Kitabı oku: «De Wonderen van den Antichrist», sayfa 16
„Neem hem, zuster Marcia, moge hij u beschermen,” zei ze.
De man zag dit en het scheen zijn toorn te vermeerderen. ’t Was alsof hij niet meer op het oogenblik kon wachten, dat zij alleen zouden zijn. Hij kromde zijn lichaam gelijk een roofdier, dat zich gereedmaakt tot een sprong.
Maar het beeld rustte niet tevergeefs in Marcia’s armen.
De verworpeling bewoog haar tot een handeling van de hoogste liefde.
Wat zal Christus in het paradijs zeggen tot mij, die eerst mijn man bedrogen en hem later tot een moordenaar gemaakt heb? dacht zij. En zij herinnerde zich hoe lief ze dien grooten Piero gehad had in de gelukkige dagen van haar jeugd. Nooit had zij gedacht zulk een ellende over hem te brengen.
„Neen, Piero, neen, dood mij niet!” schreeuwde zij. „Zij zullen je naar de galeien zenden. Je behoeft mij nooit meer te zien.” Zij ijlde naar de andere zijde van de markt, waar een diepe afgrond gaapte. Men begreep wat zij wilde doen. Haar gezicht sprak voor haar.
Verscheidene menschen liepen haar na, maar zij was hun een goed eind vooruit. Toen gleed het beeld dat zij op de armen droeg op den grond, juist voor haar voeten. Zij struikelde er over en viel. Daardoor haalden de anderen haar in. Zij worstelde om los te komen, maar een paar mannen hielden haar vast.
„Och, laat mij los! ’t Is beter voor hem!”
Maar nu kwam ook haar man bij haar. Hij droeg haar kind op den arm. Hij was diep ontroerd.
„Neen, Marcia, blijf!” zei hij. Hij was verlegen, maar zijn donkere oogen schitterden van vreugde en spraken duidelijker dan woorden.
„Misschien moest het zoo zijn naar oud gebruik! Maar daaraan stoor ik mij niet. Kom! ’t Zou zonde zijn van zulk een vrouw, als jij, Marcia.”
Hij legde den arm om Marcia’s middel en ging met haar naar zijn huis in de ruïnen van ’t palazzo Corvaja. ’t Was alsof een der vroegere baronnen daar zijn intocht hield. De menschen van Corvaja stonden aan beide zijden van den weg en bogen voor hem en Marcia.
Toen ze voorbij donna Micaela gingen, stonden ze stil, bogen diep voor haar en kusten het beeld, dat ze haar teruggaven. Maar donna Micaela kuste Marcia.
„Bid voor mij in je geluk, zuster Marcia,” zei ze.
X.
Falco Falcone
Nu hadden de blinde zangers week na week gezongen van Diamante’s spoorweg, en de groote collectebus in San Pasquale’s kerk was iederen avond vol gaven.
Signor Alfredo mat en bakende den weg af op den Etna en de spinnende vrouwtjes in de donkere stegen vertelden van de heerlijke wonderen, die het kleine Christusbeeld in de verachte kerk verrichtte.
Van de rijke en machtige mannen, die grond bezaten op den Etna, kwam brief na brief, dat zij land wilden afstaan voor het gezegende plan.
In de laatste weken waren geschenken van alle kanten toegestroomd. Eenige menschen gaven steenen voor de stations, anderen schonken kruit om de lavablokken te doen springen, terwijl weer anderen eten gaven aan de arbeiders.
Maar de arme menschen in Corvaja, die niets hadden om te geven, kwamen ’s nachts, als zij hun werk gedaan hadden, met spaden en kruiwagens en bestegen den Etna, om grond uit te graven en den weg te leggen.
Zoodat als signor Alfredo en zijn arbeiders ’s morgens opkwamen, zij moesten gelooven, dat de toovenaar van den Etna zich losgerukt had uit zijn lavastroomen om hen bij hun arbeid te helpen.
Maar zoolang men aan den spoorweg werkte, had men gevraagd:
Waar blijft toch de koning van den Etna, Falco Falcone?
Waar is de machtige Falco, die gedurende vijf en twintig jaar over den Etna geregeerd heeft?
Hij schreef aan de weduwe van don Ferrante, dat zij dezen spoorweg niet moest aanleggen. Wat meende hij met zijn bedreiging?
Waarom houdt hij zich stil, nu men zijn gebod trotseert?
Waarom schiet hij de mannen van Corvaja niet neer als ze ’s nachts met spaden en houweelen komen aangeslopen?
Waarom sleept hij de blinde zangers niet in de steengroeve om hen te geeselen? Waarom laat hij donna Micaela niet schaken uit het zomerpaleis om haar op deze wijze te dwingen den aanleg te staken van dezen spoorweg, die het doel haars levens is geworden? Donna Micaela zei tot zichzelf: „Heeft Falco Falcone zijn woord vergeten of wacht hij, tot hij ons het zekerst kan treffen?”
Terwijl men angstig wachtte, dat Falco den spoorweg zou verwoesten, sprak men over niets anders dan over hem.
Vooral de arbeiders, die signor Alfredo volgden. Juist tegenover den ingang van de kerk San Pasquale staat een klein huis tegen den naakten rotswand.
’t Huis is smal en hoog, zoodat het gelijkt op een schoorsteen, die is blijven staan, nadat het huis is afgebrand. ’t Is zoo klein, dat er geen plaats voor de trappen binnenshuis is, maar die zich buiten tegen den muur moeten opslingeren.
Hier en daar hangen balkons en andere uitbouwsels die met niet meer symmetrie geordend zijn dan de vogelnestjes in een boom.
In dit huis werd Falco Falcone geboren, zijn ouders waren slechts arme arbeidslieden. Maar in deze armoedige woning had de hoogmoed zich ontwikkeld bij Falco.
Zijn moeder was een ongelukkige vrouw, die in de eerste jaren van haar huwelijk slechts dochters ter wereld bracht. Haar man en haar buren verachtten haar.
Deze vrouw smachtte naar een zoon. Toen zij haar vijfde kind verwachtte, strooide zij iederen dag zout op den drempel, en wachtte wie dien het eerst zou betreden.
Zou er eerst een man of een vrouw komen? Zou zij een zoon of een dochter baren?
Iederen dag zat zij te tellen. Ze telde de letters van de maand, waarin het kind geboren zou worden. Ze telde de letters van den naam van haar man en van haar zelf. Ze telde de cijfers op en trok ze af, het bleef een even getal.
Zij zou dus een zoon baren.
Den volgenden dag telde zij weer opnieuw.
„Misschien heb ik mij gisteren vergist,” zei ze.
Toen Falco geboren werd, genoot zijn moeder zooveel eer, dat ze hem om die reden meer beminde dan haar andere kinderen. Als de vader binnenkwam om naar het kind te zien, nam hij zijn muts af en boog diep. Boven de poort van het huis zette hij een hoed tot eereteeken en men wierp het badwater van het kind over den drempel en liet het over de straat vloeien.
Falco lag op den rechterarm van zijn peetmoeder, toen hij naar de kerk gedragen werd, en als de buurvrouwen naar zijn moeder kwamen kijken, bogen zij voor het kind, dat in de wieg sluimerde.
Het was ook grooter en sterker dan kinderen van zijn leeftijd gewoonlijk zijn. Falco had reeds bij zijn geboorte dik, ruig haar, en toen hij acht dagen oud was, bezat hij reeds een tand. Maar toen zijn moeder hem aan de borst legde, was hij zoo wild, dat zij lachend zei:
„Ik geloof dat ik een held het leven geschonken heb.”
Zij verwachtte altijd iets groots van hem, en daardoor wekte zij den hoogmoed in hem. Maar wie anders verwachtte iets van hem? Falco kon niet eens leeren lezen. Zijn moeder trachtte hem de letters te leeren.
Ze wees op de groote A, dat was een hooge hoed, ze zei dat B een bril was, en C een slang. Dat kon hij leeren.
Toen zei zijn moeder: als je den bril en den grooten hoed bij elkaar legt, zeggen ze Ba. Dat kon hij niet leeren. Hij werd boos en sloeg haar, en zij liet hem met rust.
„Uit jou wordt toch nooit iets anders dan een held,” zei ze.
In zijn jeugd was Falco lui en slecht. Als kind wilde hij niet spelen, als volwassene wilde hij niet dansen, ook had hij geen liefste, maar hij ging gaarne daarheen, waar hij strijd kon verwachten.
Falco had twee broers, die waren als andere menschen en veel meer aanzien genoten dan hij. Falco voelde zich gegriefd, omdat hij achteruitgezet werd bij zijn broeders, maar hij was te trotsch om dat te toonen.
