Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 5
Wanneer het aanleggen der tafels geheel aan de willekeur der bijen wordt overgelaten, dan kan het soms gebeuren dat zij in verschillende rigtingen worden aangezet. Dit kan plaats hebben bij volkrijke stokken, omdat die geene voldoende ruimte hebben om gezamenlijk op dezelfde plaats te werken; zij verdeelen zich dan in twee groepen, die soms in verschillende rigtingen beginnen te werken, en ieder haar eigen werk voltooijen. Men noemt dat kruisbouw.
HET OPLEGGEN VAN DEN HONIG
Door de meeste bijenhouders wordt aangenomen dat het honigsap der bloemen eigenlijk nog geen honig is, maar dat het in de maag der bij daartoe verwerkt wordt. Zij meenen dat de bijen, gedurende den dag, het ingezamelde honigsap maar in de cellen nederleggen, om dit des nachts weder op te zuigen en er dan, in digte trossen op elkander zittende, in hare honigmagen den honig uit te bereiden, dien zij daarna weder in de cellen zouden uitwerpen, en deze dan van een wasdeksel voorzien.
Proeven, door anderen en ook door mij genomen, hebben aangetoond, dat het honigsap der bloemen zuivere honig is, die alleen met eenig water vermengd is, waardoor het zich als eene dunne vloeistof voordoet. De eenige bewerking, die het dus moet ondergaan, is het verdampen van het water. Men zal dit bevestigd vinden, wanneer men eene tafel, die op den dag zelven is volgedragen, uit eene woning neemt; de honig, dien zij bevat, is waterdun en vloeit, bij het minste schuins houden, uit de cellen; stelt men haar echter binnenshuis aan eene matige zonnewarmte bloot, dan zal men, na twee of drie dagen, bevinden dat er geen verschil is tusschen den honig, dien zij bevat, en dien, welke in de woning verdikt is; de bijen bereiden dus den honig niet, maar verzamelen hem slechts.
Waarschijnlijk is de bovengenoemde dwaling ontstaan, doordat men bevond dat de bijen, na dagen van drukke dragt, gedurende den nacht weder cellen ledigden, die zij overdag hadden volgedragen, en andere met honig vulden. Zij doen dan echter niets dan den honig verdragen naar die cellen, waarin zij hem als voorraad willen opleggen; want overdag halen zij slechts zooveel mogelijk in de woning en leggen het ingezamelde in de eerste cel, die zij ledig vinden, neder, zich geen tijd gunnende om het daar te brengen, waar zij het verlangen te bewaren.
Wanneer men, in den tijd van de drukste dragt, de bijen in digte trossen ziet zitten, dan kan men zich verzekerd houden, dat zij zich met de wasbereiding en de vergrooting van den bouw bezig houden.
De cellen, die ter bewaring het eerst met honig gevuld worden, zijn die boven het broednest; in deze leggen zij haar eigenlijken wintervoorraad op; want bij strenge koude kunnen zij zich wel opwaarts, maar niet zijdelings verplaatsen: zij zouden dus, wanneer zij in den winter door een ruimen voorraad omringd waren, doch niets boven zich hadden, den hongerdood moeten sterven. Het is daarom van veel belang om zich, bij de inwintering van zijne stokken, te overtuigen, dat de bijen een genoegzamen honigvoorraad boven zich hebben; want men weet niet hoe lang de koude haar het uiteengaan zal beletten.
HET OPLEGGEN VAN HET BLOEMENSTOF
De bij, die met bloemenstof beladen te huis komt, zoekt terstond de cel op, die er voor bestemd is, klemt zich met de voorbeenen aan den rand vast, steekt er de achterbeenen in en ontdoet deze met de middelste van de stuifmeelballetjes. Komt zij bepoederd te huis, dan borstelt zij het stof bijeen en legt het in de cel, waarbij zij veelal door de te huis zijnde bijen geholpen wordt. Is zij van haar last ontdaan, dan gaat zij weder op nieuwen voorraad uit, en laat het aan de te huis blijvende over, om het stuifmeel in de cellen te stampen, na eerst de balletjes te hebben fijn gemaakt.
De bergplaats van het bloemenstof is gewoonlijk in de onmiddellijke nabijheid van het broednest, omdat zij het daarin steeds voor het broed behoeven. In woningen met lossen bouw zal men den voorraad gewoonlijk in de eerste en tweede tafel, te rekenen van den voorwand van de woning, vinden. Neemt men dus den bouw uiteen, dan zal men dit stof, in de laatste tafel en in de laatste op eene na, aantreffen.
