl zij naar den Hemel pijnde,
zoo is 't dat zij, bij God bekend,
heeft 's levens korten loop volend.
 
 
Gelukkige! Uit de hooge zalen
en wou zij niet meer nederdalen,
maar wenkt van daar, en spoort ons aan
om waar zij ging heur na te gaan.
 
CLIV
B.L.H
1891
 
Zoo 't eens was uit Gods hand gekomen,
zoo heeft Hij 't weêr tot Hem genomen
en losgedaan
uit 's lichaams leed en lastigheden,
die 't onverbidlijk lijden deden
en pijne uitstaan.
 
 
't En kon niet meer… 't Was moegelegen,
zijn stemme sprak zijn herte tegen,
en 't doolde rond,
onwetend waar, tot dat, zijn wezen,
zijn handen bei tot God gerezen,
het ruste vond.
 
 
Ach, ruste en vrede u zij geschonken:
den bitt'ren kelk hebt ge uitgedronken
en God bemind;
ons Heere weet zijn vrienden weunen,
gij meugt op zijn beloften steunen,
onschuldig kind!
 
CLV
L.L
1891
 
Al liefde, en anders niet,
hebt ge in uw lijkvat mede,
o Engelken, dat ons
zoo hoog verheugen dede;
maar dat, onvaste alhier,
verblijvende, éénen stond,
een' hooger', ver van ons,
een' hooger' woonsteê vond!
Vaartwel, ons beider beeld,
en, bij den Heer verscholen,
blijft eene leidsterre ons,
die nog op de aarde dolen!
 
CLVI
Eerw. Pastor P. Busschaert
1891
 
Zijn herte zong, van binnen hem,
een lied dat de Engelen hoorden;
dat somtijds uit zijne oogen sprak,
en tintelde in zijn' woorden;
maar dat eilaas, dit tranendal
onweerd, bij hooger zangen
behoorde als bij al 't weegedreun
der duistere levensgangen.
 
 
De vriend is weg, te lijve, ja;
maar ongenaakbaar, boven
dit lijdensperk, den wolkendoek
voor altijd weggeschoven
van 't eeuwig schoone, aanbidt hij nu,
en zingt, in 't driemaal heilig,
zijn erflijk deel, voor al dat hij
hier uitstond, ginder veilig.
 
CLVII
L.P
1891
 
Zij was den Heere, in 't dagelijksch werk
en in zijn huis, verbonden;
daar heeft ze God beproefd en, als
het goud, hem weerd gevonden.
o Kinders, volgt uw' moeder na,
zoo zij was, tracht te wezen
godvruchtig, neerstig, eerbaar, kloek
in 't hopen; en, na dezen,
zoo zult gij haar aanschouwen in
Gods huis, niet meer in 't lijden,
maar eeuwiglijk, met al die haar
beminden, in 't verblijden.
 
CLVIII
B.S
1891
 
Te midwege op de levensbaan
zoo vroeg reeds mogen binnengaan
in 't eeuwig, 't ander leven;
wie 'n zou niet, om zoo schoon een kans,
een honderdjarig leven gansch
en geheel ten besten geven!
 
CLIX
N
1891
 
Een jong man kan,
een oud man zal,
als alles moet begeven,
dat rechte staat,
dat vaste staat,
dat leeft of schijnt te leven.
 
CLX
V.H
1892
 
Vaartwel, Vincent! In 't ander leven
zal God u loon naar werken geven,
terwijl wij hier nog lange jaren
't geheugen van uw' deugd bewaren.
Zoo gij waart zijnder weinig, heden;
zoo vol van eere en dienstbaarheden;
getrouwe uw' meesters, en uw leven
bereid voor hen in pand te geven!
Zoo diendet gij, en, vriend van allen,
zoo zijt gij ons en elk ontvallen!
Vaarwel, nog eens! En, moge 't wezen
dat wij u zien verblijd nadezen,
waar God eens zal aan groot- en kleenen
hem zelve als hoogsten loon verleenen.
 
CLXI
C.Ph.S
1892
 
Ach, vier onnoozele schaapkens, 'k laat
u moederloos in 't leven;
wie zalder nu, zoo moeder deed,
u hulpe en bijstand geven?
 
 
g'Hebt vader nog, die mij bemint,
die u bemint te gader;
weest Gij, o God, weest hem en hun
een toevlucht en een vader!
 
 
o Kinderkens, o vader lief,
vaartwel nu; eens na dezen
zal 't eeuwig, eeuwig blijdschap zijn,
zal 't altijd samen wezen!
 
CLXII
O.V.M
1892
 
Geliefden, die ik achterlate
in eere en deugd getogen,
zoo veel 't een' Moeder machtig was
met God en al heur pogen;
 
 
gedenkt hoe ik geleden heb;
hoe, dag en nacht gedwongen
en eindelinge eens ben losgerocht
en 's werelds leed ontsprongen!
 
 
't Verheugt mij nu, veel meer als ooit
het leed mij kon doen lijden,
't oneindig onverstaanbaar zijn
van 's hemels hoog verblijden.
 
 
Vaartwel dan. 't Gene ik trachtte in u
te stichten, blijve 't wezen
en wassen, tot zijn' volheid, in
elk een van u, nadezen!
 
 
En, leedt gij, waar' 't zoo vele als ik,
blijft, vaste en onbewogen,
uw' Vader en uw' Moeder weerd,
naar 't eeuwig welzijn pogen!
 
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
27 eylül 2017
Hacim:
111 s. 2 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre