Kitabı oku: «Baas Gansendonck», sayfa 7
X. De winter is voorbij
Het kind des hoogmoeds heet schaamte.
De winter is voorbij. Reeds beginnen boomen en kruiden hun teeder groen onder het milde zonnelicht te ontplooien: de vogelen bouwen hunne nesten en zingen de zoete Meiliederen; alles prijkt met jeugdige kracht, alles lacht de toekomst tegen, alsof nimmer eene grauwe wolk den schoonen blauwen hemel nog verduisteren zou.
In de nevenkamer van de St.-Sebastiaan rust eene kranke maagd met het hoofd op een kussen. Arme Liesken, een wreede worm verknaagt haar leven! – Daar zit zij roerloos en toch van vermoeidheid hijgende; de minste beweging is haar een pijnlijke arbeid. Bleek en doorschijnend als glas is haar gelaat; maar op elke harer uitgeteerde wangen gloeit eene roosvervige vlek.... Teekens, die ijzen doen! Akelig droomend ontbladert zij met hare magere vingers eenige madelieven, die haar, als aan een kind, tot troost zijn gebracht. Zij laat de gekrenkte bloemen op den vloer vallen; haar hoofd zinkt krachteloos neder op het kussen, haar verglaasde blik stijgt hemelwaarts in het oneindige.... haar ziel meet reeds de baan der eeuwigheid!
Een weinig achter de maagd, ter zijde naar het venster, zat Baas Gansendonck met de amen op de borst gevouwen. Zijn hoofd hing diep voorover; zijne halfgeslotene oogen waren ten gronde gericht. Alles op zijne wezenstrekken en in zijne houding sprak van bitter lijden, van wroeging en van schaamte.
Welke waren de gedachten des ongelukkigen vaders, die aldus zijn eenig kind als eene martelaresse verkwijnen zag? Beschuldigde hij zich zelven? Erkende hij, dat zijn hoogmoed de beul was, die het onnoozel slachtoffer op de pijnbank had gelegd?
Wat er van zij, hem ook moest eene slange om het hart gekronkeld liggen; want zijn gelaat was met diepe rimpelen der pijn doorploegd, en zijne verslenste wangen, zijne trage bewegingen getuigden genoeg, dat de laatste sprankels van zelfvertrouwen, van moed en van hoop in zijnen boezem waren uitgedoofd.
De minste zucht zijner kranke dochter deed hem ijzen; haar pijnlijk hoesten verscheurde zijne borst; en wanneer zij haren lijdenden blik op hem richtte, dan beefde hij, alsof in hare weifelende oogen voor hem het schrikkelijk woord kindermoorder te lezen stond. – En nochtans, nu het liefdegevoel in zijn hart zuiver en gloeiend uit de banden des hoogmoeds was opgestaan, zou hij den bittersten dood met vreugde aanvaard hebben, om het leven zijns kinds slechts een enkel jaar te mogen verlengen.
Arme Gansendonck, hem had alles toegelachen op de wereld. Zulke hemelschoone droomen van geluk en van grootschheid hadden hem zijn gansche leven gevleid en gewiegeld! Nu zat hij dáár als eene stomme schim bij zijn wegstervend kind, – benauwd en bevend gelijk een misdadige op de bank der schande.
Had het gedurig knagen des gewetens, het eeuwig denken zijn lichaam verouderd, het had evenwel ook de duisternis des hoogmoeds en der verwaandheid voor zijnen geest opgeklaard en zijn gemoed zeer vermilderd. Nu was zijne kleeding nederig, zijn woord goedhartig, zijne houding vol ootmoed. Lijdzaam onder zijn akelig lot bukkend, had hij nu voor éénig doel van zijn leven de verzachting van de smarten zijner dochter gekozen, voor éénig streven het bekomen van Karels verlossing.
Reeds zat Baas Gansendonck bijna sedert een half uur in dezelfde houding; hij hield zijnen adem op en verroerde zich niet, uit vreeze van de rust zijner dochter te storen.
Eindelijk hief Lisa met eenen pijnlijken zucht het hoofd op, als lage het kussen haar niet gemakkelijk. Baas Gansendonck naderde haar en zeide met diep medegevoel:
"Lisa lief, het verdriet u zoo, hier altijd alleen in deze kamer te zitten, niet waar? Zie, de zonne schijnt zoo helder daar buiten; de lucht is zoo malsch en frisch! Ik heb eenen stoel en twee kussens in den achterhoef gezet. Wil ik u in den zonneschijn leiden? De dokter heeft gezegd, dat het u goed zal doen."
"Ach, neen, laat mij hier zitten," zuchtte het meisje. "Het kussen is zoo hard."
"De eeuwige stilte dezer kamer is pijnlijk, Lisa; uw hart heeft verkwikking noodig."
"De eeuwige stilte?" herhaalde de maagd peinzend. "Wat moet het stil en zoet zijn in het graf!"
"Laat die bittere gedachten, Lisa. Kom, wil ik u helpen? Niemand zal u zien; ik zal het hek van den hof sluiten; achter de schoone beukenlaan zult gij zitten, gij zult zien, hoe jeugdig de bloemen staan te groeien; gij zult hooren, hoe liefelijk de vogelen zingen. Doe het voor mij, Lisa."
"Welaan, vader," antwoordde het meisje, "om u te believen, zal ik beproeven, of ik nog zooverre kan gaan."
Met de beide handen op de tafel leunend, richtte zij zich langzaam op. Tranen borsten overvloedig uit de oogen des vaders, toen hij zag, hoe Lisa op hare beenen waggelde en hoe al hare leden zwoegend beefden, als gingen zij bezwijken onder den last van haar tenger lichaam. Hij vatte haar sprakeloos onder den arm en droeg haar veeleer dan hij haar ondersteunde. Zoo stapten beiden voet voor voet door de afspanning, en geraakten, na menigmaal te hebben gerust, in den achterhof, waar Lisa, uitgeput van krachten en pijnlijk hoestend, in den zetel nederzonk.
Nadat de Baas de kussens haar achter rug en hoofd geschikt had, zette hij zich nevens haar op eenen anderen stoel, en wachtte in stilte dat hare vermoeienis wat verminderde.
Eindelijk zeide hij op troostende toon tusschen zijne tranen:
"Heb maar goede hoop, lieve Lisa; de schoone zomer is begonnen, de zoete, zuivere lucht zal u versterken. Gij zult wel genezen."
"Ach, vader, waarom mij bedriegen?" zuchtte de maagd, het hoofd schuddend. "Iedereen, die mij ziet, – gij ook, vader, – stort tranen en weent over mijn lot. Het is gedaan, nietwaar? Met de kermis zal ik reeds op het kerkhof liggen?"
"Kind, bedroef u zelve niet door deze ijselijke gedachte."
"IJselijke gedachte? Op de wereld is het niet goed, vader. Ware ik reeds in den hemel! Dáár is gezondheid, vreugde, eeuwige liefde."
"Karel komt welhaast terug, Lisa. Hebt gij zelve niet gezegd, dat gij gauw zult genezen zijn? Hij zal u wel troosten; zijn vriendelijk woord zal u met nieuwe kracht doen opstaan uit uw bitter lijden."
"Nog zes maanden!" zeide het meisje, met wanhoop ten hemel ziende, als vroege zij iets aan God. "Nog zes maanden!"
"Zoolang niet meer, Lisa; Kobe is van gisteren naar Brussel, met eenen brief van onzen burgemeester voor den heer, die onze voorspreker bij den minister is. Alles doet ons hopen, dat wij voor Karel eene vermindering van straf verkrijgen zullen. Dan komt hij oogenblikkelijk vrij. God weet, of Kobe ons dezen namiddag het blijde nieuws zijner aanstaande verlossing niet brengt. Lisa, mijn kind, voelt gij u niet herleven bij deze gedachte alleen?"
"Arme Karel," murmelde Lisa droomend, "reeds vier eeuwige maanden! O, vader, ik heb misdaan.... maar hij, de onschuldige, wat moet hij lijden in zijn donker kot!"
"Ach, neen, Lisa, ik heb hem immers eergisteren in zijne gevangenis bezocht? Hij onderstaat zijn lot met geduld; ware het niet, dat uwe ziekte hem mistroostig maakt, hij zou zich gelukkig achten op aarde."
"Hij heeft zooveel geleden, vader. Gij zult hem beminnen, niet waar? Hem niet meer verstooten? Hij is zoo goed!"
