Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 3

Yazı tipi:

DE HOMMELS OF MANNETJES-BIJEN

Zoo als boven reeds gezegd is, ontstaan de hommels uit eijeren, door de koningin gelegd, en hebben zij, na het leggen van het ei, 22 à 23 dagen, en dus van de drie soorten van bijen den meesten tijd, tot hunne ontwikkeling noodig. Zij zijn op het eerste gezigt van de werkbijen en de koningin te onderkennen, aan hun grooteren en plomperen ligchaamsbouw. De kop is grooter en ronder, de snuit korter, het borststuk sterker, het achterlijf langer en aan het einde meer afgerond dan bij de werkbijen. De vleugels zijn breeder en iets langer, ook zijn zij over het geheele ligchaam sterker behaard en missen de schopjes en borsteltjes, die men aan de achterbeenen der werkbijen vindt. Hun uiterlijk aanzien is veel minder bevallig, dan dat van de statige moederbij of de kleine en zeer vlugge werkbij. Zij hebben een slependen gang en vliegen moeijelijk op, doch, eenmaal in de vlugt zijnde, kunnen zij de lucht pijlsnel doorklieven. Zij hebben geen angel, en kunnen dus zonder eenige vrees worden aangevat. – Wanneer zij in den omtrek der stokken rondvliegen, kan men hen terstond herkennen aan het sterke geluid, dat de beweging van hunne vleugels veroorzaakt, en aan het laten afhangen van hunne lange achterbeenen. Als zij op een warmen dag in grooten getale aanwezig zijn, kunnen zij de lucht als het ware doen dreunen, door de beweging van hunne vleugels. Dit eigenaardige geluid, dat zij verwekken, heeft hun ook den naam van muzikanten doen verkrijgen, en sommigen verkeeren zelfs in de stellige meening, dat zij voornamelijk tegenwoordig zijn, om door hunne muzijk den arbeid der werkbijen te verligten; anderen beschouwen hen als misgeboorten en schuimloopers, die zich in ledigheid voeden van het door de werkbijen ingezamelde; doch daar de werkbijen zelven de cellen voor de hommels aanleggen en de door de koningin daarin gelegde eijeren uitbroeijen, zoo moeten zij wel degelijk als leden van hetzelfde gezin beschouwd worden.

Het geslacht en de bestemming van deze bijensoort hebben steeds aanleiding tot een ernstigen pennestrijd gegeven. Men scheen liever zijn eenmaal aangenomen gevoelen vol te houden, dan de waarheid te zoeken; want voor hen, die met de ontleedkunde bekend, en van vergrootingswerktuigen voorzien zijn, is het niet moeijelijk de mannelijke geslachtsdeelen bij hen te onderkennen. Had men slechts gelezen wat door Swammerdam5 en Reaumur6 over het geslacht der bijen geleerd wordt, en de bij hunne werken gevoegde afbeeldingen beschouwd, de bestaande onzekerheid zou spoedig opgeheven geweest zijn; want beide toonden aan: “dat de koningin het eenig volkomen ontwikkeld vrouwelijk wezen in den stok is; dat ook de werkbijen tot het vrouwelijk geslacht behooren, maar in cellen ontstaan, die te klein zijn om hare geslachtsdeelen geheel te doen ontwikkelen; en dat eindelijk de grootere of hommelbijen van het mannelijk geslacht zijn, daar zij duidelijk te herkennen, mannelijke geslachtsdeelen hebben.”

