Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Andersens Sproken en vertellingen», sayfa 31

Yazı tipi:

Domme Hans

Diep in het binnenste van het land stond een oud ridderkasteel; daarin woonde een oude grondeigenaar, die twee zonen had, die zich zoo knap en geleerd waanden, dat de helft al voldoende geweest zou zijn. Dezen wilden nu naar de hand van de koningsdochter dingen, want de prinses had openlijk laten aankondigen, dat zij dengene tot echtgenoot zou kiezen, die zijn woorden het best klaar had.

Beiden bereidden zich nu volle acht dagen daarop voor; dit was een lange, maar toch ook voldoende tijd, die hun vergund was; want zij waren in het bezit van voorloopige kundigheden, en hoezeer deze te stade komen, weet iedereen. De een kende het heele Latijnsche woordenboek en bovendien nog drie jaargangen van het dagblad van het stadje van buiten, en wel zoo, dat hij alles van voren naar achteren en van achteren naar voren, al naar men het wilde, kon opzeggen. De ander had zich de gildewetten in het hoofd geprent en kende van buiten, wat iedere gildemeester moet weten, waarom hij dacht, dat hij over staatszaken mee kon spreken en daarover ook een duit in het zakje leggen. Bovendien had hij nog ergens verstand van: hij kon rozen en andere bloempjes en arabesken op wapenrustingen borduren, want hij was ook vindingrijk en kunstvaardig.

«Ik krijg de koningsdochter!» riepen zij allebei, en zoo gaf hun oude vader ieder van hen een prachtig paard. Hij, die het woordenboek en het dagblad van buiten kende, kreeg een zwart paard; hij, die met de gildewetten bekend was, kreeg een wit paard, en daarop smeerden zij de hoekjes van hun mond met traan in, opdat deze heel buigzaam zou worden.

Al de bedienden stonden beneden op het voorplein en waren er getuigen van, hoe zij te paard stegen, en als bij toeval kwam ook de derde broer er bij, want de oude grondeigenaar had eigenlijk drie zonen, maar niemand telde dezen derden broer bij de andere broers, omdat hij niet zoo geleerd als deze was, en men gaf hem dan ook gewoonlijk den naam van dommen Hans.

«Wel zoo!» zei domme Hans, «waar moet je naar toe? Je hebt je Zondagskleeren immers aangetrokken.»

«Naar het hof van den koning, om de koningsdochter door praten te krijgen. Weet je dan niet, wat er in het geheele land bekend gemaakt is?» En nu vertelden zij hem alles.

«Wel drommels! Dan ben ik ook van de partij!» riep domme Hans; maar zijn broers lachten hem uit en reden weg.

«Vader,» zei domme Hans, «ik moet ook een paard hebben. Wat krijg ik een lust in trouwen! Als zij mij neemt, dan neemt zij mij, en als zij mij niet neemt, dan neem ik haar,—krijgen zal ik haar toch!»

«Houd met die dwaze praatjes op!» zei de grijsaard. «Jou geef ik geen paard. Je kunt immers niet spreken, je hebt je woorden immers niet klaar; neen, je broers zijn andere kerels!»

«Welnu,» zei domme Hans, «als ik geen paard kan krijgen, dan neem ik den bok; die behoort mij zoo goed als toe, en dragen kan hij mij ook!»

Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij zette zich schrijlings op den bok, drukte zijn hakken in diens zijden, reed weg en vloog den grooten straatweg als een stormwind langs. Hei, hop, dat was een tocht. «Hier kom ik!» schreeuwde domme Hans en zong, zoodat het wijd en zijd in den omtrek weerklonk.

Maar zijn broers reden hem langzaam vooruit; zij spraken geen woord, zij moesten eens over al de goede invallen nadenken, die zij voor den dag zouden brengen; want dat moest alles keurig uitgedacht zijn.

«Heidaar!» schreeuwde domme Hans, «hier ben ik! Kijkt eens, wat ik op den straatweg gevonden heb!» En hij liet hun een doode kraai zien, die hij gevonden had.