En zijn moeder was altijd aan zijn zijde; toen zijn vader overleden was, liet zij hem aan het hoofdeind van de tafel zitten en zij stond niet toe, dat men hem bespotte.
„Mijn oudste zoon is de voornaamste van u allen,” zei ze.
Toen men aan dit alles dacht, zei men: „Falco is hoogmoedig. Hij zal het zich tot een eer rekenen om den spoorweg te verwoesten.” En toen men bevreesd was geworden door deze herinnering, moest men denken aan een andere geschiedenis van hem.
Gedurende dertig jaar, zegt men, leefde Falco gelijk alle andere arme menschen op den Etna. ’s Maandags ging hij met zijn broeders naar het land. Hij had brood in den zak, voldoende voor een geheele week, en gelijk ieder ander kookte hij soep van boonen en rijst. En hij was blijde als hij ’s Zaterdagsavonds huiswaarts keerde. Hij verheugde zich de tafel met wijn en macaroni gedekt, en zijn bed met zachte kussens gespreid te vinden.
Het was op zulk een Zaterdagavond. Falco en zijn broeders gingen naar huis, Falco zooals gewoonlijk een weinig achter de anderen, met een zwaren, langzamen gang. Maar zie, toen zijn broeders thuis kwamen, wachtte hen geen avondmaal, hun bed was niet gespreid en de stof lag nog op den deurdrempel.
Hoe, waren allen in huis overleden?
Toen zagen ze hun moeder in een donkeren hoek van de kamer zitten. Heur haren hingen wanordelijk over haar gelaat en zij teekende met haar vinger figuren op den grond.
„Wat is er gebeurd?” vroegen de broers. Zij keek op, zij sprak alsof zij tot den grond sprak.
„Wij zijn tot den bedelstaf gebracht, tot den bedelstaf gebracht.”
„Wil men ons het huis ontnemen?” riepen de broeders.
„Zij willen ons eer en brood ontnemen.”
Toen vertelde zij: „Je oudste zuster was in dienst bij bakker Gasparo, en dat was een goede dienst. Signor Gasparo gaf Pepa al het brood, dat overbleef in den winkel, en dat gaf zij mij. Het was zoo veel, dat het voor ons allen genoeg was. Ik ben gelukkig geweest, sedert Pepa dezen dienst had. Nu heb ik een onbezorgden ouden dag, dacht ik.
„Maar den vorigen Maandag kwam Pepa weenend thuis.
„Signora Gasparo had haar weggejaagd.”
„Wat had Pepa gedaan?” vroeg Nino, die na Falco de oudste was.
„Signora Gasparo beschuldigde Pepa brood gestolen te hebben.
„Ik ging naar signora Gasparo om haar te smeeken Pepa weer in haar dienst te nemen.
„Neen,” zei ze, „het meisje is niet eerlijk.”
„Pepa heeft het brood gekregen van signor Gasparo,” zei ik. „Vraag het hem slechts.”
„Ik kan het hem niet vragen,” zei de signora. „Hij is weg en komt niet vóór de volgende maand thuis.”
„Signora,” zei ik, „we zijn zoo arm! Laat Pepa weer bij u in dienst komen.”
„Neen,” zei ze „ik zelf verlaat signor Gasparo, indien hij Pepa weer in huis neemt.”
„Neem u in acht,” zei ik toen, „ontneemt gij mij het brood, dan ontneem ik u ’t leven.”
„Toen werd ze bang en riep om hulp, zoodat ik moest gaan.”
„Wat is er aan te doen?” zei Nino. „Pepa moet een anderen dienst zoeken.”
„Nino,” zei moeder Zia, „je weet niet wat die vrouw zei van Pepa en signor Gasparo.”
„Wie kan een vrouw verhinderen te spreken?” zei Nino.
„Indien Pepa niets anders te doen heeft, dan kon zij ten minste het avondmaal voor ons bereid hebben,” zei Toruddo.
„Signora Gasparo heeft gezegd, dat haar man Pepa brood liet stelen, omdat zij hem…”
„Moeder,” viel Nino haar met vuurroode kleur in de rede, „ik ben niet voornemens mij op de galeien te laten zetten, ter wille van Pepa.”
„De galeien verslinden geen Christenen,” zei moeder Zia.
