Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 9

Yazı tipi:

DE BIJENSTAL

Om de bijenwoningen voor den onmiddellijken invloed van de weêrsgesteldheid te beveiligen, plaatst men haar in zoogenaamde bijenstanden of stallen.

Bij de Dzierzon’sche woningen zouden zij geheel gemist kunnen worden. Men kan deze toch gemakkelijk voor den regen bewaren; terwijl dat die, welke uit zes of meer tot een geheel vereenigde afdeelingen bestaan, in geen stal geplaatst kunnen worden. Heeft men een doelmatig lokaal beschikbaar, waarin men de enkelvoudige en dubbele woningen gedurende den winter kan plaatsen, dan acht ik het bezit van een stand niet eens bijzonder wenschelijk. Het is toch, voor het goed slagen der bijenteelt, van zeer veel belang, dat de woningen ver van elkander verwijderd zijn. Groote bijenstallen, waarin twee of drie rijen korven boven elkander staan, mogen voor het oog schoon zijn, vooral wanneer zij geheel bezet zijn, omdat men alle stokken met een oogopslag kan zien vliegen; zij zijn echter zeer nadeelig. Er heerscht toch in den omtrek dezer stallen meestal een zeer sterke honigreuk, die niet zelden rooverij uitlokt, en de bijen uit de bovenste woningen vervliegen veelal op de onderste; vooral zwakke stokken worden er gewoonlijk nog zwakker; wanneer b. v. de jonge bijen uit een zwakken stok haar eerste voorspel houden, terwijl ook de bijen van sterkere stokken, in hare nabijheid voorspelen, dan verlokken deze door haar sterker gezang de eersten om zich bij haar te voegen.

Bij het zwermen zijn groote bijenstanden ook zeer nadeelig. Wanneer toch de moederbij door eenig gebrek niet vliegen kan, of om eene andere reden door de bijen gemist wordt, dan zullen zij weder op den moederstok terug willen vliegen, maar in de verwarring zullen velen op de in de nabijheid staande stokken vallen en daar òf worden afgestoken, òf de haar onbekende moederbij voor eene vreemde indringster houden en haar afmaken. Ook is het digt bij elkander staan der woningen gevaarlijk voor jonge moederbijen, die van hare bevruchtings-uitvlugt terugkeeren, daar zij niet zelden op naburige stokken verdwalen en daar een zekeren dood vinden. De beide laatste bezwaren zijn zeker hoofdoorzaken, dat men op groote bijenstanden zooveel over moederloosheid klaagt, terwijl dat deze, bij vrij staande woningen, zelden voorkomt.

De stallen, die men het meest bij de bijenhouders aantreft, bestaan uit lage afdakken, welke aan de voorzijde 4 en aan de achterzijde 3 à 3½ voet hoog zijn, terwijl de diepte 3 voet bedraagt. Van boven worden zij met pannen gedekt, en de zij- en achterwanden worden met planken, stroo of riet digtgemaakt; de voorzijde blijft geheel open. In deze stallen plaatst men de woningen naast elkander op een planken vloer, die 1 voet boven den grond ligt. Zij zijn zeer eenvoudig, maar hebben tegen zich, dat men de stokken, alleen vóór den stand staande, kan behandelen, hetgeen om verschillende redenen nadeelig is; bij de zamenstelling wordt ook niet gezorgd, dat de voorzijde in den winter gesloten kan worden, en het geheel is meestal ook niet volkomen digt gemaakt.

Mijne stallen zijn wel kostbaarder, doch zij beantwoorden ook veel beter aan hunne bestemming. Zij zijn 30 voet lang, 3½ voet diep, aan de voorzijde 3½ en aan de achterzijde 4½ voet hoog, zoodat zij vooraan, in eene daar aangebragte goot, afwateren. Voor den voorwand neemt men als onderlegger eene rib van 4 duim breed en dik, en als bovenlegger eene rib van 4 duim breed en 6 duim dik. Deze leggers worden door zeven staande stijlen, van 4 duim breed en dik, met pen en gat aan elkander verbonden. De stijlen worden op gelijke afstanden van elkander geplaatst, zoodat men in den voorwand nu zes vakken heeft, die met deuren gesloten worden. De sponningen, waarin deze deuren rusten, verkrijgt men door aan de binnenzijde tegen de leggers doorloopende latten, van 2 duim breed en 1 duim dik, te spijkeren, die er 1 duim opliggen en er even zooveel overheen steken. Tusschen deze latten worden op de stijlen strooken, van 6 duim breed en 1 duim dik, bevestigd, zoodat zij er aan beide zijden 1 duim buiten komen; (voor den eersten en den laatsten stijl, behoeft het maar eene lat te zijn, als op de leggers, want zij moet daar maar aan een kant over den stijl komen). Voor de deuren maakt men ramen, die in deze vakken passen, van strooken duims hout, van 2½ duim breed. Deze ramen worden met stroo gevuld. Hiervoor spijkert men op de eene zijde, aan weêrskanten strooken, van 3 duim breed en ¾ duim dik, en tusschen deze met gelijke tusschenruimten nog drie latten, die ook ¾ duim dik moeten zijn. Het raam wordt nu met stroo gevuld, dat bevestigd wordt door de andere zijde evenzoo te bespijkeren, als met de eerste geschied is. Daarna bepleistert men het stroo, tusschen de strooken, met een mengsel van kalk, leem, zaagsel en koemest. De deuren zijn aan de kanten nu 4 duim dik, en sluiten dus juist in de sponningen; door vier wervels, die op de stijlen bevestigd zijn, zet men haar vast.

De achterwand wordt op dezelfde wijze gemaakt, als voor den voorwand nu is opgegeven; de hoogte behoeft slechts 1 voet grooter genomen te worden. Voor den bovenlegger kan men echter volstaan met eene rib van 4 duim breed en dik; in den voorwand wordt de grootere dikte vereischt, om plaats voor de goot te bekomen, zonder dat deze het uit- en inzetten der deuren verhindert.

De zijwanden maakt men van over elkander gerabatteerde planken. Zij worden aan de voor- en achterwanden bevestigd door middel van zware ijzeren krammen, die in de uiteinden der leggers geslagen zijn, en door openingen in de zijwanden zoover naar buiten komen, dat er daar wiggen in gestoken kunnen worden.

Het dak wordt van planken gemaakt, die aan de achterzijde, voor het inwateren, 4 duim uitsteken en op de bovenleggers der voor- en achterwanden zijn bevestigd. Over de naden worden tengels gelegd. Dit dak wordt nu nog met pannen gedekt, waarna men aan den voorkant eene zinken goot aanbrengt. In fig. 10 ziet men een gedeelte van zulk een stand afgebeeld, waarbij de pannen en de goot zijn weggelaten.


In plaats van de stroodeuren, die ik boven opgaf, kan men planken deuren gebruiken. Deze zijn veel gemakkelijker te maken, doch zij doen meer warmte verloren gaan, en zijn ook meer aan trekken onderhevig.

Zet men den geheelen stal, zooals hij hier beschreven werd, op eene rollaag, dan zal de prijsverhooging ruim vergoed worden door de grootere duurzaamheid, die hij daardoor verkrijgt.

In dezen stal zet ik eene losse stelling, waarop de woningen gezet worden. Zij wordt gemaakt van twee ribben, van 4 duim breed en 6 duim dik, die op zes paar pooten rusten. Elk paar pooten wordt, aan de onderzijde der ribben, aan elkander bevestigd, zoodat deze binnenwerks overal 6 duim van elkander verwijderd zijn. De bovenkant der stelling moet 1 voet boven den grond komen. Onder elken poot legt men, voor het rotten en het in den grond zakken, een plaveisteen.

De Dzierzon’sche woningen kunnen onmiddellijk op deze stelling geplaatst worden, doch de strookorven, die onderaan open zijn, moeten op planken staan. In plaats van een doorloopenden, planken vloer hiervoor te nemen, maak ik vierkante bladen, van 18 duim lang en breed, die uit twee aan elkander geploegde duimsplanken bestaan, welke aan de onderzijde door een klamp, van 6 duim breed, aan elkander verbonden zijn. Deze klamp past nu tusschen de leggers der stelling, zoodat men het blad daarover verschuiven kan, zonder dat het er af kan vallen. Op de kop-einden der planken spijkert men, voor het trekken en springen, nog eene duimslat. Iedere korf wordt nu op zulk eene onderplank geplaatst. Dat elke korf zijne eigene onderplank heeft, geeft gelegenheid, om den korf opligtende, de plank weg te nemen, en er eene schoone voor in de plaats te leggen. De weggenomene wordt nu schoon gemaakt en onder een volgenden korf gelegd; zoo voortgaande kan men hen allen verschoonen.

