Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Baanwachter», sayfa 3

Yazı tipi:

«Daarvoor is reeds gezorgd».

«Neen, o neen, naar het kot ga ik niet! Dood mij liever vóór uwe voeten!»

«Moet gij geweld onderstaan, beschuldig u zelven er van», zeide de rechter zeer koel, terwijl hij tevens met de oogen den gendarmes een teeken deed.

Dezen haalden oogenblikkelijk eene streng koorden voor den dag, ontrolden ze langzaam en lieten genoeg blijken, dat zij den baanwachter zouden binden, indien hij weigerde hen gedwee te volgen.

Op deze akelige bedreiging sprong Jan Verhelst achteruit en balde zijne eenige vuist, gereed tot eene hopelooze worsteling.

Maar de substituut naderde hem en deed met vriendelijke woorden hem begrijpen, dat alle wederstand nutteloos was, en hij, die beweerde onschuldig te zijn, zich aan eene strafbare misdaad ging plichtig maken. De voorloopige gevangenzetting zou slechts duren, totdat het onderzoek geheel was afgeloopen, en bleek daaruit, dat hij werkelijk de barreelen had gesloten, dan zou hij de vrijheid terugkrijgen en in zijne eer worden hersteld.

Door deze troostende woorden liet de baanwachter zich bedaren. Wat hem nog van eene geheele onderwerping deed schrikken, was de gedachte, dat zijne vrouw en kinderen bij de akelige tijding zouden bezwijken van smart en schaamte.

«Betrouw daarvoor op mij», zeide hem de substituut. «Hun lot boezemt mij medelijden in. Ik zal tot hen gaan en hun doen begrijpen, dat zij niet mogen wanhopen en redenen hebben om met betrouwen op den eindelijken uitslag dezer droeve zaak te wachten. Onderwerp u zonder tegenspreken; ik ga oogenblikkelijk tot uw huisgezin».

En hij verliet inderdaad het wachthuisje.

Jan Verhelst verklaarde bereid te zijn tot de volledigste gehoorzaamheid; maar hij bad met tranen in de oogen, dat men hem toch de schande niet aandede, hem als eenen verachtelijken dief de binden.

De griffier las hem zijne verklaringen voor, en hij onderteekende ze zonder aarzelen.

«Gendarmes, gij blijft voor den gevangene verantwoordelijk», zeide de rechter. «Doet uwen plicht en leidt hem naar de stad».

Tusschen de twee gendarmes verliet Jan Verhelst zijn wachthuis. Hij keek nog eens naar den waggon, maar bespeurde niemand dergenen, die hem zoo nauw aan het hart lagen. Waarschijnlijk had de edelmoedige substituut hen verwijderd, om hun het wreede schouwspel van huns vaders ongeluk en schande te sparen.

Vóór den barreel stonden wel vier-of vijfhonderd menschen, wien men uit eerbied voor het gerecht had belet op de spoorbaan te treden.

Jan Verhelst, deze duizend nieuwsgierige oogen op zich gevestigd ziende, voelde eene ijskoude rilling door zijne aderen vloeien, en hij liet met eenen verdoofden angstkreet het hoofd op de borst vallen. Een der gendarmes moest hem den arm nemen, om zijnen wankelenden stap te richten.

Toen de dichtgeslotene menigte, door den veldwachter teruggedreven, zich opende om het treurige gevaarte te laten voorbijgaan, klonken den armen Verhelst wel wreede en bloedig kwetsende woorden in de ooren. Vermits de gendarmes hem als eenen misdadiger naar de gevangenis brachten, moesten de rechters hem schuldig gevonden hebben. Hij had dus door de verzuimenis van zijnen plicht twee menschen doen verongelukken. De notaris, die weldadige, die algemeen beminde man, lag op sterven! Had niet de baanwachter hem vermoord? Geen wonder dus, dat in het hart van meest alle aanschouwers een gevoel van verontwaardiging en van haat tegen hem gloeide.