"Hem verstooten?" riep de Baas met bevende stemme, "ik heb hem op mijne knieën om vergiffenis gesmeekt; ik heb zijne voeten met mijne tranen bevochtigd...."
"Hemel! En hij, vader?"
"Hij heeft mij omhelsd, mij gezoend, mij getroost. Ik heb mij zelven willen beschuldigen, hem zeggen, dat mijn hoogmoed alleen de oorzaak van zijn ongeluk is, hem beloven, dat mijn geheele leven eene boetpleging zal zijn. Hij heeft mij den mond met eenen kus gesloten.... eenen kus, die als een balsem des hemels hoop en kracht in mijn hart stortte, en mij sterk heeft gemaakt om met minder angst de beslissing van God te gemoet te zien. Gezegend moet hij zijn, de barmhartige, die het kwaad met liefde loont!"
"En mij ook heeft hij alles vergeven, niet waar, vader?"
"U vergeven, Lisa? Wat hebt gij ooit misdaan? Ah, zoo gij lijdt, zoo eene straffe van hierboven u schijnt te treffen, voor mij alleen, mijn arm kind, is de bittere boete, die gij onderstaat."
"En ik, ben ik onschuldig, vader? Is het mijne lichtzinnigheid niet, die Karel het hart verscheurde en hem van wanhoop verteren deed? Maar hij heeft mij toch alles vergeven, de goede."
"Neen, neen," riep de vader uit, "Karel heeft u niets vergeven. In zijne oogen waart gij altijd de zuivere, kuische leliebloem. Zelfs toen mijn zinnelooze hoogmoed u tot onvoorzichtigheid dwong, en alles te zamen liep om hem wantrouwen in te boezemen, dan stond hij op tegen de minste verdenking, en zeide met fierheid in de oogen: mijne Lisa is zuiver, mij alleen bemint zij op aarde!"
Een zoete glimlach verscheen op het gelaat der maagd, terwijl zij zeide:
"Ach, die zekerheid zal mijn doodbed zacht maken. Als ik daarboven zal zijn, zal ik God voor hem bidden; ik zal uit den hemel hem toelachen waar hij gaat.... totdat hij ook kome!"
De blijde toon van Lisa's stemme gaf haren vader moed tot het doen eener poging om haren geest van de droeve vooruitzichten af te trekken. Met vreugd in de stemme sprak hij:
"En gij weet niet, Lisa, wat hij mij eergister altemaal zeide van eenen schoonen hof, dien hij voor u gaat doen maken, zoohaast hij vrij zal zijn. Van alle schoone bloemen in overvloed, met slingerende wegeltjes en paden, perken, priëelen en vijvers!.... En terwijl men daaraan arbeidt, zal hij met u eene reize doen naar Parijs; u de schoonste dingen laten zien, die er in de wereld te vinden zijn; u door zijne zoete liefde en door allerlei genot en vreugde den geest verkwikken.... O, Lisa, denk toch eens: dan zult gij reeds de vrouw van Karel zijn. Niets op aarde zal u nog kunnen scheiden; uw leven zal een hemel van zaligheid zijn. En Karel wil hebben, dat ik met u en met zijne moeder in de brouwerij wone. Hij zal mijn zoon zijn! Gij, Lisa, gij zult weder eene teedere moeder hebben. Ik zal door de zachtheid, door de nederigheid van mijn gemoed de vriendschap der dorpelingen weder winnen. Ieder zal ons achten, ons liefhebben. Wij zullen elkander altezamen beminnen, vereenigd zijn door den band der broederlijke liefde en vreedzaam ons leven slijten op aarde!.... Maar, Lisa, mijn kind, wat hebt gij? Gij beeft! Zijt gij niet wel?"
De maagd poogde nog te glimlachen, doch het was zichtbaar, dat de kracht haar daartoe ontbrak. Zij zocht echter de hand haars vaders, en, deze gevonden hebbende, sprak zij met flauw, allengskens versmorende stemme:
"Vader lief, zoo God van hierboven mij niet geroepen hadde, zou uw troostend woord mij wel genezen; – maar, eilaas, wat kan mij redden.... van den dood, dien ik altijd, altijd voor mijne oogen zie.... gelijk iets dat ik niet zeggen kan.... eene wolk, – iets, dat mij wenkt. Nu weder; het is ijs, dat over mijn lichaam loopt; de lucht is te scherp. Water, water op mijn voorhoofd! O, vader, vader lief, ik geloof.... dat ik sterven ga!...."