Om het bloemenstof voor uitdroogen te bewaren, bedekken zij de daarmede gevulde cellen met een blinkend vlies, geheel verschillend van de wasdeksels der honigcellen.
Het uitwendig aanzien van eene met bloemenstof gevulde tafel is zeer bevallig, daar men er al de verschillende kleuren van het stof in ziet.
HET VERZORGEN VAN HET BROED
Onder den naam van broed verstaat men al de zich in den stok bevindende eijeren, maden en nimfen, waaruit de drie soorten van bijen ontstaan. De verzorging daarvan is aan de werkbijen alléén overgelaten. Zij zijn het, die de cellen voor de ontvangst van het ei voorbereiden en dit bebroeijen. Zij voorzien de made van voederbrij en sluiten de cel, wanneer de made zich wil inspinnen.
Opdat het broed zich behoorlijk zal kunnen ontwikkelen, zorgen de bijen vooral voor het onderhouden van eene voldoende warmte; want hoe hooger de warmtegraad in den stok is, des te spoediger en krachtiger ontwikkelen zich de jonge bijen. Hiertoe bedekken zij de bezette cellen nacht en dag, in dikke lagen op elkander zittende; vooral bij koel weder doen zij dit zeer sterk. Het is niet gemakkelijk haar van de broedtafels te verwijderen; zelfs bij het aanbrengen van rook, bieden zij zoolang mogelijk tegenstand.
Wanneer er in het najaar, terwijl zich nog broed in de stokken bevindt, of in het voorjaar, wanneer er reeds veel broed kan aanwezig zijn, onverhoeds koude invalt, dan zijn zij genoodzaakt, tot haar eigen behoud, zich op elkander te dringen en dus het onderste broed te verlaten, dat daardoor moet verloren gaan. Eenigen blijven er echter altijd op zitten, maar deze zijn niet in staat een voldoenden warmtegraad te ontwikkelen, doch verstijven zelve en worden dus de slagtoffers van hare liefde.
In den zomer wordt de warmte in den stok veel verhoogd door het warmere weder, de sterkere bevolking en de grootere hoeveelheid broed. Zij behoeven dit dan zoo sterk niet te bezetten; nu en dan kunnen zij er zich zelfs geheel van verwijderen. Stokken met gedekt broed kan men dan gerust van het grootste gedeelte van hunne bijen berooven, zonder de ontwikkeling van het broed te benadeelen, die meestal zonder eenige zorg zal plaats hebben.
HET REINIGEN VAN DE WONING
De bijen dulden geene onreinheden in hare woning. Zoodra de winter voorbij is, en de koude haar dus het uiteengaan niet meer belet, beginnen zij die te zuiveren. Hare dooden dragen zij uit. Het schimmel, dat hier of daar op de wastafels mogt zijn ontstaan, bijten zij af. Het bloemenstof, dat beschimmeld en te veel verdroogd is, werpen zij uit de cellen, en soms doen zij dit ook den versuikerden honig.
HET VERKITTEN
Verkitten noemt men het digt maken van overtollige openingen, het gelijk maken van oneffenheden, en het verkleinen der vlieggaten, waartoe boven gezegd werd dat zij het voorwas inzamelen. Het digt maken van reten en scheuren belet de motten zich daarin te nestelen. Door het sluiten van overtollige openingen maken zij den roovers het indringen moeijelijk. Daar het gelijk maken van oneffenheden haar veel moeite kost, moet men steeds zorg dragen dat de woningen, die men haar geeft, zoo glad mogelijk zijn. Zij verkleinen de vlieggaten tegen den winter, zoodat er maar een of twee bijen tegelijk door kunnen, om de koude lucht of wel muizen en andere vijanden buiten te houden. Het is verwonderlijk met welk een spoed zij deze werkzaamheden kunnen verrigten.