Waarschijnlijk stelden de bijenhouders niet genoeg vertrouwen in de bekwaamheden van deskundigen, om het geslacht der bijen te kunnen bepalen. – Ieder behield ten minste zijne eigene denkbeelden over de huishouding der bijen en wilde onveranderd staande houden, dat deze alleen waarheid bevatten. Hierdoor bleef de strijd bestaan, totdat nu in de laatste jaren de bijenteelt in Duitschland met zooveel inspanning en wezenlijke belangstelling werd uitgeoefend, men zich daar niet alleen bepaalde tot het gewin, maar ook de natuurlijke huishouding der bijen grondig wenschte te leeren kennen. Het was voornamelijk door de stelling van Dzierzon: “De hommels zijn volkomen mannelijke bijen, die alleen dienen ter bevruchting van de koningin; hommeleijeren behoeven geene bevruchting, zoodat onbevruchte en hommeleijeren woorden van ééne beteekenis zijn,” – dat onderscheidene geleerden werden aangespoord, om zich met een naauwkeurig onderzoek van dit punt bezig te houden. Zijne schijnbaar valsche stelling, waarom hij aanvankelijk door velen bespot werd, is na een groot aantal waarnemingen volkomen bevestigd geworden. In de Eichstädter Bienen-Zeitung, van den 15en October 1854, vindt men een stuk van Von Siebold, waarin hij zegt, dat alles wat door Swammerdam en Reaumur, omtrent het geslacht der bijen is geleerd geworden, door hem bevonden is waarheid te bevatten. Eenige onnaauwkeurigheden in hunne afbeeldingen moeten worden toegeschreven aan de mindere volkomenheid der werktuigen, die hun ten dienste stonden. Wij mogen dus op gezag van Von Siebold en andere geleerden aannemen, dat er geen twijfel meer bestaat, omtrent het geslacht der bijen, en hopen dat er voor goed aan de twisten hierover een einde mag gekomen zijn.

Vrij algemeen, vooral hier te lande, worden de hommels ”broedbijen” genoemd en gelooft men dat zij bestemd zijn, om het broed te verwarmen en uit te broeijen. Het wederleggen van deze stelling zal moeijelijk vallen; want daar er geen enkele schijngrond voor bekend is, is er ook niets te wederleggen. – Het broed wordt voornamelijk aangezet in Maart en April, en dan zijn er in den regel geen hommels in den stok aanwezig; het meeste hommelbroed wordt in het laatst van April en het begin van Mei aangezet. Ook dit moet door de werkbijen worden uitgebroeid. Gewoonlijk ziet men dan de eerste hommels te voorschijn komen, eenige dagen voor dat de oude, bevruchte moederbij, de woning, met den voorzwerm, verlaat. Heeft deze de woning verlaten, dan houdt natuurlijk alle verdere broedaanzetting op, terwijl de grootste hoeveelheid hommelbroed dan nog aan de zorg der overgebleven werkbijen is overgelaten. Is er eene week verloopen, nadat de bevruchte koningin de woning heeft verlaten, dan is zeker al het door haar achtergelaten broed reeds bedekt, en dit zou dan wel zonder eenige verdere verzorging uitkomen. Ongeveer eene maand na het afvliegen van den voorzwerm, begint de jonge intusschen bevruchte koningin eijeren te leggen, zoodat er dan weder wat te broeijen zou zijn; doch dan nadert ook het tijdstip, waarop de hommels als overtollig worden uitgedreven en al het broed, dat hierna tot in October wordt aangezet, moet worden uitgebroeid, zonder dat er in gezonde stokken een enkele hommel aanwezig is.

De ongerijmdheid van de geheel uit de lucht gegrepen stelling, dat de hommels broedbijen zouden zijn, zal elk onbevooroordeelde, door eene naauwkeurige waarneming aan de bijenstokken, spoedig inzien. In de koudere jaargetijden, wanneer er het meest gebroeid moet worden, zouden de gewaande broedbijen ontbreken; terwijl er, in de heetste maanden van het jaar, wanneer de warmte in de woningen bijna ondragelijk is geworden, en de bijen er buiten gaan liggen om de daarbinnen heerschende warmte te ontgaan, afzonderlijke bijen zouden noodig zijn, om het broed warm te houden. – Dit dwaalbegrip zal, dunkt mij, geene verdere behandeling behoeven.

Sterke stokken, die gewoonlijk ook zwermen, kweeken hommels. Zij doen dit in de bewustheid van hunne toenemende bevolking, als eene voorbereiding tot het zwermen. In den zwermtijd, wanneer de jonge koninginnen bevrucht moeten worden, zijn de meeste hommels aanwezig, en de naauwkeurigste waarnemingen hebben geene andere bestemming van deze bijensoort kunnen aantoonen, dan het bevruchten der jonge koninginnen. Die stokken, welke hunne koningin verliezen, terwijl er geen hommels aanwezig zijn, en dan jonge moederbijen aankweeken, blijven onvruchtbaar en gaan met rassche schreden hun ondergang te gemoet.

