Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Laatste verzen», sayfa 2

Yazı tipi:

DE ACHTSTE STONDE:
DE WEENENDE VROUWEN

Ons Heere Jesus-Christus:
 
Ach, moeders, moeders, moeders, en Jerusalemsche vrouwen,
wel mag het u berouwen,
die moeder zijt, of worden zult,
hetgene, eilaas, uw herten vult
met hope en met betrouwen!
Aanziet mij, schamel moeders eerste en laatste kind, van jaren,
zoo jong nog als de blâren,
die blinkende op de boomen staan,
verdorren en verbranden: —
hoe zal ’t dan met het droog hout gaan,
in ’s vijands wreede handen?
Gij weent op mij, maar, moeders, meer
moet op u zelven treuren,
en op uwe arme schapen teêr,
die ’t roomsche heer
zal kwetsen en verscheuren!
 

DE NEGENSTE STONDE:
DERDE VAL

De vrienden ons Heeren:
 
Tot zevenmaal rechtveerdig man,
hoe vast hij sta, bezwijken kan,
op éénen dag; en even
zoo menigmaal herleven.
 
 
Gebroeder, gij vergeven zult,
geen zevenmaal, uw’ broeders schuld,
maar tzeventigmaal zeven
gebreken – hem vergeven.
 
 
De goede Herder driemaal is
gevallen, om vergiffenis
te biên u, en te geven,
om uwentwil, zijn leven.
 
 
o Herder, in uw eigen bloed,
hier kruipende, over hand en voet,
ach, wilt ’t gene ik bedreven
heb duizendmaal – vergeven!
 

DE TIENSTE STONDE:
ONTKLEED

De vier heilige Evangelisten:
 
Aanschouwt, den wormen nu niet ongelijk, tot tegen
het kale bekkeneel van Golgotha gekregen,
den zone Gods; ontbloot van alles, moedernaakt
is hij, en ha’ de roe hem eenen rok gemaakt,
van roode wonden! Wie, wie kent hem? Van beneden
tot boven toe, geheel en is, in al zijn’ leden,
nu niets! Wie kent hem, wie, in ’t wisselverwig kleed
van Jacobs lieveling, die m’n in den steenput smeet?
Gods zone is ’t! – Schande op u, wier dertel vleesch geboren
uit Adams vleesch, u ook, als Adam, liet bekoren
tot zonde en schande! Aanschouwt, – want gij het hebt gedaan, —
’t Lam Gods, onschuldig, om uw’ schuld hier schande uitstaan!
 

DE ELFSTE STONDE:
GEKRUIST

Spotlied. De oversten des Volks:
 
Verloochend en verlaten,
daar hangt hij, – onze Koning! hij! —
ten spotliede, achter straten,
– Eli! Eli! Sabacthani, —
van elkendeen! —Eli! Eli!
 
De Schriftgeleerden:
 
Die alleman, voordezen,
genaast, nu wilt genezen
u zelven, zoo Gods zoon gij zijt;
en leert ons, eer de dood u bijt,
wach! – ons – geloovig wezen!
 
De joodsche Priesters:
 
Eli! Eli!– Wat wilt de man,
die ’s Heeren bidsteê breken kan
en maken, na drie dagen,
– Gods zone is hij! –  wat wilt hij dan
der dieven dood verdragen?
 
’t Roomsch krijgsvolk:
 
Mij dorst!” – Laat ons Elias zien
– haalt edik! –  hem nu hulpe bien;
en, kan ’t, zoo moge ’t nu geschiên,
hetgeen hij zei, voordezen,
volbracht, dat ’t al ging wezen!
 
Jesus:
 
o Vader, gij die alles ziet
hetgeen zij doen, ze’n weten ’t niet:
vergeeft het hun!
 
De vrienden des Heeren, 3 maal slaande op hunne borst:
 
’t Is onze schuld:
Lam Gods, aleer gij sterven zult,
vergeeft het ons! – ’t Wordt middernacht… —
Lam Gods!.. – Lam Gods!..
 
Jesus:
 
’t Is al volbracht!
 

