Kitabı oku: «Cornelis Johannes Kieviet», sayfa 9
«En wanneer kom ik nu aan de beurt, Anna? Of ken je mij niet meer? – Wat ben jij groot geworden!»
Anna maakte zich uit de omarming los, en keek hem aan. En nog met tranen in de oogen zei ze:
«Neef Aelbert ‘t Hoen! Of ik je ken!» En zij drukte hem hartelijk de hand.
«Maar komt beiden binnen», vervolgde zij. «O, ik heb zooveel aan je te vragen!»
«En ik niet minder», zei Marten, wiens oogen tintelden van vreugde, nu hij zijn lang gezochte zuster gezond en ongedeerd terug had mogen vinden.
Anna snelde hen vooruit naar de woonkamer, en kondigde de komst der beide jongelieden aan. Een man en een vrouw heetten hen hartelijk welkom, en Marten herkende in hen direct een echtpaar, dat hij te Saardam meermalen had gezien. ‘t Waren Willem Hooft en zijn vrouw, die, dadelijk na den inval der Spanjaarden in Saardam, met hun geld en kostbaarheden de vlucht hadden genomen naar Haarlem, waar zij veilig meenden te zijn. Zij noodigden de beide jongelieden vriendelijk uit, bij hen hun intrek te nemen, wat natuurlijk gaarne aangenomen werd. En het vijftal bracht den avond druk pratende door. Marten vernam van Anna, hoe zij bij den vreeselijken dood van hare ouders tegenwoordig was geweest, en dat de Spanjaarden getracht hadden haar gevangen te nemen, maar dat dit door den trouwen Kees belet was. Verder, hoe zij naar het arbeidershuisje aan den Waterlandschen dijk gevlucht en door Willem Hooft in diens schuitje opgenomen en naar Haarlem gevaren was, waar zij sedert haar verblijf had gehouden. En nu bleek het Marten ook, hoe zij op middelen had gepeinsd, om hem bericht te zenden van hare tegenwoordige verblijfplaats, maar daar zij niet wist, waar hij zich bevond, was haar dit onmogelijk geweest. Meermalen had zij zelfs het plan opgevat, om de stad te verlaten, en hem op te sporen. Maar waarheen moest zij zich wenden? En hoe had een jong meisje zonder geleide in dezen boozen tijd een dergelijken tocht kunnen ondernemen? Willem Hooft en Maartje, zijne vrouw, hadden het haar ten stelligste ontraden. Eindelijk was het ook zelfs eene onmogelijkheid geworden door het beleg.
«Zoo zie je, Marten, – we zijn van den regen in den drop gekomen», zei Hooft met een diepen zucht. «Te Saardam zijn wij de honderden Spanjaarden ontloopen, om hier door duizenden te worden ingesloten. God weet, wat nog het einde zal zijn. Ik vrees, dat Haarlem bezwijken zal, en wat dan?»
«Ja, wat dan?» vroeg Marten. «Ik weet het niet, maar Anna moet in ieder geval het einde niet afwachten. Wij moeten Haarlem zien te ontkomen…»
«O, als dat eens kon!» riep Anna uit. «Ik ken de Spanjaarden genoeg om te weten, wat wij van hen te duchten hebben».
«Wacht maar en heb geduld, Zusje», zei Marten vroolijk. «Twee Vrijbuiters van ‘t Hoen zijn gekomen om je te redden, en zij zullen het wel klaarspelen. Heb maar geduld, tot er een geschikt oogenblik gekomen is».
Anna antwoordde niet, maar richtte peinzend haar blik op de beide menschen, die haar zoo liefderijk in hun huis hadden opgenomen. Vrouw Maartje schudde zacht het hoofd en sprak, hare bedoeling radende:
«Neen Anna, – wij kunnen u niet vergezellen, hoe gaarne wij deze stad ook zouden ontvluchten. Ik ben oud en grijs, en niet meer in staat, een dergelijken gevaarvollen tocht te ondernemen. Wij moeten hier blijven en geduldig afwachten, welk lot de Hemelsche Vader over ons beschoren heeft. Ons leven is in Zijne hand. Maar jij moet vluchten, als de gelegenheid daartoe openkomt. Jij bent jong en sterk, en hebt nog een lang leven vóór je».
Zoo werd er nog langen tijd gesproken.
Soms werd het gesprek gestoord door het doffe geluid van kanonschoten, en hield men den adem in om te wachten, of wellicht een bom op het huis zou nederstorten. Want voortdurend bevond men zich in gevaar. Ook hoorde men af en toe den regelmatigen tred van krijgslieden, die de wachten op de muren gingen aflossen.