Met deze akelige woorden sloot zij de oogen en viel ontzenuwd ineen als een lijk.
Baas Gansendonck stortte geknield voor zijne dochter neder en hief de armen smeekend ten hemel, terwijl een tranenstroom hem uit de oogen vloeide; – maar welhaast werd hij zijns toestands bewust en sprong met koortsigen angst recht. Hij begon de polsen der zieltogende Lisa te wrijven, hief haar het hoofd op, riep haar bij haren naam, zoende hare verstorvene lippen en besproeide haar voorhoofd met tranen van berouw en van liefde.
Eenigen tijd daarna keerde het gevoel in de kranke maagd terug. Terwijl haar vader, half zinneloos van vreugde, de teekens harer ontwaking uit den doodsslaap op haar gelaat afspiedde, opende zij langzaam de oogen en staarde als verwonderd in het ronde.
"Nog niet! Nog op aarde!" zuchtte zij. "O, vader, leid mij naar binnen; mijn hoofd draait; het brandt mij zoo in de borst; de lucht verteert mijne longen: de zon doet mij pijn!"
Als wilde Baas Gansendonck zijn kind van den dreigenden dood verwijderen, nam hij haar met ijverzuchtige krachtsinspanning in den arm en droeg haar in de kamer.
Daar zette Lisa zich weder bij de tafel en legde het hoofd stilzwijgend op het kussen.
De Baas wilde iets zeggen om haar te troosten, doch zij smeekte:
"Spreek niet, vader lief; ik ben zoo moede, – laat mij rusten."
Baas Gansendonck keerde in stilte op zijnen stoel terug, en vergoot stomme tranen over den naderenden dood zijner zielsbeminde Lisa....
Een half uur was verloopen, zonder dat eene beweging, een klank, een zucht de tegenwoordigheid van menschen in deze kamer had verraden, toen men eensklaps een rijtuig voor de deur hoorde stilstaan.
"Dáár is Kobe, Lisa, dáár is Kobe!" riep Baas Gansendonck met blijdschap, "ik heb het gehoord aan den stap van ons paard."
Een vonk der hoop glom in het kwijnend oog der maagd.
De knecht trad waarlijk in de kamer; Lisa scheen al hare overblijvende krachten samen te rapen om het blijde nieuws te vernemen; zij hief het hoofd op en zag Kobe met uitgestrekten hals aan. De Baas sprong op en riep:
"Welnu, welnu, Kobe?"
Met vochtige oogen antwoordde de knecht:
"Niets! De heer, die bij den minister van justitie voor Karel spreken moest, is naar Duitschland gereisd...."
Eene stille doch ijselijk scherpe klacht vloog op uit Lisa's mond; haar hoofd viel loodzwaar op het kussen; stille tranen ontsprongen haren oogen.
"Eilaas, eilaas! zuchtte zij bijna onhoorbaar, "hij zal mij op aarde niet meer zien!"
XI. Op eenen schoonen morgen ging een jonge boer met groote haast over den steenweg van Antwerpen naar Breda…
Distelen gezaaid, doornen gemaaid.
Op eenen schoonen morgen ging een jonge boer met groote haast over den steenweg van Antwerpen naar Breda. Hij hijgde zichtbaar, en het zweet stond in druppelen op zijn voorhoofd. Evenwel, een onzeglijke blijdschap straalde uit zijne oogen, en in de vluchtige blikken, welke hij over de velden of in het grondeloos blauw des hemels stuurde, fonkelden dankbaarheid tot God en liefde tot de herlevende natuur. Zijne stappen waren licht; van tijd tot tijd ontsnapte hem een kreet der vreugde; men zou gezegd hebben, dat hij met brandend ongeduld zich voortspoedde naar eene plaats, waar een groot geluk hem wachtte.
En inderdaad, het was Karel, de brouwer, wiens banden onvoorziens door eene vermindering van straf gevallen waren.