DE TWAALFSTE STONDE:
GESTORVEN

De vier heilige Evangelisten:
 
– ’t Dondert onder grond. – De graven gapen. – ’t Splijt
een klove, die tot in de moergebinten bijt
der bergen. – Zonne en mane en sterren houdt de Dood,
– al ’t licht van dezen dag, –  geborgen in den schoot
van heure afschuwlijkheid. – Zij nadert tot den stam,
daar overwonnen, hij, die haar verwinnen kwam,
uit vrijen halze, en eer zij hem aan ’t lijf besteelt,
– bij ’t deinzen van de dood, –  zijn’ ziele aan God beveelt
en – sterft.
 

DE DERTIENSTE STONDE:
DE VII WEE’N

De heilige Vrouwen, de vrienden ons Heeren:
 
o Moeder van die lange en leede en scherpe zieledolken,
die ’t spreken van één woord u in de zijde bracht,
geheugt u nog die nacht,
als de Engelen, in de wolken,
geboren in uw’ schoot, aanbaden hem,
onzalig moederherte, – o Zalig Bethlehem! —
daar nu ligt, ontlijfd? – o Moeder van veel smerten,
Maria, hadt gij meer als één, als honderd herten,
in ieder zou, doordoornd, doorgeeseld en doorgaan,
het zevenhandig zweerd van uwe droefheid staan!
o Moeder, bidt voor ons, – daar bij den boom gezeten, —
die einde aan uwe smerte, aan uwe liefde en weten!
o Moeder, bidt voor ons, die Jezus’ Moeder zijt
en onze Moeder nu, – nu – bidt voor ons – altijd…!
 

DE VEERTIENSTE STONDE:
EN BEGRAVEN

Joseph van Arimatheia:
 
Ons laat den Heere, na de rouwgeplogentheden,
’t nog onlangs uit den steen gegraven graf besteden,
dat mij was voorbereid. – Het roomsche volk zal ’t waken,
misschien, en joodsche wantrouw zegelvast het maken.
 
De vier heilige Evangelisten:
 
Zoo spraken ze, en ’t gebeurde recht alzoo zij spraken:
van roomsche en ander volk, van zegelvast en waken;
maar Jesus heeft de Dood, eer dagen drie geleden,
– gestegen uit den steen, onsterflijk, –  doodgetreden:
 
Allen, eenmaal:
 
Hallelu-jah!
 

1897
VRIENDENZOEN

VIS UNITA FORTIOR
 
Waar zat gij dan
gestoken gij,
verduisterd en
verdoken, gij,
o vriendenhert:
door vriendenhand
zoo waandet ge in
uw onverstand,
gekwetst en afgewezen?
’k En hadde u nooit
vergeten, ik,
geen weêrstand u
verweten, ik;
geen stroo u in
den weg geleid,
geen werk gedaan,
geen woord gezeid
dat kwetsend u kon wezen.
 
 
Nog meer als ik,
zijt gij, misschien
een vriendenherte,
en mij, misschien
spijts al hetgeen
ons beider liefde
in stukken smeet,
een ware vriend gebleven?
Dat vriendschap is
moet sterker zijn,
moet sterk alzoo
de kerken, zijn
gesteund op vast-
en dieper grond
als vriendenhand
en vriendenmond,
zoo nu, zoo na dit leven.
 
 
’t Is dit alleen,
dat scheiden ons
zoo bitterlijk,
dat beiden ons
kon drijven om,
gij hier, ik daar,
verre af en zoo
nabij malkaar,
te porren en te pogen
aan ’t gene ik wist,
of waande, dat
het was; en gij
hieldt staande dat
het niet en was;
niet anders als
een ijdel woord,
een vuil en valsch,
en opgesmukte logen.
 
 
Zoo ziet men ’t gene
op dezen dag
nog ijzervast
gevezen lag,
verworteld en
verwassen, eer
’t ooit morgen is,
met eenen keer,
ter stede, in stukken vliegen;
zoo komt men eere
en trouw vaneen,
zoo komt men man
en vrouw vaneen,
zoo vriendenherte
en vriendenhand
en volk intween te liegen.
 