Voordat zij zich te bed begaven, richtten ook de twee jonge Vrijbuiters hunne schreden naar de wallen, om het vijandelijk kamp bij nacht te zien. En zij ontwaarden rondom de stad brandende wachtvuren, en zagen in de verte krijgslieden als zwarte schimmen langzaam heen en weder loopen. Ook dáár werd goede wacht gehouden.
HOOFDSTUK XII. In de nachtelijke duisternis, en hoe een Spanjaard zijn woord van eer inloste
Uit de handelingen van Marten en Aelbert bleek het de volgende dagen al spoedig, dat zij over een middel ter ontvluchting hadden nagedacht en bezig waren, de voorbereidende maatregelen te treffen. Van het buitgemaakte geld hadden zij zich een snelvarend schuitje aangeschaft, met riemen, mast en roer, en meermalen waagden zij er zich mede buiten de poort, en voeren tot dicht bij het vijandelijk kamp. Dergelijke tochten deden zij gewoonlijk als de zon ondergegaan was, en soms kwamen zij pas na middernacht terug. Hun doel was alleen het terrein te verkennen en er goed den weg te leeren. Zoo duurde het niet lang, of elke rietschoot was hun bekend, elke inham hadden zij bezocht. Ja, zij hadden zelfs buiten de Schalkwijkerpoort de Fuikvaart, waarlangs heel dikwijls levensmiddelen en ammunitie werden aangevoerd, geheel afgevaren, en waren de vijandelijke Rustenburgerschans bij de Kwakelbrug meermalen gepasseerd. En overdag waren zij ijverig in de weer, om het bootje nog meer snelheid te bezorgen door het aanbrengen van een fok en een topzeil, terwijl zij tevens de twee roeispanen met vier vermeerderden, zoodat drie personen tegelijk aan de riemen konden zitten.
Eindelijk waren zij met hunne toebereidselen gereed, en wachtten zij nog alleen op een geschikt oogenblik.
Intusschen zaten zij niet stil, maar hielpen de bezetting ijverig bij de verdediging van de bedreigde wallen en poorten, zoodat zij al spoedig goede bekenden van de krijgslieden waren geworden, die hen graag mochten lijden en hen nooit anders noemden dan de twee Vrijbuiters. En vooral boden zij dikwijls de behulpzame hand bij de Schalkwijker poort, welke zij voor hunne vlucht noodig hadden. Zij konden bij de wachten doen, wat zij wilden, en genoten een onbeperkte vrijheid van beweging. Trouwens, de Fuikvaart, die in het Haarlemmermeer uitliep, was nog in handen van den Prins, die den uitgang beschermde en zoo het vrije verkeer met Haarlem zooveel mogelijk openhield. Wel had Don Frederik de straks genoemde Rustenburgerschans in zijn macht, en zocht hij de vaart door de Fuik te beletten, maar dat gelukte hem slechts ten deele.
Telkens waren er weer stoutmoedigen, die den gevaarlijken tocht durfden ondernemen, ook al waren de vele lijken van hunne voorgangers, die aan de galgen hingen in het vijandelijk kamp, even zoovele afschrikwekkende voorbeelden.
Ook Marten en Aelbert waren besloten, den gewaagden tocht te ondernemen. Zij wilden echter zooveel mogelijk de kansen in hun voordeel hebben, en wachtten geduldig op een gunstige gelegenheid.
Eindelijk, op een donkeren avond, werd het waagstuk ondernomen. Zwarte wolken dreven langs het zwerk, en er blies een sterke wind uit het Zuid-Oosten. ‘t Was donkere maan, en geen sterretje liet zich zien.
‘s Avonds om ongeveer elf uur stapten drie jeugdige Vrijbuiters aan boord van het kleine vaartuig. Het vuurroer hing hun over den schouder, het rapier aan de heup, en de pistolen staken in den gordel. Kees sprong als vierde reiziger mede aan boord.
Anna had haar lange vlechten afgeknipt, zich in het gewaad van een Vrijbuiter gestoken, en het hoofd bedekt met een breedgeranden hoed. Met moeite had zij afscheid genomen van de brave menschen, bij wie zij zoo lang een vriendelijk tehuis had gevonden, en met tranen in de oogen had zij hunne gastvrije woning verlaten. Zij wist, dat de beste wenschen van Hooft en diens vrouw haar volgden.