«Domoor!» zeiden de broers, «wat wil je daarmee beginnen?»

«Met de kraai?—Die wil ik aan de koningsdochter geven!»

«Ja, doe dat maar!» zeiden zij, lachten en reden verder.

«Hei, hop! Hier ben ik! Zie eens, wat ik nu gevonden heb. Dat vindt men niet alle dagen op den straatweg!»

En de broers keerden zich om, ten einde te zien, wat hij nu weer kon gevonden hebben. «Domoor!» zeiden zij, «dat is immers een oude klomp, waarvan het bovengedeelte nog wel ontbreekt; wil je dat ook aan de koningsdochter geven?»

«Zeker wil ik dat!» antwoordde domme Hans, «het wordt al mooier en mooier! O, het is allerprachtigst!»

«Wat heb je nu dan weer gevonden?» vroegen de broers.

«O,» zei domme Hans, «dat is niet om te zeggen! Wat zal de koningsdochter blij zijn!»

«Ba!» zeiden de broers, «dat is immers slijk, dat uit de sloot komt.»

«Zeker is het dat!» sprak domme Hans, «en wel van het fijnste soort. Kijk maar, het loopt iemand tusschen de vingers door!» En daarbij vulde hij zijn zak met het slijk.

Maar zijn broers reden voort, zoodat keisteentjes en vonken om hen heen sprongen, daardoor kwamen zij ook een uur vroeger dan domme Hans aan de stadspoort. Daar kregen al de vrijers nommers terstond na hun aankomst, en werden in het gelid geschaard, zes op iedere rij, en zoo dicht op elkaar gedrongen, dat zij hun armen niet konden bewegen; dat was wijselijk zoo ingericht, want anders zouden zij elkaar zeker wel het vel over de ooren getrokken hebben, alleen omdat de een voor den ander stond.

De geheele volksmenigte stond rondom het koninklijk kasteel in dichte massa’s op elkaar gedrongen tot aan de ramen toe, om de vrijers door de koningsdochter te zien ontvangen; telkens wanneer er een van hen de zaal binnentrad, stond hij met zijn mond vol tanden.

«Die past mij niet!» sprak de koningsdochter. «Voort! Weg met hem!»

Eindelijk kwam de beurt aan dien van de broeders, die het woordenboek van buiten kende, maar hij wist het niet meer; hij had het heelemaal vergeten, terwijl hij daar in het gelid geschaard stond; en de planken van den vloer kraakten en de zoldering der zaal was van louter spiegelglas, zoodat hij zich zelf op het hoofd zag staan, en bij ieder raam stonden drie secretarissen en een oppersecretaris, en ieder van hen schreef alles op, wat er gesproken werd, opdat het terstond in de krant zou komen en voor een kleinigheid op de hoeken der straten verkocht worden. Het was ontzettend, en daarbij hadden zij de kachel zoo geducht opgestookt, dat het er gloeiend warm was.

«Het is hier verschrikkelijk heet!» zei de vrijer.

«Dat is ook zoo; maar mijn vader braadt vandaag ook jonge haantjes!» zei de koningsdochter.

Op zulk een gesprek was hij niet voorbereid geweest; geen woord wist hij te zeggen, ofschoon hij iets geestigs had willen zeggen.

«Die past mij niet!» zei de koningsdochter. «Voort! Weg met hem!» En hij moest de deur uit.

Nu trad de andere broer binnen.


«Wat is het hier ontzaglijk heet!» zeide hij.

«Dat is ook zoo; maar wij braden vandaag jonge haantjes!» merkte de koningsdochter aan.

«Wat? Bra....? Wat?» zeide hij, en de secretarissen schreven: «Wat? Bra....? Wat?»

«Die past mij niet!» zei de koningsdochter. «Voort! Weg met hem!»

Nu kwam domme Hans aan; hij reed op den bok regelrecht de zaal binnen. «Wat is het hier gloeiend heet!» zeide hij.

«Dat is zoo; maar ik braad ook jonge haantjes!» antwoordde de koningsdochter.