„Nino,” zei toen Pietro, „we gaan naar de stad om ons eten te verschaffen.”
Toen zij dit zeiden, hoorden zij iemand achter zich lachen. ’t Was Falco.
Eenige oogenblikken later trad Falco den winkel binnen van signora Gasparo en verzocht om een brood. De arme vrouw werd bang toen zij Pepa’s broer zag, maar zij dacht:
„Hij komt pas van het veld, hij is nog niet thuis geweest, hij weet nog van niets.”
„Bebbo,” zei ze, want Falco heette toen nog niet Falco, „gaat het goed met den wijnbouw?”
Zij geloofde, dat hij haar geen antwoord zou geven.
Maar Falco was spraakzamer dan hij gewoonlijk was, en hij vertelde haar, hoeveel druiven ze onder de pers hadden gedaan.
„Weet ge,” zei hij, „dat onze pachter vermoord is?”
„Ach ja, de arme signor Riego, ja, dat weet ik.”
En zij vroeg hem hoe het gebeurd was.
„Salvatore heeft hem vermoord. Maar is het niet te naar voor een signora om te hooren?”
„O neen, wat gebeurd is, kan ook verteld worden.”
„Salvatore heeft het zóó gedaan, signora,” en Falco nam zijn mes en legde zijn hand op het hoofd der vrouw.
„Zóó heeft hij hem de keel doorgesneden van oor tot oor.” En terwijl Falco dit zei, deed hij het. De vrouw had niet eens kunnen schreeuwen! ’t Was meesterlijk gedaan. Falco werd naar de galeien gezonden, hij bleef daar vijf jaar.
Toen men dit vertelde wies de angst.
„Falco is moedig,” zei men. „Niets ter wereld kan hem van zijn voornemen afbrengen.”
Toen herinnerde men zich nog een voorval.
Falco werd naar de galeien in Augusta gezonden en daar leerde hij Biagio kennen, die hem later zijn gansche leven volgde. Op een dag kregen hij, Biagio en nog een der gevangenen het bevel om op het land te werken. Een der opzichters wilde een tuin rondom zijn huis aanleggen. Terwijl ze in den grond groeven, zwierven hun blikken over hun omgeving. Ze waren buiten de gevangenismuren en zagen het dal en den berg, ze konden zelfs den Etna onderscheiden.
„Nu is onze tijd gekomen,” zei Falco tot Biagio.
„Ik sterf liever dan dat ik terugga naar de gevangenis,” zei Biagio.
Daarna zeiden ze den derden gevangene dat hij hen moest bijstaan.
Hij wilde niet, omdat zijn straftijd bijna om was.
„Dan dooden we je!” dreigden ze hem, toen gaf hij toe.
Maar de soldaat van de wacht stond met een geladen geweer tegenover hen. Falco en Biagio sprongen, geboeid als ze waren met de ketenen aan hun voeten, op hem toe, en zij sloegen hem met hun spade. Voordat hij er aan had kunnen denken te schieten, was hij gebonden; een prop in den mond belette hem te schreeuwen. Daarna stieten ze hun ketenen stuk met hun spade, en vluchtten in de bergen.
’s Nachts lieten Falco en Biagio den gevangene dien zij meegenomen hadden, in den steek. Hij was oud en zwak en hinderde hen in hun vlucht. Den volgenden dag werd hij door de karabiniers gegrepen en doodgeschoten.
En men beeft, als men daaraan denkt. Falco is onbarmhartig, zegt men. Men begrijpt, dat hij den spoorweg niet zal sparen.
En geschiedenis na geschiedenis doet de ronde om de arme menschen bang te maken, die aan den spoorweg op den Etna werken.
Men denkt aan de zestien moorden die Falco Falcone begaan heeft, en men verhaalt van zijn plunderingen en rooftochten.
Er is een verhaal, dat de menschen meer dan alle andere verschrikt.
Toen Falco van de galeien kwam, woonde hij in de bosschen en grotten op den Etna of in de steengroeve bij Diamante. Spoedig had hij een groote bende om zich verzameld. Hij werd een groote rooverheld.
Zijn familie genoot een heel ander aanzien dan vroeger. Zij werden als machtigen geëerd, zij behoefden nauwelijks te werken, want Falco had zijn bloedverwanten lief en was zeer mild jegens hen. Maar hij was niet toegevend, hij was zeer streng.