HET ZWERMEN
De woorden: “zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u,” worden bij de bijen op tweeërlei wijze vervuld; vooreerst door het aankweeken van jonge bijen, waardoor de stok volkrijk wordt, maar dat het aantal stokken niet onmiddellijk doet toenemen; ten tweede door eene deeling van het volk van een stok in twee deelen, waardoor dus een nieuwe stok ontstaat: dit noemt men zwermen. De nieuw-geboren stok heet zwerm en die, waarvan hij zich heeft afgescheiden, zijn moederstok. Men moet hierom echter niet denken dat de zwerm geheel uit jonge bijen bestaat; dit is geenszins het geval: er gaan zoowel oude als jonge bijen mede, en vroeger (bl. 14) zagen wij reeds dat met den eersten of voorzwerm altijd de oude moederbij, en bij het verder zwermen, steeds de eerstuitgeloopen, jonge koningin medegaat.
In het algemeen ontstaan de zwermen, door dat de vruchtbaarheid der moederbij in het voorjaar, met het herleven der natuur, weder wordt opgewekt, waardoor het werkbijenbroed dagelijks vermeerdert, en des te sterker, naarmate de natuur de bijen meer gelegenheid geeft, om honig en bloemenstof te verzamelen. De wasbouw heeft met de meeste inspanning plaats, en hoewel het aantal cellen dagelijks sterk toeneemt, zijn zij weldra niet toereikend, om de groote hoeveelheid broed en het ingezamelde te bevatten. Als een teeken van den grootsten bloei van den stok, komt nu ook veel hommelbroed te voorschijn, en ontdekt men zelfs moederwiegen. Heeft hij aldus zijn hoogste standpunt bereikt, dan wordt de woning spoedig te klein en te warm om al het volk te bevatten; daarbij zijn er jonge moederbijen op het uitkomen, en, daar twee koninginnen niet in één stok blijven kunnen, maakt de oude moederbij, die de ontwikkeling der jonge met leede oogen heeft aangezien, zich gereed om met een gedeelte der bijen de woning te verlaten. Zij weet toch dat zij den strijd tegen de jonge mededingsters niet zou uithouden, en het dooden van deze, terwijl zij nog in de cellen besloten zijn, wordt haar geheel onmogelijk gemaakt door de werkbijen, die de moedercellen aanhoudend bewaken en tegen elken vijandelijken aanval beschermen.
Eenige dagen voor dat de jonge koninginnen de cel verlaten, trekt de oude, met den voorzwerm, die uit eenige duizenden werkbijen en enkele hommels bestaat, uit de woning. Er zal dan, wanneer het weder er gunstig voor is, gewoonlijk op den 8sten of 9den dag, weder een zwerm den moederstok verlaten. Dit kan echter ook vroeger geschieden, wanneer het afvliegen van den voorzwerm, door ongunstig weder was verhinderd geworden; want de jonge moederbij, die nu de cel verlaten heeft, bemerkt spoedig dat er nog geheel ontwikkelde koninginnen in de cellen besloten zijn. Het is haar, even als de oude moederbij, onmogelijk deze mededingsters in de cellen om te brengen. Ook zij verlaat den stok liever dan zich aan een strijd op leven en dood bloot te stellen; zij zoekt daarom een aanhang en verlaat met dezen de woning, om eene nieuwe kolonie te vormen, waarin zij van de alleenheerschappij verzekerd is.
Daar de moederwiegen niet allen op denzelfden dag zijn aangezet, kan zich het afvliegen van een zwerm nog verscheidene malen herhalen. Zelfs kan er, 18 à 20 dagen nadat de oude moederbij met den voorzwerm is afgegaan, nog een nazwerm afkomen; want de bijen konden nog eene of meer hulpcellen hebben aangezet, van eijeren, die de moederbij gelegd had op den dag, waarop zij de woning verliet. Dit heeft echter slechts zeer zelden plaats, en als regel kan men aannemen dat er, na den 14den dag, geene nazwermen meer afkomen. Bij de meeste stokken, waarvan de voorzwerm afvliegt, zal men geene eijeren en weinig ongedekt broed vinden; want de oude moederbij tracht, eenige dagen voor het verlaten der woning, haar eijerstok zooveel mogelijk buiten werking te stellen, om bij het zwermen gemakkelijk te kunnen vliegen: haar met al te veel eijeren bezwaard ligchaam zou haar anders hierin zeer hinderlijk zijn.