«Wel, dat treft goed!» hernam domme Hans, «dan kan ik wel een kraai mee braden.»

«Met alle genoegen!» zei de koningsdochter; «maar hebt ge iets waarin ge kunt braden? Want ik heb geen pot of pan.»

«O, dat heb ik wel!» zei domme Hans. «Hier is kookgereedschap met een tinnen beugel,» en nu haalde hij den klomp voor den dag en legde er de kraai in.

«Dat is een deftige maaltijd,» zei de koningsdochter, «maar waar moeten wij de saus vandaan krijgen?»

«Die heb ik in mijn zak!» zei domme Hans. «Ik heb zoo veel, dat ik er zelfs wel wat van kan weggooien!»—En nu goot hij wat slijk uit zijn zak.

«Dat bevalt mij!» zei de koningsdochter. «Gij weet antwoord te geven, en gij weet te spreken, en u wil ik tot man hebben! Maar weet ge wel, dat ieder woord, dat wij spreken en gesproken hebben, opgeschreven wordt en morgen in de krant komt? Bij ieder raam staan, zooals ge ziet, drie secretarissen en een oppersecretaris, en deze oude oppersecretaris is nog de ergste, want hij kan niets begrijpen!» En dat zeide zij maar, om dommen Hans angst aan te jagen. En de secretarissen grinnikten en spatten daarbij ieder een inktvlek op den vloer.

«Zoo! Dat is dus de voornaamste!» zei domme Hans. «Welnu dan zal ik aan den oppersecretaris het beste geven!» En dit zeggende keerde hij zijne zakken om en wierp hem het slijk vlak in het gezicht.

«Dat was slim bedacht!» zei de koningsdochter. «Dat zou ik niet hebben kunnen doen; maar ik zal het wel leeren!»

Domme Hans werd koning, kreeg een vrouw en een kroon en zat op een troon, en dat hebben wij versch uit de krant van den oppersecretaris en de secretarissen,—maar op hen valt geen staat te maken!

Drie springers

De vloo, de sprinkhaan en de hup-op19 wilden eens zien, wie van hen wel het hoogst kon springen. Nu noodigden zij de heele wereld uit en wie nog meer wilden komen, om die pracht mee aan te zien. Het waren drie duchtige springers, die in de kamer bijeenkwamen.

«Ik geef mijn dochter aan hem, die het hoogst springt!» zei de koning. «Want het zou te gierig zijn, als deze lui voor niet moesten springen.»

De vloo kwam het eerst voor; zij had zeer beschaafde manieren en groette naar alle kanten, want zij had damesbloed in haar aderen en was er aan gewoon, slechts met menschen om te gaan; en dat deed zeer veel af.



Toen kwam de sprinkhaan; deze was wel is waar veel zwaarder; maar hij had toch een knappe figuur en droeg een groene uniform. Bovendien beweerde deze persoon, dat hij in het land van Egypte tot een zeer oude familie behoorde, en dat hij daar hooggeschat werd. Hij was van het veld genomen en in een kaartenhuis van drie verdiepingen gezet, alle samengesteld van kaartebladen, waarvan de bonte kant naar binnen gekeerd was. Daar waren zoowel deuren als ramen, en wel in het lichaam van hartenvrouw uitgesneden. «Ik zing zoo,» zeide hij, «dat zestien inlandsche krekels, die van der jeugd af gezongen en toch geen kaartenhuis gekregen hadden, van ergernis nog magerder werden, dan zij al waren, toen zij mij hoorden!»

Allebei, de vloo en de sprinkhaan, deden behoorlijk uitkomen, wie zij waren, en dat zij dachten, dat zij wel met een prinses konden trouwen.

De hup-op zei niets; maar men vertelde van hem, dat hij des te meer dacht; en toen de bulhond hem alleen maar besnuffeld had, wilde hij er wel voor instaan, dat de hup-op van eene goede familie en van het borstbeen van een echte gans gemaakt was. De oude raadsheer, die drie ridderordes voor zijn stilzwijgen gekregen had, verzekerde, dat de hup-op met de gave der voorzegging bedeeld was; men kon aan zijn been onderkennen, of men een zachten of een strengen winter zou krijgen; en dat kan men niet eens aan het borstbeen van hem, die den kalender schrijft, zien.