De stal moet goed sluitend in elkander gemaakt zijn, zoodat er, wanneer de deuren gesloten zijn, geen licht binnen kan dringen, al wordt hij door de zon beschenen. Ook moet de warmte er zooveel mogelijk in besloten blijven. In het voorjaar en den zomer worden de deuren in den voorwand geopend. De behandeling der stokken geschiedt aan den achterkant, waarvoor men dan eene deur uitneemt; van de omvliegende bijen heeft men dan geen last, en staat haar ook niet in de vlugt. Er kunnen twaalf Dzierzon’sche woningen of achttien strookorven in dezen stal geplaatst worden. Zet men er meer in, dan komen de vlieggaten te digt bijeen. Gedurende den winter kan men evenwel den stal geheel vol plaatsen, wanneer men de overtollige woningen, bij de eerste vlugt der bijen in het voorjaar, maar naar hare gewone plaats brengt.

Behoeft men geene kosten te ontzien dan is het verkieslijk zijne stallen zoo groot te laten maken, dat men er in kan gaan om de stokken te behandelen. De voorwand wordt dan eveneens gemaakt als boven gezegd is, doch 6 voet hoog genomen en bovenaan 2 voet met planken gesloten, opdat de zon niet op de woningen zou schijnen. De achterwand wordt 8 voet hoog genomen, en, even als de zijwanden, van over elkander gerabatteerde planken gemaakt. De diepte neemt men zoo groot, dat er achter de woningen nog eene ruimte van 4 voet vrij blijft, die voldoende is voor alle werkzaamheden, welke aan de stokken verrigt moeten worden. In den eenen zijwand maakt men eene deur en in den achterwand twee of drie ramen, die met blinden gesloten worden. Het is duidelijk dat deze stallen de voorkeur verdienen. In den winter kan men een beter toezigt op zijne stokken hebben en naar zijne strengheid de dekking wijzigen; de muizen worden gemakkelijker weggevangen; de lucht kan in een oogenblik ververscht worden door ’s avonds de deur te openen; eindelijk kan men ’s winters een groot aantal woningen in de achterste ruimte plaatsen, daar men dan, niets in de stokken te verrigten hebbende, slechts een gang noodig heeft waar men door gaan kan.

De kosten, aan eene doelmatige inrigting der stallen besteed, brengen hunne rente goed op, doordat het leven van een groot aantal bijen gespaard wordt, die anders, onvoldoende voor de koude beschut, omkomen. Wie er geen bezwaar in ziet, zijne bijen gedurende den winter, aan zon en wind bloot te stellen, denkende dat het voldoende is wanneer zij voor den regen beveiligd zijn, zal er de schouders wel eens voor ophalen, dat ik zulke kostbare stallen opgeef; maar hij kent de verliezen niet, die hij jaarlijks lijdt. Bij Dzierzon’s woningen is de invloed van zon en wind minder nadeelig dan bij de korven, omdat de vlieggaten onder tegen den bodem geplaatst zijn en door de schuifjes verkleind kunnen worden.

Nog zijn er bijenhouders, die het vroeger algemeen aangenomen gevoelen voorstaan, dat de bijenstand op het zuiden moet staan. Zij verheugen er zich over als zij, op het heetst van den dag, de korven geheel door de zon beschenen zien, en denken dat hunne bijen uitmuntend geplaatst zijn, terwijl zij, door de onlijdelijkste hitte gekweld, het niet alleen in hare woningen niet kunnen uithouden, maar ook veelal te afgemat zijn, om op de inzameling uit te gaan en dus werkeloos voorliggen.

Het is moeijelijk bepaald aan te geven welke rigting voor den bijenstand de beste is. Men bepaalt haar naar de plaats, welke men beschikbaar heeft. Kan men hem alleen op het zuiden plaatsen, dan moet men zorgen dat ten minste de bovenste helft der woningen, en zoo mogelijk ook de vlieggaten, door boomen of andere opzettelijk daartoe aangebragte voorwerpen beschaduwd worden. Men zal, wanneer de zon midden op den dag boven op de woningen schijnt, vooral in strookorven, niet zelden den bouw zien instorten.

Wanneer de stand op het zuidoosten staat, dan worden de woningen door de morgenzon beschenen, waardoor de bijen reeds vroeg tot de vlugt uitgelokt worden; terwijl de zon haar tegen elf ure grootendeels verlaten zal hebben, en er dus geene te groote warmte in kan doen ontstaan.