Op geheel zijnen gang door het dorp werd Jan Verhelst door de menigte uitgejouwd en vermaledijd. Tusschen het aanhoudend geroep van: «Ahoe! ahoe!» hoorde hij machtiger nog de woorden: «Schelm, lafaard, moordenaar!» in zijne ooren bonzen; ja, hij zag lieden, die slijk van de straat opnamen en het hem in het aangezicht zouden gesmeten hebben, indien de veldwachter, met zijne bloote sabel dreigende, het hun niet had belet.

Die schande, die martelie duurde tot bij het ander einde des dorps. Hier hield de veldwachter met eenige mannen van goeden wil, die hij ter hulp had geroepen, de straat afgesperd, en zoo konden dan de gevangene en zijne wachters zich voortspoeden, zonder langer door het gejouw en de wraakkreten der aangehitste lieden te worden vervolgd.

Om den weg naar de stad te verkorten, traden de gendarmes in eene zijdelingsche aardebaan, en zij noopten den gevangene, zijnen stap nog te verhaasten, om zooveel mogelijk aan de vervolging der dorpelingen te ontsnappen.

De baanwachter gehoorzaamde, doch antwoordde niet. Zijn hart was gebroken; nog immer zweefde voor zijne lippen de bittere galbeker der schande, dien hij in zoo korten tijd schier tot den bodem had geledigd. IJselijke gedachte! Hij had zijn leven gewaagd om een mensch te redden, en de menschen haatten en vermaledijdden hem nu! Men wilde hem met modder werpen en hem steenigen als eenen dollen hond!

Terwijl hij dus in zich zelven smartelijk morrende voortstapte, kwamen eenige onduidelijke klanken zijn oor treffen. Hij verbleekte, slaakte eenen doffen kreet en bleef staan, zonder zich echter te durven omkeeren.

[Illustratie: Jan Verhelst zat geknield bij zijne blinde moeder.]

«Welnu, wat gebeurt u, kameraad?» vroegen de gendarmes verwonderd. «Het zijn de dorpelingen, die immer uit de verte tegen u schreeuwen. Vooruit, vooruit, of zij halen ons nog in!»

«Ja, vooruit, met spoed. O, God! mijne arme kinderen!» zuchtte de baanwachter.

Hij versnelde inderdaad zijnen stap en hoopte waarlijk, nog aan eene vreeselijke ontmoeting te ontsnappen. Zijne vrouw en zijne kinderen hadden hem niet tusschen de gendarmes zien wegleiden. Moest dit schromelijk schouwspel nu hunne oogen treffen, hoe zou het hunne harten verbrijzelen! Zou hij wel zelf bestand zijn tegen zulke beproeving?

Maar hoe hij zich vooruithaastte, de klachten, de weekreten werden allengs duidelijker, en welhaast klonk het woord: «Vader! vader!» door schreiende kinderstemmen geroepen, verstaanbaar in zijne ooren.

Zijn ongelukkig huisgezin naderde dus meer en meer. Die beminde en beminnende wezens zouden in de verdwaaldheid der wanhoop hem volgen tot voor de deur der gevangenis?

Hij keerde het hoofd om. Daar zag hij in de verte zijne blinde moeder, door zijne vrouw en zijnen goeden Sander ondersteund, komen aanloopen. Mie-Wanna droeg Barbeltje op haren arm, en Driesken huppelde nevens den weg; allen staken krijschend en klagend de handen naar hem uit.

Wat hij op aarde liefhad en betreurde: zijn geluk, zijne hoop was daar te zamen.

«O, ik bid u, vrienden», smeekte Jan Verhelst met gevouwen handen, «laat ons wat blijven staan! Daar komt mijn arm huisgezin; zij zullen medeloopen tot in de stad. Spaart mij het wreed tooneel hunner eindelooze smart!»

«Ja, maar», gromde een gendarme, «wij weten niet of…».

«Een oogenblik slechts, uit medelijden! Een laatste vaarwel! Ik zal hen geruststellen en hun doen begrijpen, dat zij naar huis moeten gaan».