Nu keerde hij huiswaarts met het hart vol zalige droomen. Hij ging zijne Lisa wederzien, haar troosten, haar genezen! Want was het niet zijne veroordeeling, zijne gevangenis, die het meisje onder den druk van een knagend verdriet neergebogen hield en kwijnen deed? En was zijne verlossing, zijne wederkomst het onfeilbaar heelmiddel harer ziekte niet? O, ja, hij ging haar terug vinden, zuiver, beminnend; haar verrassen door zijne verschijning; haar toeroepen: "rijs op uit de smart, mijne Lisa! Hier ben ik, uw getrouwe vriend. Put krachten uit mijne liefde; verhef het hoofd met hoop, al ons wee is gedaan; zie moedig en blij in de toekomst; lach het leven toe: het belooft ons nog zoovele schoone jaren!"
En zijne goede oude moeder! Hoe ging hij haar beloonen voor hare liefderijke smarten! Reeds zag hij haar in den geest hem, van ontroering kermend, komen toegeloopen; hij voelde hare armen om zijnen hals zich strengelen, haren kus op zijne wangen gloeien, hare tranen op zijn voorhoofd rollen.... En hij lachte het zoete beeld met liefde tegen, terwijl het woord "moeder, moeder" van zijne lippen viel.
O, zalig was de jongeling! De weergevondene vrijheid deed hem den machtigen boezem zwellen; de geurende heidelucht omwalmde hem en goot levensvuur in zijne longen; de lentezon verguldde het liefelijk dennengroen en kleedde de natuur in prachtig feestgewaad.... Mijmerend van eene schoone toekomst, God dankend met overstortend hart, al het beminde zich voor de oogen tooverend, zuchtend van liefde, lachend van geluk, stapte de jongeling immer met versnelden gang voort, tot op omtrent een halfuur afstands van zijn geboortedorp.
Dáár bleef hij eensklaps bevend staan, alsof een akelig verschijnsel hem met schrik en verbaasdheid hadde geslagen.
Uit eenen zijweg waren drie heeren op den steenweg gestapt; de eene was mijnheer van Bruinkasteel!
Of deze personen den jongen boer bemerkt hadden, ware moeielijk te zeggen; althans, zij bezagen hem niet en gingen de baan op naar het dorp.
Karel was radeloos. Met den baron wilde hij nu niet in gesprek komen; want hij gevoelde wel aan het bruisen van zijn bloed, hoe gevaarlijk hem dit worden kon, indien zijn vijand hem een enkel hoonend woord toestuurde. En nochtans, blijven staan kon hij ook niet: al te machtig was het ongeduld, dat hem voortzweepte, om zijne beminde Lisa te zien, om zijne oude moeder in de armen te drukken.
Na een oogenblik overweging nam Karel een plotselijk besluit; hij sprong van den steenweg in een nevenpad, en liep tusschen velden en bosschen in eene baan, die, ofschoon langs omwegen, hem insgelijks in het dorp brengen zou. . . . . . . . . . . . . .
Over het dorp zweven de langzame tonen der doodklok.... Op het kerkhof gaapt een verschgedolven graf; elke klank van het treurgelui weergalmt in den wachtenden kuil; het is, als klom er eene holle stem uit den grond op, als zuchtte de aarde met verlangen: kom, kom, kom!
Zelfs der dieren zenuwen sidderen pijnlijk bij den glasachtigen roep des doods; de honden huilen het akelig klokkenspel tegen, de stieren loeien met schor geluid. Ondanks deze nare tonen omvangt eene ontzaglijke stilte de gansche gemeente; men bespeurt geene andere beweging dan den tragen gang van eenzame oude lieden, die met gebedenboek en rozenkrans als stomme schimmen kerkwaarts komen afgezakt.
In de verte nadert een droeve stoet.... Maar hoe schoon vertoont zich hier de tocht naar de laatste rustplaats!
Vier maagden, in sneeuwwit gewaad, dragen het lijk der gezellinne, die stierf in den bloei des levens; nog andere maagden, in denzelfden tooi, gaan er nevens, om op hunne beurt den dierbaren last te aanvaarden. Daarachter volgen al de dochters der gemeente, met bloemen of wijpalmen in de hand; ja, zelfs de kleine meiskens, wier onnoozel gemoed nog niet beseft wat het woord sterven beteekent. Velen weenen bitter, allen gaan met gebogen hoofd en treuren over de arme Lisa, die, eilaas, zoo onschuldig heeft geboet.