Moeder Zia was overleden. Nino was getrouwd en woonde nu in zijn vaders hut. Toen gebeurde het op een dag, dat Nino geld noodig en hij wist geen beter middel dan naar den pastoor te gaan, niet naar don Matteo, maar naar zijn voorganger, den ouden don Giovanni.
„Uw Hoogeerwaarde,” zei Nino tot hem, „mijn broer verzoekt u om vijf honderd lire.”
„Waar moet ik vijf honderd lire vandaan halen?” zei don Giovanni.
„Mijn broer heeft ze noodig, dringend noodig,” zei Nino.
Toen beloofde de oude don Giovanni het geld te geven, indien hij slechts tijd kreeg om het bijeen te brengen.
Nino wilde hem nauwelijks die voorwaarde inwilligen.
„Ge kunt toch niet verlangen dat ik vijf honderd lire uit mijn snuifdoos zal halen,” zei don Giovanni.
En Nino stond hem drie dagen uitstel toe.
„Maar neem u in dezen tijd voor mijn broer in acht,” zei hij.
Den volgenden dag reed don Giovanni naar Nicolosi om te trachten het geld te krijgen.
Wien ontmoette hij onderweg? Was dat niet Falco met zijn bende?
Don Giovanni wierp zich op de knieën voor Falco.
„Wat beduidt dit, don Giovanni?”
„Ik heb nog geen geld voor u, Falco, maar ik zal trachten het te krijgen. Wees barmhartig jegens mij.”
Falco vroeg wat dit beteekende en don Giovanni vertelde dat Nino bij hem geweest was.
„Uw Hoogeerwaarde,” zei Falco, „men heeft u willen bedriegen.”
Hij verzocht don Giovanni met hem terug te gaan naar Diamante.
Toen ze bij het oude huis op de rots kwamen, riep Falco zijn broer Nino. Deze verscheen op een der balkons.
„Wel Nino!” zei Falco lachend. „Je hebt den pastoor geld willen afzetten!”
„Weet je dat al?” vroeg Nino. „Ik wilde het je juist gaan vertellen.”
Nu werd Falco strenger.
„Nino,” zei hij. „De pastoor is mijn vriend en hij meent nu dat ik hem had willen plunderen. Je hebt zeer slecht gehandeld.” En hij legde zijn geweer aan en schoot Nino dood.
Toen hij dit gedaan had, wendde hij zich tot don Giovanni, die van schrik bijna van zijn ezel viel.
„Ziet ge nu, uw Hoogeerwaarde, dat ik geen aandeel had in Nino’s aanslag tegen u?”
En dit geschiedde twintig jaar geleden, toen Falco nog slechts gedurende vijf jaar roover was geweest.
„Zal Falco den spoorweg sparen?” vraagt men als men deze geschiedenis hoort; hij, die niet eens zijn eigen broer spaarde?
Men herinnert zich nog een ander voorval.
Na Nino’s dood dreigde Falco een vendetta. Nino’s vrouw was zoo verschrikt toen zij haar man dood vond, dat zij aan één zijde verlamd werd en nooit meer kon loopen. Maar ze nam plaats voor het venster in de oude hut. Daar heeft ze twintig jaar gezeten met een geweer naast zich om op Falco te wachten.
En voor haar is de groote roover bang geweest. In twintig jaar is hij niet voorbij zijn ouderlijk huis gegaan.
De vrouw heeft nooit haar post aan het raam verlaten. Nooit ging iemand naar de kerk van San Pasquale, of hij zag haar wraakzuchtige oogen achter de ruiten schitteren.
Heeft iemand haar ooit slapend gezien, heeft iemand haar ooit zien werken? Zij kon niets anders doen dan wachten op den moordenaar van haar man.
Als men dit hoort, groeit de vrees.
Falco heeft geluk, denkt men. De vrouw, die hem wil dooden, kan zich niet van haar plaats bewegen. Hij is een gelukskind. ’t Zal hem stellig gelukken den spoorweg te vernielen. Het geluk had Falco nooit verlaten. De karabiniers hadden hem vervolgd, maar hem nooit kunnen pakken. Zij hadden Falco meer gevreesd dan hij hen.