De boot stak van wal, en zonder een enkel woord te spreken roeide Marten naar de Schalkwijkerpoort, waar de wacht hen aanriep.
«Wie daar, – en waarheen?» was de vraag.
«Goed volk», riep Marten. «De Kennemer Vrijbuiters».
«Goede reis!» sprak de wachter, en weldra hadden zij de stad verlaten. ‘t Was zoo donker, dat het den jongen reizigers moeite kostte, iets te onderscheiden. Maar zij hadden de reis niet voor niets reeds dikwijls gemaakt, en wisten den weg.
«Zeilen hijschen?» vroeg Aelbert zacht.
«Goed», sprak Marten, die op het voorbankje gezeten, half over de plecht hing met het vuurroer in de hand en de brandende lont naast zich. Scherp tuurde hij voor zich uit, of er ook onraad dreigde.
Anna hield intusschen het roer. Zij had vroeger dikwijls gevaren en kon roeien en sturen als de beste. Vlug zette Aelbert den mast omhoog en heesch het groote zeil en het topzeil, terwijl Marten met een snelle beweging de fok aansloeg.
‘t Woei hard, en de boot kreeg onmiddellijk een snellen gang. Anna verliet het achterbankje en gaf het roer over aan Aelbert. Zij ging op eene andere bank zitten, met Kees aan hare voeten.
«Anna», sprak Aelbert, «als er een hevige windvlaag komt, laat dan het groote zeil wat vieren, want je begrijpt wel, dat we veel te veel zeil voeren, en kans loopen om te slaan. Houd het touw vast met één slag om den knop, zoodat je het gemakkelijk kunt laten schieten».
Anna was vlug van bevatting en begreep hem volkomen. Bepaald vrees voelde zij niet, hoewel zij ten volle overtuigd was, dat deze tocht met groote gevaren gepaard ging. Als zij ontdekt werden door den vijand, die in een nacht als dezen ongetwijfeld dubbel waakzaam zou zijn, waren zij onherroepelijk verloren.
De wind gierde door de zeilen en langs den mast, en de boot schoot pijlsnel door het water. De drie vluchtelingen hoorden het water tegen de boot klotsen, en soms helde het vaartuigje zoo dreigend overzij, dat het maar weinig scheelde, of het sloeg om. Ook dat was een gevaar, dat hun boven het hoofd hing. Maar de jonge Vrijbuiters kenden geen vrees; daarvoor hadden zij reeds te dikwijls allerlei gevaren onder de oogen gezien en overwonnen. Bovendien wisten zij, dat juist van de snelheid van hun vaartuigje alles kon afhangen. Zij moesten sneller kunnen zeilen, dan de vijand roeien, als dat noodig was. En als de wind zoo fel bleef razen, was dat ongetwijfeld het geval.
Anna vertrouwde zich geheel aan hare beide geleiders toe. Zij wist, hoe moedig zij waren, en dat zij beiden waakten voor haar leven en hare vrijheid. En mocht soms de boot dreigen om te slaan, zoodat zij een gilletje van schrik bijna niet bedwingen kon, toch beheerschte zij zich en liet geen angst blijken.
«Ginds nadert iets!» waarschuwde Marten zacht, terwijl hij zich nog meer inspande, om iets in de duisternis te onderscheiden.
Op ‘t zelfde oogenblik grepen zoowel Anna als Aelbert naar het vuurroer, en Anna drukte het in voorovergebogen houding tegen den schouder. Zwijgend vroegen zij zich af:
«Wat zal het zijn: vriend of vijand?»
En doodstil wachtten zij af, wat er komen zou. Zij hoorden het geluid van gedempte mannenstemmen, afkomstig van een naderend vaartuig. En een oogenblik later zagen zij een kleinen vonk, ongetwijfeld van een lont. Zeker hadden de mannen ook het naderen van een vaartuig opgemerkt en stonden zij gereed, om zich zoo noodig te verdedigen.
«Wie daar?» werd er geroepen.
Maar ons drietal gaf geen antwoord. Alleen Kees liet een dof gegrom hooren. Zij vernamen het geklots van riemen, en nogmaals klonk de vraag:
«Wie daar?»
Thans was Marten gerustgesteld. ‘t Waren vrienden, die zich, ongetwijfeld met kruit en levensmiddelen, op weg bevonden naar Haarlem.
«Leve de Prins van Oranje!» riep hij hun zacht toe, en onmiddellijk verdween op dit tooverwoord de brandende lont.