«Welaan, het geschiede met spoed!»

Eene korte wijl daarna hingen de vrouwen en de kinderen hem aan den hals en sloten hem zoo driftig in de armen of hielden hem zoo vast omstrengeld, als zouden zij hem nimmer loslaten. Onderwijl vervulden zij de lucht met verwarde angstgillen en liefdekreten, waaruit niets duidelijks dan hunne doodelijke verschriktheid te verstaan was. Tranen regenden op de baan.

Na de veelmaals gewisselde zoenen en na de eerste uitstorting hunner smart poogde Jan Verhelst met geveinsde overtuiging hen te doen erkennen, dat zij ten onrechte zoo uitermate vervaard en bedrukt waren. Men leidde hem nu naar de stad, om daar nog eens zijne verklaring te hooren en op te teekenen. Misschien zou hij er eenige dagen moeten blijven; maar de rechter zou intusschen het onderzoek der zaak met spoed voortzetten, en, bleek daaruit zijne onschuld – iets dat niet te betwijfelen was – dan keerde hij weder met herstelde eer en ontlast van alle verdenking. Zij moesten nu naar huis gaan en met geduld zijne wederkomst afwachten. Hun gekerm sneed hem zoo pijnlijk door het hart. Hij smeekte hen dus, hem niet langer te volgen. Alwat zij nu uit liefde voor hem konden doen, was God te bidden, opdat Hij zijne onschuld wel spoedig liete blijken. Hij zou hun nu elk nog eenen kus tot vaarwel geven, en dan moesten zij maar seffens in de baan terugkeeren.

Allen schenen door zijne woorden eenigszins gerustgesteld en betuigden, dat zij zijnen raad zouden gehoorzamen. Maar toen de baanwachter de oude vrouw op zijn hart drukte en op diep ontstelden toon haar zeide: «Vaarwel, moeder lief!» viel de arme blinde in onmacht ter aarde.

Dan begon het gekerm en gehuil opnieuw; de kinderen bovenal toonden zooveel schrik en beangstheid, dat een der gendarmes tranen van deernis uit zijne oogen veegde.

Jan Verhelst zat geknield bij zijne blinde moeder, hief haar het hoofd op en waschte haar de wangen met water uit eene veldflesch, welke een gendarme hem had toegereikt.

Zoohaast de bezwijmde eene beweging had gedaan en ging bekomen, werd den baanwachter aangezegd, dat hij oogenblikkelijk zijnen weg naar de stad moest voortzetten. Zijne wachters hadden zich welwillend voor hem getoond; hij moest nu man zijn en laten zien, dat hij van hunne goedheid geen misbruik wilde maken.

De gevangene haastte zich zijne kinderen nog eens te omhelzen, hij drukte met verkropten boezem het kleine Barbeltje op zijn hart en zeide dan eenige strenge woorden aan het oor zijner vrouw, die zij goed scheen te begrijpen, want zij antwoordde met besluit:

«Ga, Jan, ga, man lief, wij volgen u niet meer. Ik zal over de kinderen waken, ze troosten en ze doen bidden, totdat gij wederkomt. Heb maar moed, God is rechtvaardig».

«Ja, moed, moed, Mie-Wanna!» mompelde nog de baanwachter met verkropte stem, terwijl hij zich tusschen de gendarmes schikte en, zonder nog om te zien, haastig in de baan voortstapte.

Maar dan brak geheel zijne kunstmatige sterkte; een tranenvloed borst uit zijne oogen en hij weende zuchtend en snikkend als een kind, totdat zijn hart van het overmatig wee was ontlast en hij, wel diep-treurend doch met gelatenheid, op de bemerkingen en vragen zijner geleiders kon antwoorden.

Geloofden de gendarmes aan zijne onschuld of aan zijne plichtigheid? Dit was uit hunne overwegingen niet op te maken. Waarschijnlijk was hun dit vraagpunt onverschillig of wilden zij zelfs in hun binnenste geen oordeel strijken.