«Ik zeg maar niets!» zei de oude koning, «ik ga altijd maar stil mijn gang en denk er het mijne van!»

Nu was het om den sprong te doen. De vloo sprong zoo hoog, dat niemand het kon zien; nu beweerden zij, dat zij in ’t geheel niet gesprongen had. Dat was toch schandalig!

De sprinkhaan sprong maar half zoo hoog; maar hij sprong den koning vlak in het gezicht, en deze zei, dat zoo iets afschuwelijk was.

De hup-op stond lang stil en bedacht zich: eindelijk begon men te gelooven, dat hij niet kon springen.

«Als hij maar niet ongesteld geworden is!» zei de bulhond, en toen besnuffelde hij hem weer. Ritsch! daar sprong hij met een kleinen scheeven sprong op den schoot der prinses, die laag op een gouden voetbankje zat.

Nu zei de koning: «De hoogste sprong bestaat daarin, naar mijn dochter op te springen, want daarin ligt het fijne van de zaak. Maar er behoort een goede kop toe, om daar op te komen. En de hup-op heeft getoond, dat hij een goeden kop heeft.»

En daarom kreeg hij de prinses.

«Ik heb toch het hoogst gesprongen!» zei de vloo. «Maar dat doet er niet toe! Laat haar het ganzebeen met het stokje en het pik maar hebben. Ik heb toch het hoogst gesprongen! Maar er behoort in deze wereld een groot lichaam toe, om gezien te kunnen worden.»

En daarop ging de vloo in vreemden krijgsdienst, waar zij, naar men zegt, gedood moet zijn.

De sprinkhaan zette zich buiten in de sloot neer en dacht er over na hoe het eigenlijk in de wereld toegaat. En hij zei ook: «Een groot lichaam behoort daartoe! Een groot lichaam behoort daartoe!» En toen zong hij zijn eigen, droefgeestig lied, en daaraan hebben wij deze geschiedenis ontleend, die toch wel niet waar zou kunnen zijn, al is zij ook gedrukt.

De waterdroppel

Ge zult toch wel weten, wat een vergrootglas is, zoo’n rond brilleglas, dat alles honderdmaal grooter maakt dan het is? Als men het in de hand neemt en voor zijn oog houdt en daardoor een droppel water uit den vijver bekijkt, dan ziet men meer dan duizend zonderlinge diertjes, die men anders nooit in het water waarneemt. Maar zij zijn er toch in, en het is geen zinsbedrog. Het ziet er bijna uit als een bord vol krabben, die door elkander rondspringen, en wat zijn zij woedend! Zij rukken elkaar armen en beenen, stukken en brokken af, en toch zijn zij op hun wijze vroolijk en vergenoegd.

Nu was er eens een oud man, dien alle menschen Kriebel-Krabbel noemden; want zoo heette hij. Hij wilde altijd het beste van iedere zaak hebben, en als dit volstrekt niet ging, dan nam hij het door tooverij.

Daar zit hij nu op zekeren dag en houdt zijn vergrootglas voor de oogen en bekijkt een waterdroppel, die uit een waterput genomen was. Maar wat kriebelde en krabbelde het daarin! Al de duizenden kleine diertjes huppelden en sprongen, verscheurden en verslonden elkaar.

«Maar dat is toch afschuwelijk!» zei de oude Kriebel-Krabbel; «kan men ze er dan niet toe brengen, in rust en vrede te leven, zoodat iedereen zich slechts met zich zelf bemoeit?» Hij peinsde en peinsde, maar het wilde niet gaan, en hij moest dus tooveren. «Ik moet hun een kleur geven, zoodat zij duidelijker te zien zijn!» zeide hij, en nu goot hij iets, dat er als een droppeltje rooden wijn uitzag, in de waterdroppel; maar het was heksenbloed van de fijnste soort, die er bestaat. En nu werden al de zonderlinge diertjes heelemaal rozerood; het zag er uit als een stad vol naakte, wilde mannen.