«Leve de Prins van Oranje!» was het antwoord, en op ‘t volgende oogenblik voer de boot vlak langs hen heen. Zij bevatte verscheidene roeiers, die zwaar werk hadden tegen den wind in.
«Dreigt er gevaar?» vroeg Marten snel.
«De bezetting houdt goede wacht!» was het antwoord. «Maar ‘t is Goddank erg donker. Goede reis!»
«Goede reis», zeiden de Vrijbuiters, maar tegelijkertijd kwam aan de reis bijna een ongewenscht einde, want een hevige rukwind deed de boot zoodanig overhellen, dat het water over het boord stroomde.
«Laat vieren ‘t zeil!» riep Aelbert Anna toe, en deze bracht het bevel met groote handigheid ten uitvoer. Dat was hun geluk. Anna hoosde het water uit de boot, tot groot genoegen van Kees, die bijna geheel ondergedompeld geweest was. Hij schudde zich brommend het water uit de haren en legde zich weer op den bodem neder. Maar hij voelde zich daar toch niet zoo rustig meer als eerst, vooral niet, als de boot weer sterk overhelde. Dan stond hij soms al uit eigen beweging op.
Na eenigen tijd klonk opnieuw de waarschuwende stem van Marten.
«Thans dubbel voorzichtig», sprak hij zacht. «Wij naderen de Rustenburgerschans».
De drie jonge vluchtelingen hadden werkelijk nu het gevaarlijkste punt van de reis bereikt, en verkeerden dientengevolge in groote spanning. Anna voelde, dat haar hart onstuimig klopte in haar borst, en dat hare handen beefden. Maar zij verloor hare tegenwoordigheid van geest niet, en was vast besloten, zich te verdedigen tot het uiterste. Liever vond zij den dood in de golven, dan in de handen der Spanjaarden te vallen.
Marten kon op een korten afstand de schans zien, die zich als eene nog donkerder massa in de duisternis afteekende. Gelukkig bleef de wind even sterk en behield de boot haar ongewoon snelle vaart.
Plotseling werd het den jongelieden duidelijk, dat zij opgemerkt waren, want er ontstond gerucht aan den oever in hunne nabijheid.
«Hallo! Wie daar?» werd er met forsche stem geroepen.
Maar er kwam geen antwoord. Alleen hief Kees den kop op en liet een nijdig gebrom hooren.
«Aanleggen, of ik geef vuur!» werd er thans geboden, en Anna zag het flikkeren van de lont.
Tegelijkertijd hoorde zij zeer duidelijk, dat eenige mannen in eene boot stapten en van wal staken. Het geklots van de riemen was duidelijk boven ‘t razen van den wind en het bruisen van de golven te onderscheiden.
Aan den oever klonk een musketschot, dat weldra gevolgd werd door enkele andere. Maar de kogels misten hun doel.
Aelbert hield het roer met vaste hand, en de boot sneed door het water. Een hevige rukwind kwam de vluchtelingen helpen, die de naderende boot nu gepasseerd waren en dus een kleinen voorsprong hadden.
Marten stond overeind aan de plecht, met het musket tegen den schouder en de lont in de hand.
Hij brandde los op goed geluk af, zijn roer gericht houdende op de naderende boot, die hij wel hooren, maar niet zien kon. En hij had goed getroffen, want een akelige kreet drong tot hen door.
Nogmaals klonken schoten van den wal, die blijkbaar ook op goed geluk af werden losgebrand, want geen enkele kogel trof de boot of een van de vluchtelingen.
Dezen merkten echter duidelijk, dat zij met kracht werden achtervolgd. Zij hoorden de gelijkmatige riemslagen der vijanden.
Marten had zijn roer weer geladen, en wachtte een gunstig oogenblik af om opnieuw te vuren.
De wind gierde door het want, en soms schepte de boot water, maar dat verwekte thans geen vrees meer, integendeel blijdschap, want het scheen hun onmogelijk toe, dat de vijanden zóó snel konden roeien.
Ook de vijanden begonnen dat te begrijpen, en ziende, dat de prooi hun dreigde te ontsnappen, schoten zij hunne musketten af. Aelbert hoorde, dat een der kogels door het zeil vloog, en riep Anna toe:
«Buk, Anna, zoo diep als je kunt!»
Anna deed het, en hij zelf maakte zich ook zoo klein mogelijk.
«We vliegen door het water!» riep hij de anderen toe.
«Ja, Goddank!» zei Marten, die nog altoos het geladen musket gereed hield om te vuren. «Ik verneem geen riemslagen meer, en geloof, dat wij winnen».