 
’k Herbiede u dan
de vriendenhand,
het vriendenhert,
den vriendenband,
die, spannende en
weerspannig aan
ons beider bede,
is losgegaan,
nu weer aaneen te binden.
’k Herbiede u hulpe
en bijstand, in
den strijde, om weêr
den vijand in
te stormen: en
dat ongekleed,
dat edel Wicht
dat Waarheid heet,
te zoeken en te vinden.
 
30/1/’97

IK DROOME ALREÊ

 
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en van de blijde dagen, de dagen
dat samen wij, en welgezind,
vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind,
ons lief en leed gaan dragen.
 
 
Ik droome alreê van u, mijn kind,
noch late ik mij gelegen, gelegen
aan al dat aardsch en bitter smaakt,
dat ’t lijf en ’t lijf alleene raakt,
en daar de geest kan tegen.
 
 
Ik droome alreê van u, mijn kind;
gij hebt hem, doorgestreden, gestreden
den nacht dien ’s vijands booze hand
gespreid had om ’t beloofde land:
gij zijt erin getreden.
 
 
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en ga ik langs de straten, de straten,
daar heimlijk in mijn herte weunt
’t gedacht daar al mijn hope op steunt:
God zal u mij toch laten.
 
Aan Eug. van Oye.
12/2 ’97.

O BAND

 
o Band, om oost en west te snoeren,
om zuid en noord, om zee en zand
ter overwinning heen te voeren,
o hert- en ziel- en tongenband,
vereent mij, lijf en ziele en aderen,
met de overeeuwde onvalsche vaderen
en… leve vrij ons Vlanderland!
 
12/2 ’97.

WIJ NADEREN

 
Hoe komt het, dat de lucht,
zoo hel, geleên
twee stonden amper, nu
vol duisterheên,
vol donkerte is? Hoe komt ’t
dat ’t gers, zoo net
een’ schreê te ruggewaard,
is al besmet
met onraad nu? Hoe ligt
alomme hier
gebroken handalaam
en drukpapier?
De zonne is blindgedoekt
en rookgeweld,
dat bitter is van bete,
omhooggesnelt,
of doolt de wegen langs,
en stinkt! Wat is ’t,
dat ’t overal, omtrent
mij, goort en gist
en geil is nu? Dat zacht
en zoete om gaan
en zijn de paden meer?
Dat ’t steen voortaan,
dat ’t tanden ongetemd,
dat ’t schorren scherp,
dat ’t kale keien zijn,
die ’k ommewerp?
Waar ben ik, meldt het mij:
verdoold in schijn?
– Wij naderen ’t gebied
daar menschen zijn!
 
16/2 ’97.

ZEGEPRAAL

 
De zonne vecht! Het noordervolk
komt woedend opgestoven,
de diepten uit, afgrijzelijk
verbolgen. Bergen boven
malkanderen zij werpen gaan,
in ’s hemels aangezicht:
den al te schoonen dag uitdoen,
en dooden ’t zonnelicht!
 
 
Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergâren mij de reuzen in
hun vuisten vol geweld,
en ruien ze, onbermhertiglijk
daarheen in ’t zonneveld.
 
 
’t Is donker nu, ’t is donkerder,
nog donkerder! Gevaren,
als machtig, overmachtig groote,
en mammothsche adelaren,
omslaan de wolken alles, en
voor ’t nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in ’s hemels zwart gevang.
 
 
’t Is donker! Zal ’t verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
’t Is nacht! En zijt voor goed nu gij
gedompt en doodgedaan?
Gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?
 
 
Staat op! Het worde dag weerom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
die domme reuzen gansch!
 
 
De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele valt
het reuzenrot ineen.
 
 
Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat ’t bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn ’t die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van ’t bloed alsof het waar’,
van de eindelijk verwonnen, en
verwenschte reuzenschaar.
 
 
Ze ’n zijn niet meer… ze ’n zijn niet meer.
Ze waren!.. In hun stede
komt helderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
en, tierende overluid:
„Hier ben ik!” roept ons zonneken
„des vijands vonke is uit!”
 