Zij, die eene andere bestemming aan de hommels toekennen, dan het bevruchten der koninginnen, wijzen op hun groot aantal, daar toch een veel kleiner getal voldoende zou zijn, om de weinige moederbijen te bevruchten. Dit kan zijn in een door menschen bezetten bijenstand, waarin zich soms meer dan honderd stokken bijeen bevinden, doch men moet in het oog houden, dat de bijen zich daar niet in den natuurstaat bevinden. Stelt men zich de bijen in het wild voor, in bosschen huizende, waar de eene stok soms verscheidene uren van den anderen verwijderd is, zoodat de hommels van den eenen stok zelden de koninginnen van een anderen kunnen bevruchten, en zij dus elk voor hunne eigene bevruchting moeten zorgen, dan kan dit getal niet als te groot beschouwd worden; want, daar de bevruchting in de lucht plaats heeft en de hommels niet allen op denzelfden tijd van den dag de woning verlaten, en zij zich daar buiten zeer verspreiden, zoo moeten er wel veel aanwezig zijn, zal de koningin er een kunnen vinden om zich mede te vereenigen.

Eene al te groote hoeveelheid hommels is niet voordeelig, en meestal een gevolg van eene tegennatuurlijke behandeling. Men doet altijd wel met hunne aankweeking zooveel mogelijk tegen te gaan, door het verwijderen van de tafels der hommelcellen, er tafels met werkbijencellen voor in de plaats stellende; want daarvan heeft men nog nooit nadeelige gevolgen ondervonden, omdat er op een bezetten bijenstand altijd nog hommels genoeg gevonden worden. Geheel kan men hen toch niet tegengaan; want verwijderde men alle hommelcellen uit de woning, dan zouden er toch eenige aangezet worden in werkbijencellen. Dit kan men ontdekken aan de verhooging van het gesloten broed. De op deze wijze gekweekte hommels zijn kleiner.

De hommels moeten de paring met de koningin altijd met den dood bekoopen, omdat hun mannelijk lid zoo naauw in de vrouwelijke schede sluit, dat zij dit na de paring niet kunnen terug trekken; het wordt met geweld afgescheurd en blijft in de schede vastzitten. Men heeft in de laatste jaren, toen men alles naauwkeuriger begon na te gaan, verscheidene koninginnen, nog bezet met het mannelijk lid, van hare bevruchtingsuitvlugt zien terug keeren. Onlangs zond Berlepsch zulk eene koningin, na haar gedood en in wijngeest gedaan te hebben, aan Von Siebold, die het in de schede stekend ligchaam, duidelijk herkende als het afgescheurd mannelijk lid.

In het begin van Augustus worden in gezonde stokken de hommels, als niet meer noodig, uitgedreven. Men noemt dit gewoonlijk de hommelslagt. Wanneer de werkbijen hiertoe overgaan, zijn zij geheel zonder erbarming, in tegenstelling van de liefde, die zij voor hun broed betoonen, indien zij hen behoeven voor de bevruchting der koninginnen. Het uitdrijven doen zij op verschillende wijzen, naardat zij dit het best kunnen. Nu bijten en plukken zij hun stukken uit de vleugels, dan gaan zij weder op hen zitten, dat men paardrijden noemt, en dragen hen zoo uit de woning, waarna zij hun het terugkeeren zoo veel mogelijk beletten; meestal echter drijven zij hen van den honigvoorraad tot beneden in een hoek van de woning en laten hen daar, door honger en koude, omkomen. Soms kan men in de woningen geheele hoopen van aldus uitgedreven hommels vinden. Stokken, die hen in de tweede helft van Augustus nog met vrede laten, worden verdacht van moederloosheid, en zij, die hen in September nog dulden, zijn bepaald moederloos en hun ondergang nabij. Vindt men een zoodanigen stok, zoo is het best hem zoo spoedig mogelijk met den onmiddellijk naast hem staanden gezonden stok te vereenigen, en de woning zoo te plaatsen dat zij het midden houdt, tusschen hare vroegere standplaats en die van den weggenomen stok: men noemt dit op den halven man stellen.

DE WERKBIJEN

Even noodzakelijk als de koningin voor de werkbijen is, zijn deze het voor haar en de geheele huishouding, waarvan zij den eigenlijken kern uitmaken, daar zij alléén allen arbeid verrigten. Zij vervaardigen de cellen en brengen het voedsel, het water en den voorraad aan; zij zijn de dappere verdedigers van de koningin en de gemeenschappelijke bezittingen.