«Wat heb je daar?» vroeg een andere oude toovenaar, die geen naam had; en dat was juist het fijne van hem.

«Ja, als je kunt raden, wat dat is,» zei Kriebel-Krabbel, «dan zal ik het je geven. Maar het is niet gemakkelijk te verklaren, als men het niet weet.»

En de toovenaar, die geen naam had, keek door het vergrootglas. Het zag er daarin werkelijk uit als een stad, waarin al de menschen zonder kleeren rondliepen! Het was afgrijselijk! Maar nog afgrijselijker was het, te zien, hoe de een den ander duwde en stiet, trapte en beet. Wat beneden was, moest naar boven, en wat boven was, moest naar beneden. Zie, zie! Zijn been is langer dan het mijne! Bah! Weg daarmee! Daar is er een, die een puistje achter zijn oor heeft. Maar dat doet hem zeer, en daarom moet het nog meer zeer doen. Zij hieuwen op hem los, rukten aan hem, en verslonden hem om dat puistje. Daar zat er een zoo stil als een meisje en wenschte slechts naar rust en vrede. Maar nu moest zij voor den dag! Zij duwden haar, trokken haar in de rondte en verslonden haar.

«Dat is kluchtig!» zei de toovenaar.

«Ja. Maar wat denk je wel, dat het is?» vroeg Kriebel-Krabbel. «Kan je het verklaren?»



«Nu, dat kan men toch wel zien!» zei de ander. «Dat is immers Parijs of een andere groote stad;—want ze gelijken allemaal op elkaar. Een groote stad is het!»

«Het is putwater!» zei Kriebel-Krabbel.

Een blad van den hemel

Hoog boven in de ijle, heldere lucht vloog een engel met een bloem uit den tuin van den hemel. Terwijl hij de bloem kuste, viel er een heel klein blaadje af, kwam in den weeken grond midden in het bosch neer, schoot terstond wortelen en groeide tusschen andere planten op.

«Dat is een kluchtig ding, dat daar staat,» zeiden de planten. En niemand wilde haar als zijn gelijke erkennen, noch distelen noch brandnetels.

«Dat zal zeker een soort van tuinplant zijn,» zeiden zij, en nu werd de plant als tuingewas bespot.

«Waar wil je naar toe?» vroegen de hooge distelen, wier bladeren allemaal met stekels gewapend zijn.

«Je strekt je nog al ver in het rond uit. Dat is een dwaasheid! Wij staan hier niet om je te dragen!»

De winter kwam, de sneeuw bedekte de plant; maar van haar kreeg het sneeuwdek een glans, alsof zij ook van beneden door zonlicht doorstroomd werd. Toen het voorjaar kwam, vertoonde zich een bloeiend gewas, zoo heerlijk, als geen ander in het bosch.

Nu verscheen de botanische professor, die het zwart op wit had, dat hij datgene was, waarvoor hij zich uitgaf. Hij bekeek de plant, hij proefde haar; maar zij stond niet in zijn plantenleer; het was hem niet mogelijk te ontdekken, tot welke soort zij behoorde.

«Dat is een bastaardsoort!» zei hij. «Ik ken haar niet. Zij is niet in het systeem opgenomen.»

«Niet in het systeem opgenomen?» zeiden distelen en brandnetels. De hooge boomen, die in de rondte stonden, zagen en hoorden het, doch zeiden niets,—noch kwaad noch goed, en dat is altijd het verstandigste, als men dom is.