De in de laatste jaren genomen proeven hebben aangetoond dat eene plaatsing tegen het noorden, die meestal voor bepaald ongeschikt gehouden wordt, ook hare voordeelen heeft. Hoewel de stokken later op den dag uitvliegen, en in het voorjaar ook later tot de broedaanzetting overgaan, dan wanneer zij op het zuiden staan, en dus later dan in dit geval, of wel in het geheel niet zwermen, zoo maakt hunne koelere plaatsing dat de bijen door de drukkende hitte minder gekweld worden, en dus ijveriger in hare uitvlugten zijn. Op het noorden geplaatste stokken zijn dan ook in den regel rijker aan honig, dan die op het zuiden gesteld zijn; terwijl het op een goed bezetten bijenstand eene gewenschte zaak is, dat eenige stokken niet zwermen. Vreest men dat zij dit toch, maar te laat, doen zouden, dan kan men, óf den zwerm op den geschikten tijd kunstmatig afdrijven, óf het zwermen beletten. Ik heb nu sedert drie jaar eene dubbele woning zoo geplaatst, dat de eene stok naar het zuiden, de andere naar het noorden vliegt; deze won het in honigrijkdom jaarlijks van genen en toch is hij in het zwermen weinig later; bij heet weder is hij altijd moediger dan zijn buurman.

Nieuw opgezette zwermen moet men zoo mogelijk altijd op het noorden plaatsen. Eene plaatsing op het zuiden kan toch zeer lastig zijn omdat zij, door de hitte geplaagd, de hun aangewezen woning ligt verlaten, of anders door de warmte te veel worden aangespoord, om zich op de broedaanzetting toe te leggen, zoodat zij later maagdezwermen zouden afgeven: dat dit niet wenschelijk is, zagen wij reeds. Men moet daarom zijne zwermen, zoo zij niet dan op het zuiden geplaatst kunnen worden, vooral goed beschaduwen.

Daar men uit het westen de meeste regenvlagen en stormwinden te wachten heeft, zoo is de plaatsing op het westen het minst te verkiezen.

Vóór den bijenstal moet men eene ruimte, van minstens 15 voet, vrij hebben. Zij moet met zand bestrooid worden, en er mag gras noch onkruid groeijen, opdat men alles op den grond gemakkelijk zou kunnen ontdekken; vooral of er ook afgestoken moederbijen uit de woningen gedragen zijn, dat overtuigend bewijzen zou, dat er een moederlooze stok was. Als het door de zon beschenen kan worden, dan is het zand ook goed om de door de koude bevangen bijen, die er op vallen, door de warmte weder te doen herleven en in hare woningen terugkeeren; wanneer het niet verwarmd wordt, kan men de bijen toch opzamelen, dat van een begroeiden grond niet geschieden kan; daarop moet men er ook onvermijdelijk vele vertrappen.

Aan de zijkanten der stallen moeten rietmatten geplaatst worden, om de woningen zooveel mogelijk voor den wind te beschutten; anders konden toch de bijen door den wind nedergeslagen, of op vreemde stokken geworpen worden.

De grond, waarop de stal staat, mag niet te vochtig zijn, daar dit aanleiding zou geven tot het beschimmelen van den wasbouw. Het moet zoo mogelijk vermeden worden, om hem in de nabijheid van een breed water of van een straatweg te plaatsen. In het water zouden bij sterken wind vele bijen omkomen, en bij strenge vorst zouden de dreuningen, door de over den straatweg rijdende wagens veroorzaakt, haar aanhoudend verontrusten. Daar de bijen een volstrekten afkeer van rook hebben, mag hij niet in den omtrek van fabrijken, die veel rook geven, geplaatst worden. Ook moet de nabijheid van hooge boomen vermeden worden, want daarin zouden de zwermen zich aanleggen en dus moeijelijk te bereiken zijn. Op een afstand van 20 tot 40 voet, moeten zich, voor aanlegplaatsen der zwermen, eenige lage boomen en struiken bevinden, waartoe vruchtboomen en kruisbessen het geschiktst zijn. Vooral aan de laatsten leggen de zwermen gaarne aan, en in het vroege voorjaar geven zij de bijen eene gezochte dragt.

Wanneer men zijn stand alleen op een onbeplant terrein kan plaatsen, dan kan men de bijen toch geschikte aanlegplaatsen, in de nabijheid der stokken bezorgen, door 20 á 40 voet voor den stand eenige staken, van 6 tot 8 voet hoog, in den grond te planten en aan deze eenige stukken eikenschors, van 2 voet lang en 1 voet breed, te hangen. Dit doet men, door in de hoeken van de stukken schors gaten te maken, waardoor men touwen steekt, die te zamen gebonden en aan den staak bevestigd worden. Men moet zorgen dat de buitenzijde der schors naar boven hangt. De zwermen leggen, bij gebrek van andere voorwerpen ook daar aan, en men behoeft de stukken schors maar los te maken, op den korf te leggen en er een slag op te geven, om de bijen daarin te doen vallen. Maakt men de inrigting zoo, dat men hen kan laten zakken, dan wordt het opvangen van de zwermen zeer eenvoudig. Ook kan men op verschillende hoogten eenige oude korven ophangen, waarin de zwermen gaarne aanleggen. Om hen naar die voorwerpen te lokken, is het goed de schors van onderen, en de korven van binnen, nu en dan met wat honig te bestrijken.

HET GEREEDSCHAP

Eenige voorwerpen, die men voor de behandeling der bijen bezitten moet, wil ik in dit hoofdstuk opgeven, beschrijven en hunne zamenstelling, zoo noodig door afbeeldingen, aanschouwelijk voorstellen. Ik zal mij daarbij tot de noodzakelijkste bepalen. Zij zullen voldoende zijn om de bewerkingen, die ik opgeef, ten uitvoer te brengen.

DE ROOKPIJP

Bij de behandeling der bijen is het aanbrengen van rook bijna altijd noodig, om haar daar te verdrijven, waar men iets te verrigten heeft, hetzij omdat men gevaar zou loopen door haar gestoken te worden, hetzij omdat zij, op haar werk zittende, beletten zouden dit goed te bezien, of omdat men haar zou kunnen kwetsen. Heeft men slechts weinig rook noodig, dan is eene gewone goudsche pijp of eene sigaar voldoende; veelal kan men hiermede volstaan, doch wie niet gewoon is te rooken moet naar andere middelen omzien, en dikwerf kan men ook langs dien weg niet genoeg rook aanbrengen; men kan zich dan van de volgende rookpijp bedienen, die door blazen en niet door trekken aangehouden wordende, ook door niet-rookers kan worden gebruikt. In fig. 11 ziet men haar in doorsnede afgebeeld. Het gedeelte abcdef wordt van wortelhout gedraaid; bij be is het uitwendig 1¾ duim dik en loopt naar boven taps toe; van af tot be is de lengte 3½ duim; bij be wordt het afgedraaid, zoodat bcde bij be ¾ duim dik is, naar cd taps toeloopt en 1 duim lang is. Inwendig wordt het 3 duim diep uitgedraaid, ter wijdte van 1 duim, en midden in het stuk bcde wordt nu een gat geboord, van ⅜ duim wijd, dat in de uitgedraaide holte uitloopt. Om het doorbranden te voorkomen moet deze kop der pijp inwendig bekleed worden. Daartoe wordt een blikken koker met pijpje vervaardigd, die juist in dezen kop sluit; bovenaan bij af wordt de rand omgeslagen, opdat het hout ook daar niet met het vuur in aanraking zou komen. Het pijpje laat men bij cd een weinig buiten het hout uitsteken. Het gemakkelijkst zal het wel zijn eerst het blikken bekleedsel te laten maken, en daarnaar het hout uit te draaijen. Buiten om het houten pijpje bcde wordt ook een blikken bandje gelegd, om het springen te beletten; men laat het even ver over het hout uitsteken als het pijpje er door komt, en vult den rand tusschen beide met soldeersel; hierdoor belet men dat het hout afwisselend nat en droog wordt, waardoor er, ondanks het blikken bandje, toch nog scheuren in zouden komen. Uitwendig wordt het gedeelte abfe met dubbel laken bekleed, dat met enkele koperen stiftjes op het hout bevestigd wordt, daar het anders spoedig gaat draaijen. Dit laken overtrekt men nog met kalfsleder. De bekleeding van den kop dient, zoowel om bij het aanvatten de handen niet te branden, als om het deksel, dat er opgezet moet worden, luchtdigt te doen sluiten; dit is toch een vereischte, omdat de tabak door blazen aangehouden moet worden. Het blikken deksel hgik is van gi tot hk 1½ duim lang en moet goed op den kop sluiten. Midden in den bodem van het deksel, wordt een mondstuk lm gesoldeerd, van 4 duim lang en van onder bij l ½ duim en van boven bij m ⅛ duim wijd.

Men moet nog drie blikken pijpjes hebben, die op de punt bcde van den kop gezet worden, om den rook daar heen te leiden, waar men hem behoeft. Aan het uiteinde moeten zij ⅛ duim wijd zijn. Twee dezer pijpjes worden regt gemaakt, een van 4 duim lang, dat hier in de figuur is voorgesteld (zie nop), en het andere van 6 duim lang. Het derde qr wordt eveneens 6 duim lang gemaakt, doch de punt er van moet zoo omgebogen zijn, dat de rookstraal regthoekig op de lengte lijn van den geheelen toestel staat. Van de beide regte pijpjes gebruikt men het langste of kortste, naardat men den rook verder van, of digter bij zich behoeft, terwijl dat het gebogen pijpje dient, om hem onmiddellijk tusschen de wastafels te kunnen brengen. Aan de beide uiteinden worden om elk pijpje randen gelegd; aan het wijdste om het verwijden te voorkomen, waardoor het niet meer op den kop zou sluiten; aan het naauwste om het, zoo noodig, met den mond vast te kunnen houden.

Opdat het gat in bcde niet verstoppen zou, leggen sommigen in den kop een doorboord plaatje of een stukje ijzergaas. Deze raken echter ook wel verstopt; daarom steek ik er een gewonen pijpedop in, zoodat de punt juist tegen het gaatje komt en bevind mij daarbij uitmuntend.

Wil men de rookpijp gebruiken, dan wordt de kop met tabak gestopt, hierop een stuk brandend zwam gelegd, en nu het deksel op den kop gezet. Naarmate men nu door het mondstuk harder of zachter blaast, zal men meer of minder rook verkrijgen.

Ik heb deze rookpijp al sedert eenige jaren gebruikt, en er altijd mede kunnen volstaan. Andere rooktoestellen zal ik daarom niet beschrijven; de meesten zijn voor het gewone gebruik veel te omslagtig en men kan hen ontberen. Het eenige bezwaar, dat het gebruik der hier beschreven rookpijp medebrengt, is dat de tabak uitgaat, wanneer men een oogenblik verzuimt te blazen, zoodat men iemand bij zich dient te hebben, die voor het aanhouden der pijp zorgt. Wanneer men gedurende eenigen tijd geen rook behoeft, kan men den tabak ook door trekken, in plaats van door blazen aanhouden; als men gewoon is te rooken, dan is dit veel gemakkelijker.

DE BIJENKAP

Niet minder noodzakelijk dan de rookpijp is de bijenkap, om het gezigt en den hals voor den bijensteek te beveiligen. Wél zijn er bijenhouders, die het belagchelijk vinden, om bij Dzierzon’sche woningen nog eene kap te gebruiken; wél wordt men langzamerhand minder vatbaar voor het bijengif, zoodat de steek eindelijk slechts eene oogenblikkelijke pijn verwekt; maar dit neemt niet weg dat de steek soms, vooral in het gezigt, sterke zwelling ten gevolge kan hebben, en dat de bijen, wat veel verontrust wordende, als het ware steken laten regenen. Het gebruik van eene kap acht ik dan ook altijd raadzaam; waarom zal men zich aan het gevaar blootstellen, om dagen achtereen met een gezwollen gezigt te loopen? En had men het ongeluk dat eene bij in den mond vloog en daar stak, dan konden de gevolgen zeer noodlottig wezen.

De kap wordt vervaardigd van eene lap grof linnen, aa′ bb′ (zie fig. 12), die 26 duim lang en 30 duim breed is. Bij d en d′, 12 duim van b en b′ verwijderd, begint men de stukken deb en d′e′b′ rond uit te snijden, zoodat be en b′e′ 1 duim breed zijn; 6½ duim van het midden h, maakt men aan weêrskanten de insnijdingen gi en g′i′, die 12 duim diep zijn, en van c, 19 duim boven h, snijdt men naar a en a′ het linnen rond weg. Wordt de lap nu om de lijn ch toegevouwen, dan komt a op a′, d op d′ enz., te liggen, omdat de figuur aan weêrskanten der lijn ch symetriek is; ac wordt nu op a′c′ en de op d′e′ genaaid. Bij ad blijft er nu eene opening, waarin een ovaal draadwerk k, dat minstens 9 spijlen op elken duim bevat, van 9 duim hoog en 7½ duim breed, wordt genaaid. Van i, langs g en g′ tot i′ wordt de rand gezoomd; evenzoo van i langs f en f′ (die bij e aaneengenaaid zijn) tot i′. Aan de hoeken f en f′ worden koperen ringen, en aan de hoeken g en g′ sterke banden genaaid. Wordt deze kap nu, met het draadwerk voor het gezigt, op het hoofd gezet, dan valt het stuk ighg′i′ op den rug, terwijl dat ifef′i′ de borst bedekt en de hoeken i en i′ op de schouders komen te liggen. Voor het aansluiten en het inscheuren worden daar kleine, driehoekige stukjes ingezet. De banden van het achterste stuk worden nu, onder de armen door, in de ringen van het voorste gedeelte gestoken, en dan weder onder de armen door naar achter gebragt en om het lijf gebonden. Men kan, door het aanhalen der banden, de kap nu zoo doen sluiten, dat er nergens eene bij door kan. Begeeft men zich, aldus gewapend, naar de stokken, dan is men verzekerd niet het minste letsel van de steken der bijen te kunnen hebben.



De opening in het draadwerk is bestemd om er het mondstuk van de rookpijp door te steken; de wijdte moet daarnaar geregeld worden. Naar verkiezing maakt men haar regts of links. Voor het uitwijken zijn de traliën daar tusschen twee koperen plaatjes gesoldeerd. Wanneer men de rookpijp niet gebruikt, moet men deze opening digt stoppen; kroop er toch eene bij door, dan zou men van haar nog veel meer last hebben, dan als men zonder kap was.

MESSEN

Wanneer men de tafels uit de woning nemen wil, dan moet men beginnen met haar aan den kant los te maken, want de bijen bevestigen haar na elke uitneming weder. Hiervoor moet men twee messen hebben. Het eene met een dun, buigzaam lemmet (zie fig. 13), van 6 of 7 duim lang en 1 duim breed, met ronde punt en tot 4 duim van de punt aan beide kanten scherp, dient om de tafel van den wand der woning los te maken, waartoe men het vlak tegen den wand drukt en van onder naar boven snijdende, de tafel voorzigtig los maakt; is de tafel ook aan een daar onder liggend staafje bevestigd, dan wordt zij ook daaraf gesneden, met het mes zoo vlak mogelijk langs het staafje gaande.

Het tweede mes moet een lemmet van dezelfde lengte en breedte hebben, doch dat dikker, niet buigzaam en slechts aan eene zijde scherp is, en in eene spitse punt eindigt (zie fig. 14). Met dit mes wordt het staafje, waaraan de tafel hangt, in de groef, waar het door de bijen vastgemaakt is, losgestoken.



Eindelijk moet men nog een mesje hebben, om moederwiegen uit de tafels te snijden, indien men die op andere plaatsen wil gebruiken; een klein puntig knipmesje kan hiervoor dienen.

DE GAFFEL

Om de staafjes, met de daaraan hangende wastafels, nadat zij van de wanden der woning losgemaakt zijn, naar zich toe te halen, bedient men zich van het werktuig, in fig. 15 afgebeeld; men noemt het gaffel. Het wordt van ijzer vervaardigd, dat slechts zoo zwaar behoeft genomen te worden, dat er geen gevaar voor buigen bestaat. De lengte, het handvatsel mede gerekend, is ongeveer 10 duim. De beide punten zijn bij a en b regthoekig omgebogen, en bij c en d zijn blokjes bevestigd, zoodat de ruimten tusschen a en c en tusschen b en d juist 1 duim bedragen. De buitenafstand dezer klaauwen moet zoo groot genomen worden, dat het gedeelte der staafjes, dat 1 duim breed is, er juist in past. Hunne diepte moet gelijk zijn aan de dikte der staafjes. Men legt deze gaffel boven op het staafje, zoodat dit juist tusschen de klaauwen gevat wordt, en haalt het dan naar zich toe; voor in de groef gekomen, neemt men het met de hand uit de woning. Wil men de tafels weder in de woning hangen, dan schuift men het staafje voor in de groef, en duwt het eveneens met de gaffel verder in de woning.



Het voordeel, dat men van dit werktuig heeft, bestaat daarin, dat beide uiteinden van het staafje gelijkmatig voortbewogen worden, terwijl men het daarentegen met de hand al ligt een weinig scheef voortschuift, waardoor het in de groef geklemd zou worden; daarenboven loopt men veel minder gevaar om de tafels te beschadigen.

DE STOMMEKNECHT

De uit de woning genomen tafels, voor beschadiging bewaard moetende blijven, zoo bezigt men een opzettelijk daartoe vervaardigd kastje, om haar tijdelijk daarin te hangen; het wordt stommeknecht genoemd. Dit kastje moet zoo lang zijn, dat alle tafels, die in eene woning voorhanden zijn, daarin kunnen hangen. De breedte moet ¼ duim grooter zijn dan de lengte der staafjes, en de hoogte dient 2 duim meer te bedragen, dan de diepte, waartoe de tafels gebouwd worden. Aan den binnenkant der zijwanden wordt, 1 duim van den bovenrand, een latje van ½ duim dik gespijkerd. Tusschen deze latjes hangt de tafel, wanneer het staafje met de uiteinden er op rust. Op dit kastje wordt een deksel gemaakt, waarin een gat van 6 duim in het vierkant gezaagd is; dat gat wordt gesloten met een ijzeren traliewerk, dat minstens 9 traliën op elken duim bevat; er wordt eene schuif over gemaakt, waarin een plankje geschoven kan worden, om het te sluiten.

Wanneer men nu den bouw uit eene woning neemt, dan hangt men de uitgenomen tafels, waar honderden bijen opzitten, een voor een in dit kastje; ontdekt men dat vreemde bijen er op willen rooven, dan legt men er het deksel op, en geeft de opgesloten bijen lucht, door het schuifje een weinig te openen. Mogt het noodzakelijk zijn haar lang in dit kastje besloten te houden, dan zet men het op eene koele, donkere plaats en opent de schuif geheel.

Des noods kan deze stommeknecht ook dienen, om de bijen naar een anderen stand over te brengen, doch men doet beter zich daartoe van de later te beschrijven transportkastjes te bedienen.

Indien men de tafels weder in de woning hangen wil, dan moet men opletten dat dit in dezelfde volgorde geschiedt, als waarin zij gehangen hebben. De bijen, welke, nadat alle tafels zijn ingehangen, op den bodem van het kastje terugblijven, worden op een hoop gestooten, door het een schok te geven; daarna schept men haar in de woning. Het is niet goed om, gelijk sommigen doen, deze bijen in de zon op een doek te storten, in de veronderstelling dat zij weder op haar stok zullen terugvliegen. Met velen zal dit het geval niet zijn, omdat er zich vele jongen onder bevinden, die, nog nooit hare woning verlaten hebbende, haar niet kennen. Ook de moederbij kon aldus wel eens verloren gaan, wanneer zij zich onder de van de tafels gevallen bijen bevond. Met het opscheppen moet men dan ook altijd zeer voorzigtig zijn om haar, in geval zij in het kastje teruggebleven was, niet te kwetsen.

DE BOK

De stommeknecht kan alleen dienen om de tafels, die men uit eene woning neemt, te dragen; om haar naauwkeurig te kunnen bezien, moet men nog een bok hebben, waarop de tafels een voor een gehangen, en dan aan beide zijden beschouwd kunnen worden. Dezen bok, die een der onmisbaarste gereedschappen is, ziet men afgebeeld in fig. 16. Het gedeelte ab is lang 15, breed 3 en dik 1¼ duim. De latjes cd en ef, die er met pen en gat in bevestigd zijn, worden 2 duim breed, 1¼ duim dik en ongeveer 8 duim lang genomen. Aan den binnenkant is in deze latjes eene groef geschaafd, van ruim ¼ duim breed en diep, en zij worden zoo ver van elkander geplaatst, dat de staafjes gemakkelijk in deze groeven geschoven kunnen worden, zonder daaruit te kunnen vallen. Zij mogen daarom niet zwakker genomen worden, dan ik hier opgaf, anders liep men gevaar dat zij van een weken; zij moeten ook zuiver evenwijdig en volkomen onbewegelijk in het stuk ab bevestigd zijn. In het midden van ab en aan de uiteinden der stukken cd en ef, worden aan de onderzijde gaten geboord, waarin de drie pooten h, i en k gestoken worden, die minstens 10 duim hoog zijn.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
363 s. 23 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Средний рейтинг 1 на основе 1 оценок