De bijen zijn altijd, en met regt, als een zinnebeeld van vlijt voorgesteld; want zij zijn onvermoeid in den arbeid en kunnen nooit van verzuim beschuldigd worden. Wanneer er honig of bloemenstof te vinden is en het weder haar het vliegen niet belet, gaan allen, die bij de verzorging van het broed of de verrigting van andere huisselijke bezigheden gemist kunnen worden, gedurende den dag, op de inzameling uit. Het ingezamelde zetten zij in de eerste ledige cellen, die zij vinden, haastig af, terwijl zij zich dan den nacht ten nutte maken, om het op de behoorlijke plaats te brengen, de woning te zuiveren van onreinheden, die er in mogten gekomen zijn, de dooden uit te dragen, verbeteringen in den bouw te brengen, oneffenheden af te bijten en overtollige openingen te sluiten, tot dat de opkomende zon haar weder in het veld roept, om haar voorraad te vergrooten. In den zomer verdienen zij dus vooral den goed gekozen naam van werk-bijen, daar zij dan onophoudelijk arbeiden. Het is ook daaraan te wijten dat de leeftijd van haar, die in April en Mei de cel verlaten, maar drie of hoogstens vier maanden bedraagt; deze overspannen zich en zijn daardoor spoedig afgeleefd. Zij daarentegen, die in Augustus en later geboren worden, leven in een veel minder drukken tijd, en verouderen minder, daar zij gedurende den winter rustig in den stok zitten. Haar levensduur bedraagt echter op zijn hoogst acht maanden, dat bewezen werd door eene Italiaansche koningin in een stok, met gewone bijen bevolkt, te plaatsen.7

Na deze algemeene opmerkingen, zal ik van deze bijensoort eene meer uitvoerige beschrijving geven, dan van de beide andere geschied is.

De werkbij heeft vijf oogen, waarvan er een aan elke zijde van den kop geplaatst is, terwijl de drie overige, die kleiner zijn, zich in een driehoek op het voorhoofd bevinden. Met kleine wijzigingen, vindt men deze vijf oogen ook bij de andere bijensoorten. Het gezigt der bijen moet bijzonder sterk zijn, daar zij van alle kanten in de snelste vlugt naar den stok toevliegen. Ook is dit daaruit op te maken dat zij bij het sterkste voorspel en het zwermen, wanneer er duizenden op het snelst dooreen vliegen, nooit tegen elkander stooten. Buiten de woning schijnen zij, als het donker is, niets bepaald te onderscheiden; want laat men haar dan vliegen, zoo kunnen zij haar stok niet vinden, en hangen zich overal aan. In de woning, waar het bijna altijd donker is, daar het kleine vlieggat slechts weinig licht doorlaat, is het echter niet te denken dat zij niet zouden kunnen zien; misschien dat de kleine, op het voorhoofd geplaatste oogen haar daar goede diensten bewijzen.

Tusschen de beide op zijde staande oogen, bevinden zich de beide voelhorens, waarvan zij zich schijnen te bedienen om de haar bij den arbeid voorkomende voorwerpen te betasten, en zich onderling verstaanbaar te maken; want men ziet haar hiermede elkander aanraken. Ook moeten zij de zintuigen van den reuk zijn, die bij haar sterk ontwikkeld is,8 daar zij honig en andere zoetigheden op zeer groote afstanden bemerken. Dr. Dönhoff, te Orsoy, toonde dit aan door de volgende proeven, die men ook zelf gemakkelijk nemen kan. Wanneer men eene moederbij onder een pijpedop plaatst, dan blijven daar eene menigte werkbijen bijzitten; knipt men daarop enkelen één voelhoren af, zoo verlaten zij de koningin niet, doch haar daarop ook van de tweede beroovende, toonen zij er geen de minste belangstelling meer in, en vliegen terstond weg. Indien men bijen opsluit en haar dan een met honig bestreken stokje voorhoudt, zoo zullen zij daar terstond den snuit naar toe steken; houdt men haar echter een stokje voor bestreken met knuflook, of eene andere stof, welker reuk haar hinderlijk is, dan wenden zij zich daarvan onmiddellijk af. Knipt men haar daarna één voelhoren af, dan blijft het verschijnsel hetzelfde, doch ontneemt men haar ook den tweeden, dan schijnen zij onbewust te blijven van den aard der stoffen, waarmede men haar nadert.