Nu kwam er door het bosch een arm, onschuldig meisje: haar hart was rein, haar verstand groot door het geloof; haar geheele erfdeel was een oude bijbel; maar uit de bladen van dien bijbel sprak Gods stem tot haar: «Als de menschen ons kwaad willen doen, dan heet het immers van Jozef: «Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht.» Als wij onrechtvaardig lijden, als wij miskend en bespot worden, dan klinkt het woord van hem, den reinste, den beste, van hem, dien zij bespotten en aan het kruis nagelden, ons tegen: «Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!»» Het meisje bleef voor de zonderlinge plant staan, wier groene bladeren heerlijk en verkwikkend geurden, wier bloemen in den helderen zonneschijn als een veelkleurig vuurwerk straalden, en uit elke kwam een geluid, als verborg zij de diepe bron der melodieën, die duizenden jaren niet vermogen uit te putten. Met vrome aandacht bekeek zij al deze heerlijkheid Gods, zij boog een der takken naar zich neer, om de bloem goed te kunnen bekijken en haar geur te kunnen genieten. Het werd helder in haar verstand; het deed haar harte goed; gaarne zou zij een bloem afgeplukt hebben; maar zij kon het niet van zich verkrijgen, haar af te breken: zij zou immers spoedig bij haar verwelken; het meisje nam slechts een enkel blaadje en legde dit te huis in haar bijbel; daar lag het frisch, altijd groen en onverwelkt.

Tusschen de bladen van den bijbel lag het bewaard; met den bijbel werd het onder het hoofd van het meisje gelegd, toen zij na verloop van eenige weken in haar doodkist lag met den heiligen ernst des doods op het vrome gezicht, alsof het zich in het aardsche stof afspiegelde, dat zij nu voor haar God stond!



Maar buiten in het bosch bloeide de zonderlinge plant; zij zag er bijna als een boom uit, en alle trekvogels bogen er zich voor.

«Wat zijn dat nu weer voor vreemde kunsten!» zeiden de distelen en de klissen. «Zoo doen wij hier te lande toch nooit!»

De zwarte slakken uit het bosch spuwden op de bloem.

Toen kwam de zwijnenhoeder. Deze verzamelde distelen en struiken, om daarvan asch te branden. De geheele zonderlinge plant met al haar wortelen kwam in zijn bezit. «Zij moet ook nuttig worden,» zei hij, en zoo gezegd, zoo gedaan!

Maar sedert jaar en dag leed de koning van het land aan de diepste zwaarmoedigheid; hij was vlijtig en arbeidzaam, maar het hielp hem niets; men las hem diepzinnige, geleerde geschriften voor, men las de oppervlakkigste, de lichtzinnigste, die men maar vinden kon,—het baatte niets! Nu zond een van de wijsten der wereld, tot wien men zich gewend had, een bode af en liet zeggen, dat er toch een middel was, om hem leniging te verschaffen en hem te doen herstellen: «In het eigen rijk van den koning groeide in het bosch een plant van hemelschen oorsprong; zoo en zoo zag zij er uit; men kon zich niet vergissen.»

«Zij is zeker door mij uitgetrokken,» zei de zwijnenhoeder, «en al lang tot asch vergaan, maar ik wist niet beter!»

«Wist ge niet beter? O, welk een diepte van onkunde!» En deze woorden kon de zwijnenhoeder in zijn zak steken; hem en geen ander golden zij.

Geen blad was er meer te vinden, het eenige lag in de doodkist der overledene, en daarvan wist niemand iets.

En de koning zelf wandelde in zijn mismoedigheid naar de plaats in het bosch toe.

«Hier heeft de plant gestaan!» zei hij. «Het is een heilige plaats!»

En de plaats werd met een gouden hek omgeven, en een schildwacht werd er bij geposteerd!

De botanische professor schreef een lange verhandeling over de hemelsche plant, en daarvoor werd hij in goud beslagen, en dit verguldsel stond hem en zijn familie zeer goed; en dat was het verblijdendste van de heele geschiedenis; want de plant was verdwenen, en de koning bleef mismoedig en bedroefd,—«maar dat was hij vroeger ook,» zei de schildwacht.

Einde van het eerste deel
19.Een kinderspeelgoed, van het been van een ganzeborst, een houtje en pik vervaardigd.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
03 ağustos 2018
Hacim:
563 s. 90 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu

Bu yazarın diğer kitapları