Kees stond overeind in de boot en liet een nijdig geblaf hooren. Gelukkig voor de Spanjaarden, dat hij hen niet bereiken kon, want anders zou hij hen even feestelijk getrakteerd hebben als indertijd Hopman Wybe Sjoerds en diens Vaandrig.
Nogmaals knalden de schoten, en Anna hoorde een kogel rakelings langs haar hoofd fluiten.
«Marten, buk toch!» riep zij verschrikt haar broeder toe. «Breng je niet onnoodig in gevaar!»
Na enkele minuten gaven echter de Spanjaarden de vervolging op, tot groote vreugde van de vluchtelingen, die nu overtuigd waren, dat het grootste gevaar geweken was.
Weldra hadden zij den uitgang van de Fuikvaart bereikt en voeren het Haarlemmermeer op. En enkele uren later kwamen zij behouden aan den IJoever aan, waar zij zich geheel veilig voelden. Hunne harten klopten onstuimig van vreugde. Het waagstuk was gelukt en Anna bevond zich in veiligheid. Zij brachten het bootje over den Westzaner Overtoom, zonder Jan Slob te wekken, die in diepe rust lag, en bereikten in den vroegen morgen de hoeve van ‘t Oude Hoen.
Met een gelukkigen glimlach op het gelaat stapten zij aan wal en traden de hoeve binnen, waar Geerte, Aelberts moeder, hen met een kreet van vreugde ontving.
O, hoe was zij bezorgd geweest over het lot van de beide dappere jongelingen, die zich zoo stoutmoedig binnen de benarde stad hadden gewaagd, om Anna te zoeken en zoo mogelijk te redden. En Anna drukte zij schreiende van vreugde aan haar hart. Maar daarna werd haar gelaat overtogen door een uitdrukking van onuitsprekelijke droefheid, en zij trok Aelbert tegen zich aan en riep zacht uit, terwijl uit haar toon jammer en droefheid klonk:
«Ach Aelbert, dat je Vader deze vreugde nu niet zien mag. Hoe zou hij zich verheugd hebben....»
Verschrikt en ontsteld maakte Aelbert zich uit de armen zijner moeder los, en vroeg:
«Moeder, – wat zegt u daar? – Vader is toch niet – »
Vrouw Geerte barstte in hevige snikken uit, en zacht antwoordde ze:
«God weet het, kind, of hij nog leeft. Hij is in de handen der Spanjaarden gevallen, en ik ducht, dat zij met den gevreesden ‘t Hoen weinig medelijden zullen hebben. O, – gisteren is hij bij de Diemerschans door de Spanjaarden gevangen genomen, – en wreedaardig als zij zijn, zullen zij hem wel gedood hebben…»
Doodsbleek hoorden Aelbert en Marten deze vreeselijke tijding aan, en Aelbert drongen de tranen in de oogen.
«Arme, – arme vader», mompelde hij zacht, en in zijne verbeelding zag hij reeds, hoe de vijanden den ongelukkige hadden doodgemarteld…
Zij begaven zich naar de woonkamer, waar enkele Vrijbuiters om de tafel zaten. Zij hadden den noodlottigen strijd aan de Diemerschans medegemaakt, waar Oranje een laatste poging had gedaan om Haarlem te ontzetten, maar waar zijn leger totaal verslagen en zijne vloot op de vlucht gejaagd was. De Kennemer Vrijbuiters hadden na een dapper gevecht een goed heenkomen moeten zoeken, en ‘t Oude Hoen was daarbij door de vijanden gevangen genomen en in triomf medegevoerd.
Zwijgend en somber zaten de Vrijbuiters, die zoo pas waren aangekomen en de vreeselijke tijding hadden medegedeeld, om de tafel, en met weemoed dachten zij aan het vreeselijke lot, dat hun dapperen aanvoerder getroffen had. O, zij twijfelden er niet aan, of de Spanjaarden zouden hem een ontzettenden marteldood laten sterven.
De komst der jongelieden bracht eenige levendigheid onder deze stoere mannen en verschafte hun vreugde, want de jonge Vrijbuiters stonden bij hen in hoog aanzien. Zij verheugden zich in hunne terugkomst en waren blijde, dat Anna de belegerde stad ontkomen was. Maar spoedig werd het weer stil in de kamer, en hoorde men bijna niets anders dan het zuchten van vrouw Geerte, die hare droefheid en tranen niet bedwingen kon en hevig snikte. En zij zagen met deernis het bleeke gelaat van Aelbert, die door de vreeselijke tijding diep geschokt was.