Aan het onderste gedeelte van den kop, bevindt zich de mond. De hierin geplaatste tanden zijn niet ingekerfd, zoo als die van de koningin en de hommels, maar plat om het was behoorlijk te kunnen verwerken. De tong is eene gesloten, met haren bezette buis, die in een in tweeën gespleten koker tusschen de tanden ligt; de beide deelen van dezen koker sluiten digt tegen de tong en vormen daarmede den snuit. De snuit van de koningin en de hommels is korter en minder behaard dan die der werkbijen.

De kop is door middel van de spijsbuis met het borststuk verbonden. De vleugels zijn vier in getal. Van de zes beenen dienen de beide voorste, die het kortst zijn, haar tot armen en handen; terwijl de beide achterste zich onderscheiden door de zich daaraan bevindende borsteltjes en schopjes of korfjes. De borsteltjes zijn aan de binnenzijde op het laatste schenkellid geplaatst, en bestaan uit 8 tot 10 rijen dwars loopende haren. Den naam van korfjes geeft men aan eene driekante verdieping aan de buitenzijde in het middelste schenkellid, welke met steile haren omringd is. Met de borsteltjes strijken zij het bloemenstof van de vleugels en de haren in de korfjes en dragen het, tot balletjes gemaakt, daarin naar huis. Aan het einde van elk been staan twee naar binnen gebogen, met tanden voorziene haakjes.

Den honig verzamelt de bij op het veld, door middel van den snuit en de spijsbuis, in de voor- of honigmaag, en ledigt deze te huis komende in de cellen. Achter deze voormaag ligt de eigenlijke maag, in welke zij den uit honig en bloemenstof bestaanden voederbrij voor het broed bereiden.

Aan de onderzijde van het achterlijf bevinden zich zes halfringen, welke aan de zijden door de zes grootere halfringen van den rug bedekt worden. Tusschen de eerste of buikringen liggen de washuidjes, die de geheime werkplaatsen zijn, waarin de wasbereiding plaats heeft. Zij zweeten daar het was, dat tusschen de halfringen naar buiten dringt, als het ware uit.

De angel bestaat uit eene holle, hoornachtige buis, aan beide zijden met weêrhaken voorzien en inwendig met de giftblaas verbonden. Bij het steken ontlaadt zich de giftblaas, door den angel, in de wond: vandaar de brandende pijn en de zwelling, die den steek gewoonlijk volgen. De weêrhaken doen den angel meestal afscheuren en in de wond achterblijven, wanneer de bij hem terugtrekken wil; dikwijls blijft er bij het afscheuren de giftblaas aanhangen. Het verlies van den angel heeft den dood van de bij ten gevolge.

De bij ademt, even als andere insecten, door luchtbuizen, welke aan de zijden aanwezig zijn. Wanneer zij dus in water of honig omkomt, moet dit meer als verstikken dan als verdrinken beschouwd worden.

Boven werd reeds van het gezigt en den reuk der bijen gesproken, die zij in zeer hooge mate bezitten. Men mag haar ook niet als van smaak beroofd beschouwen, daar zij op alle zoetigheden aanvallen, doch voor allen steeds den honig verkiezen. Zij bezitten ook een vrij sterk geheugen; want verplaatst men de woning, doch niet meer dan een half uur, zoo zullen velen, zelfs na een langdurigen winter, als zij haar dus in verscheidene maanden niet verlaten hebben, naar hare oude standplaats terugkeeren: het is dus zeer verkeerd de stokken onbedachtzaam te verplaatsen, en bij den aankoop van bijen moet men wel toezien haar niet van een stand te nemen, die niet meer dan een half uur van den zijnen verwijderd is. Eens in haar leven vergeet de bij hare standplaats, en wel bij het zwermen. De woning, waarin men den zwerm opvangt, kan men plaatsen waar men goedvindt; want, slechts zeer weinigen zullen naar den moederstok terug keeren. Wij zien hierin weder een bewijs van de voortreffelijke inrigting der natuur: vergat toch de bij, bij het zwermen, hare standplaats niet, zoo zouden de meeste zwermen weder naar den moederstok terugkeeren en de vermeerdering der stokken dus maar zeer gering kunnen zijn.