Men herinnert zich ook een geschiedenis van een jongen officier der karabiniers, die Falco eens vervolgde. Hij had een drijfjacht georganiseerd en Falco van de eene schuilplaats naar de andere gejaagd. Eindelijk wist de jonge officier zeker, dat Falco in een kreupelboschje gevangen was. Het boschje werd omsingeld door zijn manschappen en de officier liep heen en weer met een geladen geweer in de hand. Maar hoe hij ook zocht, hij vond Falco niet.
Toen ontmoette hij een boer.
„Heb je Falco Falcone ook gezien?”
„Ja signor, hij ging mij zoo juist voorbij en verzocht me u te groeten.”
„Diavolo!”
„Hij zag u heen en weer loopen in het boschje, en hij stond op het punt u dood te schieten, maar hij heeft dat niet gedaan omdat hij dacht, dat het misschien uw plicht was hem te vervolgen.”
„Diavolo! Diavolo!”
„Maar indien ge nog eenmaal tracht…”
„Diavolo! Diavolo! Diavolo!”
Denkt ge dat die officier terugkwam? Gelooft ge niet, dat hij naar een plaats vertrok, waar hij geen roovers behoefde te vervolgen?
En de arbeiders, die op den Etna werken, vragen:
Wie zal ons bijstaan tegen Falco? Hij is oppermachtig, zelfs de soldaten vreezen hem.
Ze denken er aan, dat Falco Falcone nu een oude man is. Nu plundert hij geen postwagens, nu berooft hij geen grondbezitters meer. Meesttijds zit hij rustig in de steengroeve bij Diamante en in plaats van geld en bezittingen te rooven, neemt hij nu geld en eigendommen in bescherming.
Hij laat de rijke grondbezitters schatting betalen, opdat hij hun goederen zal beschermen tegen andere roovers en er heerscht nu veiligheid en vrede op den Etna, want hij staat niemand toe hen te schaden, die hem schatting betalen.
Maar toch groeit de angst. Nu Falco een vriend is geworden der grooten, kan hij des te gemakkelijker den spoorweg vernielen.
En ze moeten aan de geschiedenis denken van Nicola Galli, die opzichter is op het landgoed van den markies de San Stefano. Eens staakten zijn arbeiders het werk midden in den oogsttijd. Nicola Galli was wanhopig. Het koren was rijp en hij kon niemand vinden die het wilde maaien.
Zijn arbeiders wilden niet werken, ze lagen te slapen in het gras. Nicola trok naar Catania om zijn heer te raadplegen. Onderweg ontmoette hij twee mannen met een geweer op den schouder.
„Waar rijdt ge heen, Nicola?”
Voordat Nicola nog veel woorden had kunnen zeggen, namen ze zijn ezel bij de teugels en keerden om.
„Ge zult niet naar den markies rijden, Nicola, ge gaat weer naar huis.”
Samen keerden zij nu huiswaarts. Nicola zat te beven op zijn ezel. Toen zij nu op het landgoed gekomen waren, zeiden de mannen:
„Wijs ons nu de akkers!” En ze gingen naar de arbeiders. „Werken, jelui lummels! De markies heeft zijn schatting betaald aan Falco Falcone. Je kunt ergens anders het werk staken, maar hier niet.”
De akker werd gemaaid zooals geen andere. Falcone stond aan den eenen kant en Biagio aan den anderen.
En de oogst gaat wonderlijk vlug, als men zulke opzichters heeft. Als men denkt aan dit voorval, vermindert de angst niet.
„Falco houdt woord,” zegt men. „Hij zal doen, wat hij gedreigd heeft.”
Niemand is gedurende zoo langen tijd rooverhoofdman geweest als Falco. Al de andere beroemde helden zijn gevallen of gevangen genomen. Hij alleen is met ongelooflijke behendigheid aan alle gevaren ontsnapt.
Langzamerhand heeft Falco zijn geheele familie tot zich getrokken. Zijn zwagers en neven, allen volgen hem. De meesten van hen zijn naar de galeien gezonden; toch bekommert geen van hen zich om gevangenisstraf, ze vragen er slechts naar of Falco tevreden is over hen.
In de couranten staan Falco’s heldendaden dikwijls vermeld. ’t Is bekend dat Engelsche toeristen hun gidsen een biljet van tien lire in de hand stoppen, als zij hun Falco’s steengroeve willen wijzen. Ook weet men, dat de karabiniers niet meer op hem schieten, omdat hij de laatste groote roover is.