Op de kist zijn bloemen gestrooid; rozen en leliën, beelden der maagdelijke zuiverheid. Zij geuren zoo frisch, zij prijken zoo liefelijk op het witte baarkleed.... Daarbinnen ligt ook eene bloem, eene lelie, door den worm des lijdens verknaagd, verslenst en bleek: onnoozel zoenlam, schuldeloos slachtoffer des hoogmoeds en der verwaandheid!
Slechts drie mannen volgen onmiddellijk achter het lijk. Aan de eene zijde gaat Kobe, de knecht; aan de andere Sus, de smid. Weenend van medelijden en rouw, ondersteunen zij een derde persoon, die als een dronken mensch op zijne beenen waggelt. Hij houdt zijn aangezicht met de handen verborgen; tranen leken van onder zijne vingeren; zijne borst zwoegt zichtbaar onder pijnlijk snikken.... Arme Ganzendonck, schuldige vader, gij durft het oog op die lijkbaar niet meer slaan? Bij iederen blik bijt de worm des gewetens uw hart ten bloede, niet waar? Gij beeft van angst en schaamte?.... Maar ik wil in uw hart niet zien: uwe martelpijn boezemt mij eerbied in; uwen noodlottigen hoogmoed vergetend, stort ik ook eenen traan van medegevoel over uw bitter lijden....
Men nadert het veld des doods; daar is de priester, die het laatste gebed over het lijk spreken zal....
Maar was is het, dat iedereen met schrik en verstomdheid slaat? Waarom die kreet van angst, die te gelijker tijd uit alle borsten opstijgt? Welk vreeselijk verschijnsel doet de maagden beven?
God, daar is Karel! Hij blijft een oogenblik als van den donder getroffen en staart met wilden blik op den stoet, wiens gang onder zijn gloeienden oogslag plotseling opgehouden heeft.... De verpletterde jongeling herkent wat er geschiedt! – Zie, met het haar te berge komt hij toegeloopen; hij stort neder bij het lijk; hij stoot met woest geweld de maagden van zich; hij sleurt het baarkleed af; hij rukt zijne handen ten bloede aan de vijzen; de kist wil hij openen; hij roept zijne Lisa; hij zwoegt, hij huilt, hij lacht....
Daar komen mannen en trekken hem met onweerstaanbaar geweld van het lijk weg.... Maar eene nieuwe oorzaak ontrukt hem eenen schreeuw van wraak, zoo akelig en machtig, dat elkeen er van beeft. Wat heeft zijn verwilderd oog dan gezien, dat hij als een razende alles uit den weg smijt en met een ijselijken zegekreet naar iets, dat hem tergt, vooruitloopt?
Hemel, dáár, achter de ruiten eener herberg, staat de baron!
Ramp, ramp, de dwalende jongeling haalt een mes uit den zak; het glinstert zoo schrikkelijk in de zon. Hij springt brieschend ter herberg in; een moord gaat geschieden. – Maar neen! hij struikelt tegen den dorpel en valt als een steen met het hoofd op den vloer. Elkeen houdt de armen kermend in de hoogte, elkeen siddert.... maar Karel staat niet meer op; hij blijft liggen, als hadde de dood in hem een nieuw slachtoffer gevonden.
De baron, zijn vijand, is de eerste bij hem; hij licht den jongeling met medelijden van den grond, en nu ook is er iets, dat knaagt in zijn binnenste, iets, dat hem toeroept: "uwe lichtzinnigheid heeft deel in het kwaad, dat rondom u zoo schrikkelijk woedt."
Kobe komt insgelijks toegeloopen; beiden heffen den jongeling in eenen stoel en besproeien zijn voorhoofd en zijne borst met water; doch hij blijft slap en doodsbleek in den zetel liggen....
Onderwijl murmelt de priester den laatsten vredegroet over een graf; de aarde valt met hol geluid op eene doodkist neder....
Karel is uit de bezwijming opgestaan. De baron wil hem troosten.... Kobe spreekt hem van zijne moeder; maar de jongeling kent vriend noch vijand meer; iets ijselijks blinkt in zijne oogen; hij lacht en schijnt zoo gelukkig! – Hij is zinneloos....