Het instinkt, dat de bijen toonen te bezitten, is opmerkelijk. Wanneer het b. v. bij eene sterke dragt hard waait, dan zullen zij bij het van huis gaan steeds tegen den wind invliegen, wel wetende dat zij, beladen zijnde, geen weêrstand aan den hevigen wind zouden kunnen bieden.

De werkbij komt voort uit de eijeren, die de koningin in de kleine cellen (werkbijencellen) legt. Deze eijeren zijn ruim eene lijn lang, doorgaans eenigzins gebogen en wit van kleur. Op den derden dag splijt het buitenste vlies in de lengte open, en er vertoont zich dan eene kleine made, die door de werkbijen van een weinig voederbrij voorzien wordt.

Deze made groeit nu zoo dat zij op den achtsten dag, na het leggen van het ei, den geheelen bodem van de cel bedekt; den volgenden dag rigt zij zich daarin op, zoodat zij eene staande houding aanneemt, met den kop naar de opening gekeerd, terwijl het achterlijf op den bodem rust. Nu voorzien de bijen haar nog eens overvloedig van voederbrij, en sluiten daarop de cel met een wasdeksel. De made spint zich dan in en omkleedt zich met een dun huidje, in welken toestand, nimfen-toestand genoemd, hare oogen, snuit, vleugels en beenen zich ontwikkelen, totdat zij op den 20sten of 21sten dag, na het leggen van het ei, in eene volkomen bij hervormd, het deksel van hare cel rondom af knaagt en deze verlaat. Soms loopen de bijen wel eens een dag vroeger of later uit, dat afhangt van de meerdere of mindere warmte, die in den stok heerscht. Heeft de bij hare cel verlaten, dan zuivert zij haar ligchaam, vooral de vleugels, van de onreinheden der cel. Zij wordt door de oudere bijen vriendelijk ontvangen, belekt en gevoêrd door haar met den snuit honig toe te reiken, wanneer zij ten minste welgemaakt is; want zij, die met eenig gebrek de cel verlaten, worden niet in den stok geduld, doch terstond uitgestooten, na aan een vleugel of poot beschadigd te zijn geworden; meestal eindigen zij dan met haar den genadesteek te geven.

De jonge bij, die aan hare grijsachtige kleur gemakkelijk te herkennen is, vliegt niet dadelijk uit, zooals sommigen meenen, doch blijft ten minste de eerste acht dagen in den stok, en is daar behulpzaam aan de verzorging van het nog in de cellen aanwezige broed, waardoor hare nog teedere leden sterker worden; dan begeeft zij zich naar buiten, draait zich op het vliegplankje regts en links, vliegt daarna langzaam, met den kop naar de woning gekeerd, en beschouwt die zeer naauwkeurig, om hare herkenningsteekenen goed op te nemen. Gedurende dit eerste voorspel ontlast zij zich van den drek, waarvan haar achterlijf geheel opgezwollen is, maakt daarbij hare kringen al grooter en grooter, en vliegt eindelijk het luchtruim in. Bij hare terugkomst neemt zij dezelfde voorzigtigheid in acht, om de moederlijke woning niet mis te loopen.

Hoewel het den mensch onbekend is, welke voorwerpen de bijen als bakens aannemen, zoo laat het zich toch niet denken, dat zij er geen zouden hebben; want al verwijderen zij zich ook meer dan een half uur van den stok, zij weten hem toch meest altijd terug te vinden. Zij zijn ook naauwkeurig bekend met het personeel, dat tot haar stok behoort. Verdwaalt er eene op een vreemden stok, zoo zal zij slechts dan geduld worden, als zij voorraad medebrengt; komt zij er ledig, dan wordt zij terstond als vreemdeling herkend en afgemaakt.