Kortrijk, 12/3 1897.

DIE MIJN HERT BEMINT

 
Die mijn hert bemint, o konde ik
hem gevinden! Heere, vonde ik
U, mijn hert, mijn toeverlaat,
wiste ik waar hij henengaat.
 
 
Ver van mij, dat ben ik zeker,
is de liefde- en troostinspreker,
want mijn herte zwemt, o wee,
in een wijde tranenzee.
 
 
Is hij in de blommen? Neen-hij:
in goud, rijkdom of gesteen hij,
als hij in mijn hert niet is,
neen-hij, neen-hij, neen gewis.
 
– /3/’97.

HALF APRIL

 
Gij blauwgekaakte wolken daar
halfwit omtrent uw boorden,
die gruwzaam in den hemel moert,
en grimt in ’t gramme noorden:
hoe lange speelt gij, koud en kil,
den baas nog hier? ’t Is half April!
 
 
’t Is onbermhertig koud; en ’t kan,
de zonne ondanks gebeuren,
dat ’s morgens, al dat gers is, wit
geruwrijmd, staat te treuren!
Waar wilt gij, boos geweld, naartoe,
des winters? Wij zijn wintermoe!
 
 
’t Moet zomer zijn, geen koude lucht,
die bijt en straalt; ’t moet open,
dat, wachtende, in de botte zit,
of weer in ’t gers gekropen,
van schuchterheid, voor ’t nijpen van
den hardgevuisten winterman!
 
 
Staat op, gij oostersch zonnelicht,
en schiet, bij volle grepen,
uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt
het graf, daarin, genepen,
de zomer zat: verrijzenist
des konings kind! te late al is ’t!
 
 
Hallelu-jah! dan zingen zal,
dat ’t wederklinkt alomme,
den gorgel los, de vogel en
de luidgekeelde blomme;
de klepel zal de klokke slaan
en kondigen den Koning aan.
 
12/4/’97.

GROENINGE’NS GROOTHEID
OF
DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN

I
 
Daar zat, in ’t gers, een blommeken
zoo liefelijk gedoken;
het hadde geren, luide en lang,
zijn eigen woord gesproken.
De zonne zei: „Staat op, mijn kind,
ontluikt uwe oogskens, welgezind,
en lacht uw’ moeder tegen:
noch wind en zal er schade u doen,
noch hagelslag, noch regen!”
 
 
’t Had wortels in den taaien grond,
dat blommeken, verkoren;
en ’t bloeide geren, vrij en blij,
daar ’t weunde en was geboren;
’t zou menig lente kommen zien,
’t zou menig meidag omme zien,
en menig najaar sterven,
maar nooit en zou dat blommeken,
ten gronde toe, bederven.
 
 
De Leye liep erlangs, zoo zoet,
zoo lavend, in heur loopen;
De vogel kwam er drinken bij,
en liederen verkoopen;
de meiskes en de mannekens,
de Grietjes en de Jannekens,
ze kwamen en ze zagen —
’t hiet Vlanderland!– dat blommeken
zoo geren… in die dagen!
 
II
 
’t Is oorloge in de locht en in
de boomen;
de wind berent de Leye, en doet
ze stroomen
te bergewaard. Den oest zal, op
het veld,
de hagel slaan, en ’s hemels wild
geweld!
 
 
’t Is hooimaand. In den meersch is man
en vrouwe,
den arrebeid, om God en land,
getrouwe:
eenieder, haastig, henenvimt
en vorkt…
Naar huis! De donder dreunde daar
al! Horkt!
 
 
’t Is heet! De zonne duikt heur in
de wolken.
„Te wapen!” roept er een: „Waar zijn
de dolken?
De vijand is in ’t land! ’t Zij waar
hij zit,
bereidt den goedendag, en – elk
in ’t lid!”
 
III
 
Het Vlaamsche heer staat immer pal,
daar ’t winnen of daar ’t sterven zal:
alhier, aldaar, aan lange lansen,
de leeuwen dansen.
 
 
De winden schudden, met geweld,
de zwarte blomme in ’t geluw veld:
de kwaden zien, beneên de transen,
de leeuwen dansen.
 