Veel nazwermen is zeer nadeelig voor den eigenaar, daar de moederstok er te veel door ontvolkt wordt, in welken geen nieuw broed komt, voordat de laatst achtergebleven koningin de alleenheerschappij verkregen heeft en daarna bevrucht is. Er kunnen dikwijls zes tot acht weken voorbij gaan, voordat er weder jonge bijen uitloopen, en dan heeft de meeste inzameling van honig gewoonlijk opgehouden. Het nazwermen te kunnen verminderen of, zoo mogelijk, voorkomen is voor den bijenhouder van het grootste belang; want heeft de moederstok vele zwermen afgegeven, dan kunnen deze even moeijelijk als hij zelf, ja bijna nooit, een genoegzamen wintervoorraad opleggen, maar moeten òf omkomen, òf gevoerd worden en in dit geval zijn het meest altijd nog zeer zwakke stokken, waarvan men niets dan verdriet heeft.
De voornaamste oorzaken van het zwermen zijn:
1o. Eene gezonde en zeer vruchtbare koningin, die minstens een jaar oud is; stokken met jonge moederbijen zwermen in hetzelfde jaar bij ons nooit.
2o. Overvloed van volk. Zoolang het voor de bijen toegankelijk gedeelte der woning niet is volgebouwd, geene gesloten moederwiegen gevonden worden en niet reeds enkele hommels vliegen, kan men geen zwerm verwachten. Er zijn evenwel uitzonderingen op dezen regel; want soms ziet men op het onverwachts een zwerm vliegen uit eene woning, die nog ver van volbouwd is, en waarin dus evenmin gebrek aan ruimte bestaan kan, als dat de warmte er zoo buitengewoon groot in kan geworden zijn, dat zij voor haar ondragelijk is. Deze ontijdig afkomende zwermen zijn meestal zoogenaamde zingende voorzwermen, die later afzonderlijk zullen worden behandeld; bij de behandeling der voorzwermen zullen wij ook nog andere onvoorbereide zwermen leeren kennen.
3o. Overvloed van honig op het veld en in den stok. Deze doet de vruchtbaarheid der moederbij toenemen, waardoor het volk vermeerderd en den wasbouw bevorderd wordt. Vandaar dat ook het ruim voêren in het voorjaar het zwermen bespoedigt. Bij een ongunstig voorjaar en in streken, waar weinig dragt is, komen in den regel weinig vroege zwermen. Is het voorjaar gunstig en de dragt ruim, dan wordt de zwermdrift vroeg opgewekt en dien ten gevolge worden moederwiegen en hommelcellen aangelegd, welke de moeder bij met eijeren bezet. Valt er nu echter plotseling ongunstig weder in, dan houdt alle inzameling op, en de koude vertraagt den wasbouw. Duurt deze toestand eenige dagen, zoodat de bijen bespeuren dat het zwermen haar onmogelijk is, dan vernietigen zij de moederwiegen en het hommelbroed, en geven de zwermdrift geheel op; doch zij laten het broed ongeschonden, wanneer het ongunstige weder spoedig door warme dagen wordt opgevolgd. Door de daarna afvliegende zwermen worden de stokken, welker voorraad de bijen gedurende het oponthoud in de inzameling, voor zich zelven en het broed, reeds beduidend moesten aanspreken, van hun meeste volk en een groot gedeelte van hun voorraad beroofd, zoodat de moederstok met veel broed, doch arm aan volk en voorraad, overblijft, terwijl de weide, door het voorbijgaan van den besten bloeitijd, veel is verkort geworden. De zwermen zijn, zoowel als de moederstok, slecht, en valt er geen bijzonder gunstige tijd in, dan blijven allen arm aan volk en zonder genoegzamen wintervoorraad.
Het is dus van veel belang, wanneer men onder de genoemde omstandigheden het zwermen in zijne magt heeft. Bij woningen met lossen bouw is dit het geval: is b. v. de voorzwerm met de oude moederbij afgegaan en acht men dit ongunstig, dan neemt men den bouw uit den moederstok, vernietigt de moederwiegen op ééne na en laat den zwerm, na hem de moederbij ontnomen te hebben, weder op den moederstok vliegen. De stok verkrijgt nu eene jonge koningin en zal het zwermen met zekerheid nalaten, en daar er nog eenige dagen moeten verloopen, voordat er weder broed wordt aangezet, kunnen de bijen al den in dezen tijd ingezamelden honig voor den winter opleggen. Door deze handelwijze zal men den stok niet alleen voor ondergang behoeden, maar hij zal soms nog een goede honigstok worden, die meer dan zijn wintervoorraad heeft opgezameld.