De oudste van beiden zeide nu tot den gevangene:

«Een moord door onvoorzichtigheid? Het is eene erge zaak, kameraad. Was ik in uwe plaats, ik zou alles bekennen en maar vlakaf zeggen hoe het ongeluk is gebeurd. Dan zoudt ge de kans hebben, eene veel mindere straf te krijgen».

«Maar, vriend, ik heb alles bekend», antwoordde Jan Verhelst. «Zou ik nu tegen mij zelven gaan liegen?»

«Gij moet het weten; het is uwe zaak; maar denk er toch aan, want het is een goede raad, dien ik u geef».

«Inderdaad», bevestigde de andere gendarme. «Zie, ik weet juist twee zulke gevallen tot voorbeeld. Ik heb in eene gemeente van West-Vlaanderen gestaan. Daar werd eene vrouw verpletterd, omdat de barreelen bij den doortocht van den trein niet waren gesloten geworden. De baanwachter loochende zijne schuld, en men veroordeelde hem tot twee jaren gevangenis. Eenigen tijd daarna werd ik verplaatst naar den kant van Leuven. Daar gebeurde bijna hetzelfde ongeluk. Er bleven drie menschen dood. De baanwachter bekende met leedwezen en met tranen, dat hij verzuimd had de barreelen intijds te sluiten. Deze zaak was veel erger dan de vorige; maar omdat hij zoo openhartig zijne plichtigheid beleed, stond men hem het voordeel der verzachtende omstandigheden toe, en hij werd slechts veroordeeld tot drie maanden».

«Het is maar om te zeggen, dat gij uw voordeel uit deze twee kleine geschiedenissen zoudt kunnen trekken», bemerkte de oudste gendarme. «Kom, kameraad, zijt gij wel zeker dat gij de barreelen hebt gesloten?»

«Ik ben er zoo zeker van als van mijn bestaan op aarde», mompelde Jan Verhelst, door den twijfel zijner geleiders gekwets en gefolterd.

Daar er uit hem niets anders dan de bloote bevestiging zijner onschuld te bekomen was, brak de samenspraak hier af. Misschien veeleer nog omdat men nu de eerste huizen van het voorgeborchte ging naderen, en de baanwachter in sombere stilzwijgendheid verviel.

Ach, in die stad was Jan Verhelst geboren; hij had er als kind gespeeld en als man er gewerkt en geleefd tot zijn dertigste jaar! Velen kenden hem daar; hij had er talrijke vrienden. Nu zou men hem tusschen twee gendarmes door de straten zien gaan, zonder te weten van welke misdaad hij was beschuldigd. Men zou hem aanzien voor eenen booswicht, op heeterdaad van diefstal betrapt. Hij, Jan Verhelst, die eerder zou sterven dan iemand wetens en willens voor eenen cent onrecht te doen, hij zou nu door gendarmes door zijne geboortestad geleid worden als een dief, als een struikroover, als een moordenaar!

Hij boog het hoofd en sloot de oogen, zoohaast hij de volkrijke straat van het voorgeborchte had bereikt. Zoo meende hij zich voor de schande te verbergen. Maar hij kon toch niet anders dan van tijd tot tijd vooruit te zien, om niet te struikelen.

Het werd hem een beetje lichter aan het hart: wel liepen de straatjongens hem achterna en keken de lieden hem aan: maar langs deze zijde der stad had hij nooit gewoond, en geene bekende gezichten ontmoette hij hier.

Zijne baan zou hem voorbij de standplaats van den ijzeren weg brengen, waar hij vroeger zijne hand uit opoffering had verloren. Hij vestigde zijnen verbaasden blik op het groote werkhuis, dat binnen de standplaats stond. Daar had hij tien jaren lang gewerkt en zijn zweet gestort bij het smidsaanbeeld. Wie hadde het ooit kunnen voorzeggen, toen hij daar zingend en fluitend in de sprenkelende vuurgensters stond, dat hij er eens zou voorbijgaan, stervend van schaamte, tusschen twee gendarmes?