Men heeft in de laatste jaren getracht, haar het herkennen van hare woning uit de daarnevens staande gemakkelijker te maken, door den omtrek der vlieggaten met harde en zooveel mogelijk verschillende kleuren te verwen; want het verdwalen van bijen op een vreemden stok is zeer gevaarlijk. Dat de verdwaalde bijen er meestal bij omkomen, is nog het ergste niet: veel noodlottiger kan het worden voor den stok waar vreemde bijen op vallen, omdat bij een druk voorspel alle vreemdelingen niet terstond herkend worden, maar enkele ongestoord binnenkomen; deze nu, in de meening dat zij in hare eigene woning zijn, en daarin eene moederbij vinden, die zij niet kennen, zullen haar veelal dadelijk aanvallen en ombrengen, of ten minste beschadigen, dat niet zelden moederloosheid ten gevolge heeft, die, zoo zij niet in tijds ontdekt wordt, den stok doet te gronde gaan, wanneer het op een tijdstip plaats heeft, dat er geen geschikt broed in den stok aanwezig is, om eene nieuwe moederbij aan te kweeken.

Eene voorname oorzaak dat veel bijen op de nevenstokken verdwalen, bestaat daarin, dat zij te digt bij elkander staan; want vooral in het voorjaar, bij het eerste voorspel, heerscht er voor de woningen meestal eene ontzettende verwarring, waarbij de bijen van verschillende stokken onder elkander vliegen, die er veel op vreemde kan doen verdwalen. Er hebben dan ook op zulke dagen niet zelden hevige gevechten plaats, wanneer men, nadat de rust hersteld is, den grond voor den bijenstand met dooden en gekwetsten als bezaaid vindt. Dit te voorkomen is voor den bijenkweeker van veel belang, en het zou daarom goed zijn de woningen zoo te plaatsen, dat de vlieggaten ten minste drie voet van elkander verwijderd zijn, dat echter dikwijls, door het groot aantal stokken en de betrekkelijk geringe plaats, moeijelijk is.

Bij de behandeling der moederbij is reeds opgemerkt, dat de bijen van elke werkbijen-made, die niet te oud is, eene koningin kunnen aankweeken; hierom moet deze made en dus ook de werkbij, van het vrouwelijk geslacht zijn. Alle proeven bevestigen dan ook dat zij tot dit geslacht behoort, doch dat zij in eene cel gekweekt wordt, die te klein is, en ook te weinig voederpap ontvangt, die niet voedzaam genoeg is, om hare geslachtsdeelen behoorlijk te doen ontwikkelen: het voortplantingsvermogen ontbreekt haar dan ook gewoonlijk. Soms komen er echter werkbijen voor, die in moederlooze stokken eijeren leggen, want in stokken, die moederloos worden op een tijdstip dat er in geen nieuwe moederbij kan worden voorzien, vindt men niet zelden toch eenig broed, dat alleen van eene werkbij kan afkomstig zijn. In stokken, waarin eene moederbij aanwezig is, zal nooit eene werkbij eijeren leggen. Deze werkbijen zijn waarschijnlijk die, welke gekweekt zijn in die overgangscellen (zie bl. 46), welke zich in den omtrek der moedercellen bevinden, en die daarom toevallig iets van den krachtiger, voor de koninklijke cellen bestemden voederbrij hebben bekomen, hetgeen haar beter heeft doen ontwikkelen, en misschien ook een grooteren ligchaamsbouw doet ontvangen.

Over deze eijerlage der werkbijen is men het lang oneens geweest; men kon zich dit vermoeden niet met zekerheid verklaren. Berlepsch, die zich van deze zaak zoo veel mogelijk wilde vergewissen, maakte opzettelijk moederlooze stokken, en had het geluk in 1856 eene werkbij de eijerlage te zien verrigten; tevens had hij gelegenheid haar te vatten en zond haar, na gedood en in wijngeest gedaan te zijn, ter onderzoeking aan Von Siebold. Deze vond den eijerstok bij deze werkbij meer ontwikkeld dan gewoonlijk bij hare soort het geval is, en bemerkte ook nog eenige volkomen ontwikkelde eijeren. Het bevruchtingsblaasje ontbrak haar echter geheel. Dit komt ook met de ondervinding overeen; want het broed, dat men in moederlooze stokken vindt, is steeds van het mannelijk geslacht.

5.Biblia Naturae, Sive Historia Insectorum, Ao. 1737 in fol. uitgegeven, met eene Nederd. vertaling. – Swammerdam was reeds in 1680 overleden; deze uitgave werd door Boerhave bezorgd.
6.Histoire naturelle des insectes, 6 v. Paris 1734–1742.
7.Zie hierover bladz. 11.
8.Zie hiervan een sprekend voorbeeld op bladz. 15.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
363 s. 23 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 1, 1 oylamaya göre