4o. Een jonge of ten minste nog in goeden toestand verkeerende wasbouw, die niet overmatig groot is. Zwermen, van het voorgaande jaar, zwermen in den regel het liefst; misschien alleen wegens den jongen bouw.
5o. Eene vrij groote warmte in de woning. Stokken die beschaduwd en koel, b. v. op het noorden staan, zwermen niet spoedig en soms in het geheel niet. Gewoonlijk worden zij echter goede honigstokken.
6o. Eene niet te groot zijnde woning; want in overmatig groote woningen heerscht niet zoo spoedig de gevorderde warmte; daarbij moeten de bijen zich te lang bezig houden met het volbouwen van de ledige ruimte, en de volksvermeerdering wordt er zelden te groot in.
7o. Gunstig weder in den zwermtijd; want al is de zwermdrift zoo hoog geklommen, dat de zwerm elk oogenblik zou kunnen afvliegen, dan komt er toch soms niets van, wanneer eenige regendagen elkander opvolgen, zoodat het gewone uitvliegen, en dus ook het zwermen, geheel belet wordt. Zelfs benemen zij dan zich zelven de gelegenheid om te zwermen, door het koninklijke broed en het hommelbroed uit te trekken en uit de woning te werpen.
Daar het weder en de aard der weide zooveel invloed op het zwermen uitoefenen, zoo is het duidelijk dat niet elken zomer, in iedere landstreek, alle stokken even sterk zullen zwermen. Met zekerheid kan dan een zwerm ook nooit verwacht worden, en men kan hen ook niet altijd op de natuurlijke wijze verkrijgen.
Men onderscheidt de zwermen hoofdzakelijk in natuurlijke zwermen en kunstzwermen. Natuurlijke zijn die, welke uit zich zelven ontstaan; kunstzwermen noemt men daarentegen zulke, welker ontstaan door den mensch wordt veroorzaakt. Deze zullen later beschouwd worden. De natuurlijke zwermen worden verdeeld in: voorzwermen, nazwermen, zingende voorzwermen, maagdezwermen, dubbelzwermen en noodzwermen. Wij zullen thans overgaan tot de afzonderlijke beschrijving van elk dezer soorten, om daarna het afvliegen en het aanleggen der zwermen in het algemeen te behandelen, waarbij dan tevens zal worden opgegeven hoe zij het best worden opgevangen.
VOORZWERMEN
Den eersten zwerm, dien de moederstok afgeeft en waarbij zich steeds de oude moederbij bevindt, noemt men voorzwerm. Deze zwermen bevatten van 5000 tot 15000 en soms nog meer werkbijen en eenige honderden hommels.
Het ophanden zijn van een voorzwerm wordt voornamelijk aangeduid door de volgende verschijnselen: bij overvloed van volk is de geheele wasbouw met honig en bloemenstof gevuld en het broednest tot onderin met eijeren bezet; er is veel hommelbroed aangezet, zelfs vliegen er reeds eenige hommels (zoolang die niet vliegen, kan men in den regel geen zwerm verwachten); van de aangezette moederwiegen zijn er reeds geheel gesloten en de moederbijen, daarin bevat, de rijpheid nabij; de vlugt der bijen vermindert; zij liggen in trossen voor en onder het vlieggat.
Hoe meer der genoemde kenteekenen men gelijktijdig waarneemt, met des te meer zekerheid kan men, bij gunstig weder, binnen eenige dagen, een voorzwerm verwachten.
Op den zwermdag zelven, is de vlugt der bijen, reeds vroeg in den morgen, onregelmatig. Er vliegen er velen af, doch zij gaan niet naar het veld: zij vliegen in kringen om de woning en gaan er weder in. Eenigen loopen op de vliegplank onrustig heen en weder, zonder af te vliegen. Nu is de vliegplank sterk bezet, dan is zij weder ledig. Bij herhaling beginnen er eenigen voor te spelen en heffen den zwermtoon aan; spoedig breken zij dat voorspel weder af en gaan in de woning terug. De met bloemenstof-balletjes beladen, uit het veld komenden leggen die niet af, doch loopen er mede over het werk rond of komen er het vlieggat weder mede uit, en voegen zich bij de voorliggende bijen. De zwerm kan nu ieder oogenblik afkomen; doch voor dit geschiedt komen er eenige bijen uit de woning en loopen over de voorliggende heen en weder, waarop allen zich met overhaasting in de woning begeven, daarbij met de vleugels slaande en een vrolijk gonzen aanheffende, terwijl zij zoo sterk dringen, dat het vlieggat als het ware verstopt wordt. Thans gaat al het volk naar de honigcellen en vult zich de honigmaag. Zij weten toch dat zij in eene ledige woning zullen komen, en moeten zich dus van eenigen voorraad voorzien om, in geval het weder ongunstig werd, niet om te komen. Vóór den stok ontstaat nu een meer en meer toenemend voorspel, onder het aanheffen van den vrolijken zwermtoon; de bijen stroomen met overhaasting en gedrang uit het vlieggat en – de zwerm is geboren.