Terwijl deze bittere overweging hem nieuwe tranen uit de oogen rukte, begon eensklaps de middagklok te kleppen, en onmiddellijk stroomden wel honderd werklieden uit de standplaats.

Sidderend weerhield Jan Verhelst zijnen stap. De meesten dezer werklieden kenden hem; velen waren hem oude vrienden. O, hemel! bleef er nog zooveel gal in zijnen beker?

De gendarmes grepen hem bij den arm en trokken hem voort. Dan sloot hij werkelijk de oogen en sukkelde wankelend en struikelend tusschen de werklieden door.

Hij hoorde hoe men van alle kanten zijn naam uitsprak en kreten van verbazing slaakte.

«Het is Jan Verhelst; ja, het is Jan Verhelst!» riep men. «Wat heeft hij misdaan? Gestolen? Het is onmogelijk? Wie weet?… Hij heeft misschien gevochten en iemand met een mes gestoken? Maar hij was de goedheid zelve.... Een kwade slag? Het kan iedereen gebeuren. Arme Jan Verhelst, arme Jan!»

En zoo hoorde hij straten verre, hoe zijne vorige vrienden zijn lot beklaagden, hoe sommigen zijnen lof spraken en aan zijne schuldigheid niet konden gelooven; maar tevens hoe de meesten der lieden hem aanzagen voor een dief of voor een moordenaar.

Hij bezweek schier van angst en schaamte en had geene bewustheid meer van den weg, dien hij aflegde.

Ook toen de oudste gendarme hem zeide: «Wij zij er, kameraad!» opende hij de oogen, aanschouwde met den glans eener koortsige blijdschap op het gelaat de sombere muren der gevangenis, hief de armen in de hoogte en riep uit:

«Verlost, verlost van die gruwelijke pijnbank! Dank, dank, o God!»

Eenige oogenblikken later krijschten de grendels eener cel achter zijnen rug, en hij viel weenend neder op de houten bank.

Alleen, hij was alleen met zijne schaamte en zijne wanhoop!

III. Reeds zeven dagen zat de baanwachter in de nauwe cel der gevangenis opgesloten…

Reeds zeven dagen zat de baanwachter in de nauwe cel der gevangenis opgesloten. Hij wist niets aangaande het lot zijner vrouw en kinderen of aangaande den toestand van den gekwetsten notaris.

Eens had men hem in de geslotene dievenkoets naar het justitie-paleis gevoerd, en hij was daar in het kabinet van den onderzoekingsrechter gedurende meer dan een uur ondervraagd en bedreigd geworden op zulke strenge en voor hem wreede wijze, dat de arme man in zijnen kerker was teruggekeerd met de vaste overtuiging, dat hij niettegenstaande zijne onschuld zou veroordeeld worden.

In het geloof dat de baanwachter plichtig was en hem door een verdichtsel poogde te bedriegen, had de rechter bevolen, dat hij in het volledigste geheim zou gehouden worden. Diensvolgens was alle betrekking met lieden van buiten hem ontzegd, en niemand mocht hem eenige tijding brengen. Hij had in de gevangenis gedurende de eerste dagen geen ander levend wezen gezien dan den sleuteldrager, een stom en somber menschenbeeld, dat om zijn eten te brengen of hem te bewaken, ging en kwam als een spook zonder gevoel of spraak.

Gisteren was de aalmoezenier hem wat godsdienstigen troost komen brengen, doch uit hem had hij niets vernomen.

Wie zou het lijden, de zielsmarteling kunnen beschrijven van den onschuldigen Jan Verhelst, die in het geheim lag bedolven als in een gesloten graf, terwijl zijne vrijheid en zijne eer, misschien het leven van hem dierbare wezens waren bedreigd? Geen middel tot verdediging, geene stem om hem moed te geven, geen vriendenhart om zijne klachten met deernis aan te hooren! Wat doen zijne vrouw en kinderen? Heeft men ze niet uit hunne nederige woning verdreven? Is zijne blinde moeder ziek … of dood?

Zijne hersens zijn door het zwoegend denken in de lange eenzaamheid ontsteld; hij verbeeldt zich alles zwart en schrikkelijk; zijne droomen zijn als eene voortdurende nachtmare geworden. Nu eens ziet hij zijn snikkend huisgezin in den waggon rondom het sterfbed zijner oude moeder geknield zitten, dan hoort hij de wanhoopskreten zijner goede vrouw of leest op het stil en zoet gelaat van zijnen Sander, hoe diep de schaamte het verstandige kind in het harte bijt.... Erger nog: hij is veroordeeld, en van uit den kerker, waarin hij voortaan zal leven, ziet hij zijn verlaten huisgezin in de straten dwalen en de hand uitsteken – bedelen om wat brood!

Dit ijselijk lijden had Jan Verhelst als eene heete koorts vermagerd; hij, de gezonde, de sterke smid, was nu bleek als een kranke, en zijne ingevallen wangen en weggezonken oogen maakten hem schier onkennelijk.

De morgen van den zevenden dag was sedert een paar uren aangebroken. Jan Verhelst zat op zijne bank met de handen vóór het aangezicht. Eene akelige stilte omringde hem; men zou gezegd hebben, dat geen ander levend wezen in het donkere gebouw ademde.

Hij evenwel wist in die doodsche stilte nog geruchten te onderscheiden; want nu en dan keek hij op en luisterde met overspannen aandacht; maar telkens liet hij weder onder het slaken van eenen zucht het hoofd op de borst zinken. Eens zelfs sprong hij recht en deed eenige stappen naar de deur, terwijl een glimlach van verlangen op zijne lippen zweefde.

Waarschijnlijk verwachtte hij nu iemand anders dan zijnen gewonen bewaker; want hij keerde teleurgesteld naar zijne bank weder en klaagde luid:

«IJdele hoop, hij zal niet komen! Iedereen acht mij schuldig, iedereen haat en vermaledijdt mij. Hij insgelijks misschien!… Zou de aalmoezenier mijne boodschap wel overgebracht hebben? Barmhartige God, hoelang zal die pijniging nog duren? Laat hen mij veroordeelen, indien Uw heilige wil het zoo heeft besloten. Ik zal mij onderwerpen en geduldig lijden, maar, o Heer, hef toch den steen van mijn akelig graf! Dat ik weten moge, wat er van mijn ongelukkig huisgezin geworden is».

Wel een gansch half uur bleef hij roerloos zitten en had ongetwijfeld alle hoop opgegeven; want ofschoon nu en dan een ver gerucht in de gevangenis zich liet vernemen, scheen hij daaraan onverschillig geworden en bleef in zijne droeve gepeinzen bedolven. Eensklaps krijschte er een sleutel in het slot zijner cel. Dan sprong hij op, en toen hij bemerkte wie het was, die met den waker binnentrad, borsten hem de tranen van blijde ontsteltenis over de wangen.

«Dank, heer substituut», riep hij snikkende, «o dank, dat gij het gebed van eenen rampzalige als ik niet hebt verstooten! God zal u loonen voor deze weldaad!»

«Bedaar toch», zeide de substituut op zachten toon. «Gij deedt mij verzoeken tot u te komen. Hebt gij mij iets bijzonders te zeggen aangaande uwe droeve zaak?»

«Och, mijnheer», kreet de baanwachter met gevouwen handen, «kan men het geheim niet opheffen? Wist gij, hoe ik hier, zoo de wereld geheel afgescheiden, lig te sterven van angst en wanhoop! Ik weet nog niets van mijne blinde moeder, van mijne vrouw, van mijne arme kinderen. Geef mij tijding van hen, en ik zegen uwen naam tot op mijn doodbed!»

«Het is mij onmogelijk, u eenig nieuws van hen te geven», antwoordde de substituut, «aangezien ik sedert den dag der ramp op den ijzeren weg niets van hen heb vernomen. Maar wees evenwel getroost: namiddag moet ik juist om eene andere zaak naar Bolderhout, en ik zal inlichtingen over uw huisgezin nemen. Dezen avond of morgen vroeg zult gij hunnen toestand kennen».