Opeens verbrak Marten de stilte door te vragen:
«Vrienden, zouden wij geen poging kunnen doen om hem te redden? Wie weet, waarheen hij gevoerd is?»
«Hem redden?» vroeg Claes Kees Symensen, «hoe zouden wij dat moeten doen, Marten? Wij weten niet eens, waar hij zich bevindt…»
«En zou hij nog wel in leven zijn? Ik betwijfel het», sprak Jan Dieuwers zacht. «Voor een Vrijbuiter heeft de Spanjaard geen genade, en stellig niet voor ‘t Oude Hoen!»
«Maar we konden het toch beproeven», hield Marten vol. «Als een van ons een dergelijk lot getroffen had, weet ik zeker, dat hij rust noch duur zou gehad hebben…»
«Maak je geen illusies, Marten», viel Symensen in. «Hadt jij, evenals wij, de vreugdekreten der vijanden gehoord, toen ‘t gevreesde Hoen hun in handen viel, dan zou je geen oogenblik twijfelen aan zijn lot. Ik ben er van overtuigd, dat hij niet meer leeft…»
«O, als zij hem maar niet gemarteld hebben», snikte Aelbert, terwijl hij zijne moeder de armen om den hals sloeg en zijn hoofd tegen haar schouder vlijde.
Anna stond met tranen in de oogen naast de bedroefde vrouw. Zij sprak niet, want woorden van troost wist zij niet, maar zij had de hand der arme vrouw in de hare genomen, en drukte die met innig medelijden.
Weer ontstond een diepe stilte in het vertrek.
Tot plotseling de deur geopend werd, en – ’t Oude Hoen in levenden lijve aan den ingang verscheen.
Geerte slaakte een kreet van vreugde en wierp zich schreiende in zijne armen. Ook Aelbert en Marten sprongen op en ijlden naar hem toe, en de Vrijbuiters stonden in de grootste verbazing hem aan te staren. Maar vreugde tintelde in hun oog, en een blijde glimlach plooide hunne lippen.
«’t Oude Hoen!» riep Claes Kees Symensen verheugd uit. «God lof! Hij is het gevaar ontkomen!»
En van alle kanten klonk het: «Godlof! Godlof! Hij leeft, en is het gevaar ontkomen!»
‘t Oude Hoen sloeg zijn eenen arm om zijne vrouw en zijn anderen om Aelbert, die beiden niet spreken konden van vreugde, en zeide met krachtige stem:
«Ja, mijne vrienden, ik ben het gevaar ontkomen, maar niet door eigen kracht. Thans weet ik, dat ook in het hart van een Spanjaard edelmoedigheid kan wonen. Vrijwillig en zonder losgeld heeft mijn vijand mij de vrijheid hergeven…»
De grootste verbazing stond op aller gelaat te lezen, en menigeen mompelde: «De vrijheid hergeven, zonder losprijs? Hoe is dat mogelijk?»
«Ik was gevangen genomen door de Walen, die mij voor hun veldheer brachten, en verwachtte niets anders dan den dood, en wel den smartelijksten, dien men mij zou kunnen aandoen. Maar de Overste zei met vriendelijke stem:
«»’t Hoen, dit is de tweede maal, dat ik u ontmoet. Den eersten keer bood ik u als gedachtenis een geschenk aan, dat door u geweigerd werd. Thans schenk ik u niet alleen het leven, maar ook de vrijheid. Ga heen, en onthoud, dat ook een Spanjaard edelmoedig kan zijn».»
«Zijn naam?» riep de voortvarende Symensen uit. «Hoe is de naam van dien edelen Spanjaard?»
En kalm was het antwoord:
«De Heer Van Licques!»
* * *
Hiermede is mijn verhaal ten einde. Anna bleef in de Hoeve van ‘t Oude Hoen, waar Vrouw Geerte haar weldra lief kreeg als eene dochter.
De Kennemer Vrijbuiters zetten nog langen tijd den strijd tegen de Spanjaarden voort, en bedreven nog menige roemrijke daad, zooals men die in elke uitgebreide beschrijving van onze Vaderlandsche Historie vinden kan. En zij rustten niet, voordat Holland voor goed van de Spanjaarden was gezuiverd. In het volgende jaar begon van Alkmaar de Victorie, die in 1648 met een eervollen vrede en eene algeheele vrijheid werd bekroond.