Het afvliegen van een voorzwerm heeft alleen bij schoon, warm weder plaats; gewoonlijk tusschen ’s morgens acht en ’s namiddags twee ure: vroeger of later zal men hen zelden zien afkomen.
Het kan gebeuren dat men bij gunstig weder al de opgegeven voorteekenen waarneemt, en toch verscheidene dagen te vergeefs naar een zwerm wacht; soms komt hij zelfs in het geheel niet, en worden de aangezette moedercellen door de bijen vernietigd. Met zekerheid kan daarom nooit gezegd worden dat een zwerm komen zal; doch, wanneer de uit het veld komende bijen de bloemenstof-balletjes niet afleggen, dan mag men dit als het meest te vertrouwen voorteeken beschouwen, dat er een zwerm op handen is.
Soms, vooral op sterk bezette standen, vliegt plotseling een voorzwerm af, zonder dat een der opgegeven kenmerken te zien geweest is, ja zelfs terwijl er nog geene moederwiegen zijn aangezet. Het ontstaan van deze zwermen, die onvoorbereide zwermen heeten, moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan het opwekken van de zwermdrift door oorzaken, die buiten den stok aanwezig zijn. Hoewel zij de toebereidselen tot het zwermen nog niet aangevangen, veel min voleindigd hebben, kunnen volkrijke stokken hieraan soms geen weêrstand bieden. Wanneer b. v. na koude donkere dagen, die het inzamelen niet geheel verhinderd hebben, maar toch de zwermdrift onderdrukten, plotseling een warme dag, met rijke honigdragt, volgt, zoodat alle stokken sterk vliegen en voorspelen, en van verscheidene zwermen afvliegen, dan kan een nog onvoorbereide stok hierdoor zoo worden opgewekt, dat hij een lustig voorspel begint te houden en, onder het aanheffen van den vrolijken zwermtoon, vliegt nu een zwerm af.
Dat werkelijk het zwermen van den eenen stok er ook andere toe aanspoort, mag men daaruit afleiden, dat men op enkele dagen vele zwermen te gelijk ziet afvliegen, terwijl er wederom op andere geen enkele stok zwermt.
Ook ziet men wel onvoorbereide zwermen afvliegen, wanneer na een ongunstig voorjaar, waarin weinig is opgelegd en dien ten gevolge de wasbouw heeft stilgestaan, gunstiger weder invalt. De moederbij is daardoor toch in staat gesteld de voorhanden zijnde cellen spoedig met eijeren te bezetten; ontwaakt nu plotseling de zwermdrift, dan zetten de bijen moedercellen aan en verzuimen den wasbouw, en weldra ziet men een zwerm afkomen, hoewel de woning soms niet ten halve volbouwd is.
Voor de voortplanting der bijen en het welslagen van hare teelt zijn de voorzwermen de beste; want, omdat zij het vroegst en gewoonlijk in de rijkste honigdragt komen en meestal het volkrijkst zijn, kunnen zij niet alleen in de eerste twee of drie weken een voldoenden wasbouw optrekken, maar zelfs zooveel honig opzamelen, dat zij hun geheelen wintervoorraad, van 10 tot 12 Ned. pond, en soms nog veel meer inhalen.
Een belangrijk voordeel bezitten deze zwermen ook in de bevruchte moederbij. Zoodra er toch cellen gereed zijn, kan zij die met eijeren bezetten en na drie weken begint het broed alweder uit te loopen, waardoor nieuwe inzamelaars in den gunstigsten tijd worden geboren, terwijl ook het dagelijksch verlies van volk, door den natuurlijken dood of door toevallige omstandigheden veroorzaakt, wordt hersteld.
Het moet ieder in het oog vallen, dat het van zeer veel belang is, dat nieuwe zwermen nog in tijds een behoorlijken wasbouw kunnen optrekken. Zonder cellen kan er toch geen broed worden aangezet, en honig noch bloemenstof worden opgelegd.
Volgens de oude leerwijze schatte men daarom de voorzwermen bijzonder hoog. Men kon toch den zwerm geen reeds bestaanden bouw toevoegen dan door hem, in het gunstigste geval, in een korf te plaatsen, waar men het vorige jaar de bijen had uitgedreven, nadat hij door haar gedeeltelijk bebouwd was. Zulk een bouw is echter in de meeste gevallen, door de daarin aanwezige wasmotmaden, geheel of gedeeltelijk bedorven, hetgeen men, omdat de bouw onbewegelijk is, niet altijd kan ontdekken. Men loopt dus gevaar meer na- dan voordeel van deze handelwijze te bekomen: ik heb er ten minste nooit het beoogde doel mede bereikt. Veeleer scheen het mij toe dat er aan de bijen de moed door benomen werd, omdat zij meestal eene vervuilde, met wasmot verontreinigde, woning ontvingen, welke te zuiveren haar meer tijd kostte, dan het optrekken van een geheel nieuwen bouw. Had men geene gedeeltelijk bebouwde korven, dan bevestigde men boven in de woning eenige stukjes van wastafels, waaraan de bijen haar bouw konden beginnen en voortzetten.
Bij de Dzierzon’sche woningen, waarin de bouw geheel aan losse staafjes hangt, zoodat men elke tafel afzonderlijk kan uitnemen, kan men de geheel ledige tafels wegnemen en zorgvuldig bewaren. Men kan dan elken zwerm een goeden bouw aanbieden; want heeft men geene ledige tafels voorhanden, dan neemt men uit andere woningen de misbare tafels, die alleen werkbijencellen bevatten, en geeft er hem zooveel, als men naar zijne sterkte noodig oordeelt. Hij kan dan terstond den medegebragten honig opleggen en dadelijk honig en bloemenstof inzamelen en bergen. De bijen behoeven nu haar tijd en hare krachten niet aan de wasbereiding op te offeren; de groote hoeveelheid honig, daartoe vereischt, blijft gespaard, en eindelijk behoeft de moederbij, voor de eijerlage, geen oogenblik naar cellen te wachten.
Het is ook zeer nuttig om bij de in te hangen wastafels er eene met honig en eene met bloemenstof te voegen. Men hangt dan eerst die met bloemenstof, daarna de ledige en eindelijk de met honig gevulde in de woning. Bij onverhoopt invallend ongunstig weder, behoedt men de bijen hierdoor voor gebrek.
Dat men de bijen de zorg voor de wasbereiding bespaart, kan ten gevolge hebben, dat zulk een zwerm zijn wintervoorraad heeft ingedragen, wanneer andere nog niets dan ledige tafels hebben. Wil men deze dan door den winter brengen, dan moet men hen sterk voeren of met anderen vereenigen.
Den kleinsten zwerm kan men ook in weinige dagen tot den sterksten maken, door tafels met broed, dat op het uitloopen is, in de woning te hangen. Men ontneemt dat aan die stokken, die er overvloed van hebben en die hun verlies, door de vruchtbare moederbij, spoedig hersteld zien. In vele gevallen is het zelfs eene nuttige berooving, omdat men er soms volkrijke stokken de gelegenheid door aanbiedt, om de ledige tafels, die de plaats van het uitgenomen broed innemen, terstond met honig te vullen, en er hun tevens verkoeling door geeft.
Het voordeel, dat de voorzwerm van de oude, bevruchte koningin heeft, en dat wij reeds opgaven, heeft slechts betrekking op den loopenden zomer; want jonge moederbijen zijn veel beter dan oude, omdat in het derde jaar hare vruchtbaarheid sterk afneemt. Wilde men nu jaarlijks den voorzwerm als zoo voordeelig blijven beschouwen, men zou zich, in het derde jaar minder en in het vierde weinig over zijn voorspoed behoeven te verheugen, maar zelfs moederloosheid kunnen verwachten, door het sterven der afgeleefde koningin. Het is dan ook voor den bijenhouder van het grootste belang, om bekend te zijn met den ouderdom der moederbijen; want het intreden van moederloosheid, in het najaar of vroeg in het voorjaar, is toch meestal daaraan toe te schrijven, dat men te weinig acht slaat op haar ouderdom. Men moet haar niet ouder dan drie jaar laten worden, doch haar dan, tegen het najaar, uit den stok nemen en vervangen door eene bevruchte, van hetzelfde jaar. Het zijn de Dzierzon’sche woningen alweder, die dit gemakkelijk maken, terwijl het in de oude moeijelijk, of in het geheel niet kan worden verrigt.