 
Met bezemen, zoo komen ze af,
om ’t Vlaamsche Volk, als ijdel kaf,
dat ’t zweerd onweerd is, af te ransen.
De leeuwen dansen!
 
 
Hardop! Hardop! De trompe steekt:
de boeien los, de banden breekt!
Ten vijande in! Dat op z’n schansen,
de leeuwen dansen!
 
 
Sta vuist en voet de vane omtrent!
En, gij, die God noch eere en kent,
ruimt bane, eer, op uw veege bansen,
de leeuwen dansen!
 
IV
 
De peerdehoeven staan in ’t zand,
bij duizenden, gedreven;
geen hooi en is er meer in ’t land,
geen haver schier gebleven:
’t is al gestolen, al geweerd,
voor vee en volk, voor man en peerd!
 
 
Waar gaat gij, edel died, naartoe:
gaan strijden op de heiden?
gaan straffen, met de geeselroe,
die u den vrede ontzeiden?
„Geen heidenen,” zoo roepen ze al:
„de Vlaming is ’t, die ’t boeten zal!”
 
 
„Daar groeit en bloeit, te landewaard
der Vlamingen, een blomme,
die honing druipt, die boter baart
en goud: daar gaan wij omme!
’t Is munte slaan, dat wij gaan doen,
terwijl de Vlaamsche bargen bloên!”
 
 
o Sigis, van Majorken, gij,
die koning zijt geboren,
wat hebt gij, man van ’t zuiden, bij
den noordeling verloren?
Verliezen zult ge er… Winnen, neen,
’t en zij, voor graf, nen tichelsteen!
 
 
En Robbert, op uw ros, Morel,
– pekzwart is het – gezeten,
gij zult uw’ hoogen hals, in ’t spel,
uw ros Morel vergeten:
Jan Breydel zal, in ’t riet gevaân,
ten tweeden male, u ridder slaan!
 
 
Die heeren hunne rossen ’t staal
nu stooten in de lenden:
verjagen zullen ze, altemaal,
en slaan die boersche benden!
Harop! De storme is los, en ’t gaat
om dood! – De goedendag slaat! slaat!
 
V
 
Harop! De goedendag
slaat! slaat!
Harop! Den goeden slag
slaat! slaat!
 
 
Ruimt bane, eer, op
uw’ vuile schansen,
den doodendans
de leeuwen dansen!
 
 
Harop! Den goeden slag
slaat! slaat!
Harop! De goedendag
slaat! slaat!
 
 
Door hooge en leege
en liên en lansen,
den zegedans, den zegedans
de leeuwen dansen!
 
 
Harop!
Den – goeden – dag!
 
 
De peerdehoeven staan in ’t zand,
te Leyewaard gedreven;
maar keerwijs om, naar ’t zuiderland,
geen twee, geen een op zeven;
ter Vlamingvaart zoo wilde elkeen:
ze gingen al, ’t en keerde geen!
 
VI
 
Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
wij dragen ze u op,
de spooren der schoone gevelden:
de blinkende spooren,
gevonden – harop! —
op Groeninge’ns guldene velden.
 
 
’t Zijn de guldene spooren
van menigen man,
die, gister nog, gekte, in zijn tale:
„Wie is er zoo dapper
van u, die mij kan
doen ruimen de rompvaste zâle?”
 
 
Hij verzuimde te keeren
terug: in den meersch
daar blonken zijn’ dappere hielen;
gebluscht was de woede, en
daar lag, overdweers,
het ros, op den ridder, te ontzielen.
 
 
Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
de zege is aan ons:
een riet heeft den reuze gedwongen:
tot ’t einde der eeuwen
vertelle nu ’t brons
van „’t Vlaamsche gespuis, en hun jongen!
 
 
Keizer Boudewijn’s kerke is,
van beuken, te nauw,
om Groeninge’ns grootheid te hooren:
te Kortrijk vereeuwige
een beeldengebouw
den slag van de Guldene spooren!
 
Kortrijk, 15/4 ’97.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
80 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre