Kitabı oku: «De complete werken van Joost van Vondel. 5», sayfa 7
Yazı tipi:
JOB, DE LIJDZAAMHEID
Hiob, 6
Wanneer men mijn jammer woege, en mijn lijden te zamen in een schale leide, zoo zoude het zwaarder zijn dan het zand aan de zee.
Gij, die u maakt voor God door 't murmureeren schuldig,
Komt herwaarts, ziet, hoe Hiob329 zoo lijdzaam en geduldig
De lijdzaamheid uitbeeldt, en, voor elks aangezicht,
Zijn gouden zetelstoel van eenen misthoop sticht,
En zit behangen noch met zij noch purpren kleêren,
Maar met een mantel, rijk van rooven en van zeeren
En puisten geborduurd, gemyterd met een hoed
Van schurft, wiens lamper330 is slechts etter en vuil bloed.
De potscherf hem een staf en schepter wil verstrekken:
Waarmeed' hij open klouwt de zweeren, die hij lekken
Laat van zijns huishonds tong, die, op haar voordeel uit,
Snakt naar de lekkernij van Hiobs331 bedragen332 huid.
Zoo pronkend'333 hij van verr' gesneuveld ziet zijn knapen
In 't ijzer der Chaldeên, en zijn gewolde schapen
Van 's Hemels vlam geroosd, zijn kemelen geroofd,
Het dak zijn vrolijk zaad gevallen op het hoofd,
In 't midden van haar feest, en als hij straf bejegend,
Met een slagregen van veel rampspoên is beregend,
In plaats van troost, daar als amechtig hij naar gaapt,
Ontmoet hem dus zijn helft, die in zijn ermen slaapt:
"Is 't nu niet wel gesteld? waar is nu Hiobs334 betrouwen?
Wat heil brengt het nu toe, op 's Heeren naam te bouwen?
Gij noemd' hem uwen schild en schutsheer onversaagd:
Hij helpe u nu, indien hem vromigheid behaagt."
"Ay! (zegt de martelaar) gij ratelt als d' onvroede335:
Wij dulden 't kwaad van hem, die zegende ons in 't goede:
Naakt rezen wij in 't licht: naakt varen wij in 't stof:
Die 't leende, nam ons 't zijn: den Heer zij dank en lof!"
Zijn maagschap ook, tot troost vast neffens hem gezeten,
Een pijnbank strekte schier 's mans ongekreukt geweten,
Dat, rijk in God getroost door 't veel gepleegde goed,
Een blijde schare kwam van deugden te gemoet:
Tot dat, doorlouterd hij, in 't aanschijn Gods verkoren,
Hem 's Hemels goedheid gaf meer als hij had verloren.
TOBIAS, DE GODVREEZENDE
Tob. 2
Tobias vreesde God meer als den koning, en droeg de verslagenen heimelijk te zamen, en behield ze heimelijk in zijn huis, en des nachts begroef hij ze.
Het herte Napthali zal trotscher als voorhenen
Zijn hoornen steken op, en met zijn ranke beenen
Opsteigeren 't gebergte, omdat zijn doode faam
Is opgewekt door mij, die vroeg den grooten naam
Des grooten Gods aanriep, en die om niemands halven
Bevlekte mijn gemoed, doen elk de gulde kalven
Jeroboams aanbad, maar, naar des hoogsten stem,
Mijn eerstelingen steeds bracht te Jeruzalem,
Tot dat, met Isrel ik vervoerd de boei most slepen,
Daar Ninive gevrijd wordt van d' uitheemsche schepen,
En daar, als andre, nooit mijn lippen zijn besmet
Met 't voedsel, ons zoo streng verboôn van Mozes' wet:
Dies God mijn vromigheid mij komen liet te stade,
Als 't hert des Assyriêrs hij roerde met genade.
Mijn vrijheid nu erlangd336, ik evenwel verplicht
Mij hiel te dwaden337 der bedroefden aangezicht,
Tot dat Senacherib ontzeî al wie mij hoofde338:
Wiens gramschap ik ontsloop, als hij mijn have roofde,
Doen ik mijn broedren (die hij, in zijn grimmigheid,
Versloeg) gekist hadde en in 't heimelijk graf geleid.
Der dooden uitvaart was mij liever als mijn eten,
Zoo fluks de bleeke dood het leven had verbeten.
Doch mijn godvruchtigheid leed wederom aanstoot,
Doen eenen zwaluwdrek mijns lichaams vensters sloot,
Daar 't morgenlicht door scheen: en of wel339 mijnen rouwe
Met schimp ophoopten nog mijn magen en mijn vrouwe,
Nog hiel mijn vroomheid aan: mijn ijver nog bekleef,
Als ik in 't hert mijns zoons die gulde lessen schreef.
Geprangd van armoede, ik mijns oudheids kruk340 in Meden
Naar Gabel zond om 't geld: maar d' Engel Gods met vreden
Hem weêr betreden deê den dorpel van mijn huis,
Met zijnen bruidschat en zijn Sara, hupsch en kuisch.
Mijn lichten zagen 't licht, dat zoo lang was gedoken,
Tot dat, ik levens zat, mijn kindren d' oogen loken341.
MATATHIAS, DE PRIESTERLIJKE KAMPIOEN
1 Mach. 2
Wij en willen niet bewilligen in 't gebod van Antiochus, ende en willen niet offeren, en van onze wet afvallen, en andre wijze aannemen.
Dat ging mij veel te na, dat ik van verr' de wallen
Van d' heilige stad met haar wachttoornen hoorde vallen.
Dat ik vernam, hoe die aartsvijand van Gods wet
Zijn schelmsche voetzool hadde in 't heiligdom gezet:
Dat ook Antiochus dorst, godloos en verwaten,
Tot roof verklaren 't goud van ons gewijde vaten:
Dat hij zijn schouwspel zag aan menschen en aan vee,
En 't volk voor 't aanzicht van zijn afgoôn knielen deê.
Waarom, zoo fluks342 ons kwam, op Modins hooge rotsen,
De veldheer des tyrans, in naam zijns meesters, trotsen,
Ik, met een hellebaard, die zwaar van koper woeg,
Hem en die valsche Jood den kop in flarden sloeg,
En, om de wet jeloers, als dol en uitgelaten,
Het volk op 't marktveld ik bazuinde uit alle straten,
En wekt' haar ijver op aldus: "wat! is 't niet schand,
Dat hij, die onlangs zat gegijzeld en verpand,
Ons wetten stellen zal, en onzen Godsdienst schenden,
En maken van ons kerk een grouwel der ellenden?
Wat, mannen! duldet343 niet, dat u die dwingland kruist,
Zoo lang gij houden kunt het lemmer in de vuist:
Wie ijvert, volgt mij na!" 't Woord droop naauw van de lippen,
Een werld van menschen zich, in holen en in klippen,
Met mij verstak voor 't heer van die vermeten zot,
Die kwam te spa zijn hiel opheffen tegen God.
Wij streên in 't steengebergte, en zoo wij daag'lijks wiessen,
Wij vaken344 d' onbesneên deên dansen door de spiesen.
Geen Sabbath onzen erm noch zeenwen hiel verlet,
Als ons d' erfvijand zocht; de nood wist van geen wet.
Met wijf en kindren dus in ballingschap gevloden,
Wij stelden de eere Gods voor 's dwingelands geboden,
Tot dat onze ouderdom zijn zonen alle vijf,
Vóór zijn verscheiden blies een krijgsmans hert in 't lijf,
En Macchabeus, die ons kwam in vroomheid nader,
't Zweerd ophief, en het ampt vervulde van zijn vader.
JUDAS MACHABÆUS, DE VOORVECHTER
1 Mach. 3
Judas verkreeg den volke groote eer; hij toog in zijn harnas als een held, en beschermde zijn heer met zijnen zweerde; hij was vrijmoedig als een leeuw.
Als Apollonius te trotsch mijn heerkracht porde,
Hij vond dien, die hij zocht, en hem het mes afgordde.
Den batschen345 Seron, die dacht dat ik van 't gerucht
Verveerd was, kwamen wij vernestlen346 op de vlucht.
Na347, Gorgias ontvlood, als in zijn pauweljoenen348
Ik 't vuur stak: duizendwerf vijf dappre kampioenen
Het overrompeld heer van Lyzias op 't veld
Vermiste, als namaals wierd het overschot geteld.
Jeruzalem ik bouw tot troost der Isralieten,
En open 't hooge koor voor priestren en Levieten.
Den Ammoniet ik sla, met Beon, d' Idumeen.
Datheman ik verkwik, en bliksem steên aan steên.
Timotheus ontwijkt mijn benden, die hem naken:
Dies Efron Carnaïm wij met ons tortsen blaken,
En vlammen naar den roof, en slaan, eer 't woeden slist349,
Al wat er wapens draagt, en aan de muren pist:
En vinden zegenrijk den priesterlijken heuvel:
Daar wij hem roemen, die nam wraak van 's vijands euvel.
Maar als in 't Zuiden ons grijnst Edom aan zoo stuur,
Wij Hebron breken af tot molm350, met staal, en vuur.
In 't land van Asdod, daar de blinde de afgoôn eerden,
Wij steên en vlekken gants het onderst' boven keerden.
Doen d' elefant ten toon den Antiochus351 droeg,
Ik 't onbesneden zaad zes honderd man afsloeg.
Als nu Nicanor komt, dat hij mijn glorie schake,
Ik hem zijn rechterhand en hoofd afsnij tot wrake.
Zoo haast de faam ons doet den roem van Rome kond,
Wij met 't Romeinsche volk ons houwen352 door verbond:
En als Bacchides trok, den smaad op 't strengst' te wreken
Demetrio gedaan, ik in 't gevaar bleef steken,
Als mij mijn volk bezweek, daar 't leger ik ophiel,
En in 't gevecht opgaf mijn ridderlijke ziel;
Die, heemlende353 naar 't koor der heiden van der eerden,
Het heldisch lichaam liet doorregen van de zweerden.
329.Spreek uit Job.
330.Anders lamfer.
331.Spreek uit Job.
332.beëtterde.
333.te pronk gesteld.
334.Spreek uit Job.
335.onwijze.
336.Gall. voor: na 't erlangen van mijn vrijheid.
337.Anders dwa-en, af te wisschen; verg. nog den zaamgetrokken verlengden vorm dweilen, en 't zelfst. n.w. dweil.
338.huisvestte.
339.Thans hoewel.
340.den steun mijns ouderdoms.
341.Nam. mij.
342.zoodra.
343.duldt het.
344.Thans vaak.
345.sluwe.
346.Versta: ont-nestlen.
347.Daarna.
348.Voor tenten.
349.eindt.
350.stof, gruis (verg. turfmolm en vermolmd hout).
351.Met verkeerden klemtoon, voor Antíochus.
352.vereenen.
353.ten hemel stijgende.
Türler ve etiketler
Yaş sınırı:
12+Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2018Hacim:
90 s. 1 illüstrasyonEditör:
Telif hakkı:
Public Domain