NAZWERMEN
Alle zwermen, die na het af vliegen van den voorzwerm afkomen, worden nazwermen genoemd en naar de volgorde, waarin zij afvliegen, heeten zij de eerste nazwerm, de tweede enz. Zij zijn gewoonlijk minder sterk dan de voorzwermen en worden steeds zwakker, zoodat ten laatste zwermen afvliegen, die naauwelijks 1000 werkbijen tellen. Naar evenredigheid is het aantal hommels altijd grooter dan bij de voorzwermen.
Wanneer men het thuten der jonge moederbijen ’s morgens of ’s avonds in een stok gehoord heeft, dan kan men, denzelfden of den volgenden dag, bijna met zekerheid een nazwerm verwachten, wanneer het weder niet al te ongunstig is. Soms komen zij zelfs af bij koud regenachtig weder, dat men geheel ongeschikt voor het zwermen zou rekenen; wanneer de zon maar een oogenblik doorbreekt, dan maken zij van die gelegenheid gebruik om de woning te verlaten. Men moet dus in den tijd van het nazwermen, ook bij minder gunstig weder, en van ’s morgens tot ’s avonds, de stokken blijven bewaken.
Er is reeds opgemerkt dat de nazwermen altijd van mindere waarde zijn dan de voorzwermen; het kleiner getal bijen, het later afkomen, en het onbevrucht zijn der moederbij zijn daar oorzaak van. Het laatste is vooral van beteekenis, omdat de koningin op hare bevruchtings-uitvlugt aan vele gevaren is blootgesteld: een vogel kan haar verslinden, de wind kan haar in het water slaan, of zij kan op een vreemden stok verdwalen en daar terstond gedood worden. Komt zij om, dan moet ook de zwerm te gronde gaan. In het gunstigste geval, dat is, wanneer de koningin behoorlijk bevrucht tot haar stok terugkeert, duurt het toch nog ruim drie weken, eer dat in dezen stok jonge bijen kunnen uitloopen, terwijl het reeds klein getal dergene, die in den zwerm aanwezig waren, gedurende dien tijd nog veel verminderd is. De voornaamste honigoogst is dan ook veelal reeds geëindigd, zoodat het niet zelden gebeurt, dat zij haar wasbouw niet behoorlijk kunnen optrekken, noch haar wintervoorraad verzamelen.
Het nazwermen is eene der redenen, waarom de bijenteelt soms zoo weinig voordeel aanbrengt, en kan meestal als eene plaag voor den eigenaar beschouwd worden. Wanneer de bijen zeer zwermlustig zijn, is het gewoonlijk een slecht honigjaar; want zoolang de moederstok het zwermen niet heeft opgegeven, dat hij niet doet, voordat er maar ééne moederbij in teruggebleven is, wordt er weinig ingezameld en ook geen broed aangezet, omdat geene koningin hare bevruchtings-uitvlugt houdt, voordat zij van de alleenheerschappij verzekerd is. Gedurende dien tusschentijd, die gewoonlijk veertien dagen duurt, is meest al het aanwezige broed uitgeloopen en grootendeels met de nazwermen afgevlogen, zoodat, wanneer het zwermen eindelijk ophoudt, de moederstok overblijft, met weinig volk en van zijn grootsten voorraad beroofd; want elke zwerm neemt hiervan een gedeelte mede. Dan moet de jonge moederbij hare bevruchtings-uitvlugt houden en, zoo deze gelukkig afloopt, duurt het toch nog ruim drie weken voordat het eerste broed de cel verlaat. Men kan aannemen dat er gewoonlijk zes weken verloopen zullen, tusschen het afvliegen van den voorzwerm en het uitloopen der eerste bijen, van de jonge koningin. In dit tijdsverloop zijn, op weinige uitzonderingen na, de hoofddragten voorbij, zoodat de moederstok, zoowel als de nazwermen, wel vermeerdering van volk konden aanbrengen, doch zonder zich van leeftogt te hebben voorzien, en dus allen den hongerdood moeten sterven of gevoêrd worden.