«O, kondet gij gevoelen hoe gelukkig gij mij maakt!» kreet de baanwachter. «Gij zijt als een troostengel, door God mij gezonden. Het geheim, mijnheer, wanneer het op een onschuldigen huisvader drukt, is eene wreede pijnbank, eene hel waarvan de gruwelijkheid niet is te beschrijven. Welke onmenschelijke uitvinding, de ongelukkigen dus levend te begraven! Gij zijt goed, mijnheer; maar heeft de rechter dan geen hart?»

«De rechter doet zijn plicht», kreeg hij ten antwoord. «Het geheim is zeer dikwijls het eenige middel om tot de kennis der waarheid te geraken, en zonder deze strenge afzondering der verdachten zouden vele misdadigers van de ergste soort ongestraft blijven. Het welzijn der maatschappij is eene opperste, doch soms wreede wet».

«De rechter gelooft mij dus schuldig, mijnheer?»

«Waarschijnlijk».

«En gij, heer?» kreet de baanwachter met angst. De substituut haalde schier onzichtbaar de schouders op.

«Hemel! gij, de goedhartige, de edelmoedige, gij twijfelt? Er is dus geene genade meer voor mij? Veroordeeld zal ik worden? Mijn huisgezin zal gebukt gaan onder de schande en verkwijnen in ellende?»

«Dit zeg ik niet. Ik hoop, dat het gerechtshof u zal vrijspreken; maar ik mag over uwe zaak geen persoonlijk oordeel strijken, vooraleer ik de stukken van het onderzoek met aandacht heb gelezen. Niemand toch weet te verklaren, hoe het ongeluk voorgevallen is; het schijnt iedereen onmogelijk, dat eene tilbury op den ijzeren weg komt, wanneer de barreelen gesloten zijn. Er is een man van Bolderhout, die beweert, dat hij eens de barreelen bij uw wachthuis heeft open gezien, terwijl de trein voorbijreed…».

«Het is eene valschheid!» kreet Jan Verhelst.

«Een ander verklaart, dat gij nu en dan u aan den drank overgaaft».

«Welke snoodheid! Ik heb nooit meer dan een enkel glas bier, en zeer zelden dan nog, op eenen zelfden dag gedronken!»

«Het is ijdel gepraat ongetwijfeld, en het gerecht zal daaraan weinig gewicht toekennen. Men is op zoek naar ernstigere getuigen; dan, of men zulke wel zal vinden?»

«Maar de notaris? Hij is mijn weldoener; hij zal mij niet laten veroordeelen», riep de baanwachter.

«De notaris ligt nog immer in doodsgevaar, zooals men mij gisterenavond zeide. Of hij reeds gesproken heeft, weet ik niet. In alle geval zal hij uwe onschuld niet verkondigd hebben, want zijn zoon dringt meer dan ooit op uwe vervolging aan en roept overal om wraak tegen u. Dat u dit echter niet te zeer verschrikke; mij dunkt het waarschijnlijk, dat het gerechtshof u vrij zal spreken, indien het onderzoek geene nieuwe bezwaren tegen u aan den dag brengt».

De baanwachter liet zich verpletterd en moedeloos op de bank vallen.

«O mijn God», klaagde hij met bittere tranen, «hoe is het mogelijk? Ik heb gedurende mijn gansche leven geslaafd en gezwoegd als een eerlijk werkman; ik heb een lid verloren om een mensch het leven te redden; nooit heb ik iets misdaan, en nu haat iedereen mij, als ware ik een snoode booswicht? De lieden van Bolderhout hebben mij vermaledijd en wilden mij met slijk werpen; nu betichten zij mij van dronkenschap; de zoon van den notaris, die mij achting toedroeg en mij meer dan één bewijs zijner goedheid gaf, eischt mijne veroordeeling! Ach, zou er dan in het hart van den besten mensch zooveel onrecht en boosheid verborgen liggen?»