Falco is zoo weinig bevreesd dat men hem gevangen zal nemen, dat hij dikwijls naar Messina en Palermo gaat. Hij is zelfs wel over de straat van Messina getrokken en in Italië geweest.
Hij reisde naar Napels, toen Guglielmo en Umberto daar waren om het pantserschip te doopen.
Hij trok naar Rome, toen Umberto en Margherita hun zilveren bruiloft vierden.
Men denkt er aan en beeft. „Falco is bemind en machtig,” zeggen de arbeiders. „Men aanbidt Falco, hij kan doen wat hij wil.”
Zij weten ook, dat toen Falco de zilveren bruiloft van koningin Margherita zag, dit feest hem zóó behaagde dat hij zei:
„Als ik vijf en twintig jaar op den Etna gewoond heb, wil ik mijn zilveren bruiloft met den Mongibello vieren.”
De menschen hadden daarover gelachen en gezegd dat dit een goede gedachte was. Want hij had nooit een liefste bezeten, maar de Mongibello met zijn grotten, wouden, kraters en ijsvelden, had hem beschermd en gediend als een echtgenoote.
Aan niemand is Falco zooveel dankbaarheid verschuldigd als aan den Mongibello.
En men vraagt, wanneer Falco en de Mongibello hun zilveren bruiloft zullen vieren, en men rekent na, dat dit in deze lente moet zijn.
Dan denken de arbeiders:
Hij zal den spoorweg vernielen op den dag van den Mongibello. En er heerscht schrik en angst onder hen. Ze wagen het niet verder te werken aan den spoorweg. Hoe meer de tijd nadert, dat Falco zijn verbond met den Mongibello zal vieren, hoe meer arbeiders signor Alfredo verlaten. Spoedig gaat deze zoo goed als alleen aan den arbeid.
Er zijn niet veel menschen in Diamante, die de groote steengroeve op den Etna ooit gezien hebben. Ze hebben geleerd die te ontvluchten, omdat Falco Falcone daar woont; ze wachten zich om binnen het bereik van zijn geweer te komen.
Ze hebben nooit de groote groeve in den Mongibello gezien, waaruit hun voorvaderen, de Grieken, in langvervlogen tijden steenen groeven. Zij hebben nooit de heerlijk van kleuren tintelende wanden aanschouwd en de machtige rotsblokken, die gelijken op gebroken zuilen.
Zij weten misschien niet eens, dat op den bodem der steengroeve schooner bloemen bloeien dan in eenige broeikas.
Daar is niet Sicilië, daar is Indië.
In de steengroeve staan mandarijneboomen, zoo geel van vruchten, dat ze gelijken op reusachtige zonnebloemen. Daar worden de camelia’s zoo groot als tamboerijnen. En tusschen de boomen op den grond liggen hoopen kostbare koningsvijgen en fluweelen perziken vallen op een bed van rozeblâren.
Een avond zit Falco eenzaam in de steengroeve. Hij is bezig een krans te vlechten en heel veel bloemen liggen voor hem. Hij houdt den voet op het kluwen touw opdat dit niet weg zal rollen; hij heeft een bril op, maar die glijdt onophoudelijk van zijn krommen neus.
Falco vloekt geweldig, want zijn handen zijn stijf en vol eelt door het voortdurend afschieten van het geweer, en het valt hem moeilijk de bloemen vast te houden.
Zijn vingers sluiten met een ijzeren greep om haar teere stengels.
Falco zegt vloekend, dat de leliën en anemonen verwelken, zoodra hij er slechts naar kijkt.
Falco is in zijn lederen broek en in zijn langen, toegeknoopten mantel zoo omgeven van bloemen als een heilige op een feestdag. Biagio en zijn neef Passafiore hebben die voor hem geplukt. Zij hebben een geheelen Etna van de mooiste bloemen der steengroeve voor hem opgestapeld. Falco kan kiezen tusschen leliën en cactusbloemen, rozen en pelargonea’s. En hij dreigt de bloemen, dat hij ze tot stof zal vertrappen onder zijn sandalen, indien zij zich niet naar zijn wil willen voegen.
Nooit tevoren heeft Falco Falcone zich bekommerd om bloemen. Zoolang hij leeft, heeft hij nog nooit een bouquet voor een meisje gebonden of een roos geplukt om in zijn knoopsgat te steken. Hij heeft niet eens een krans gelegd op het graf van zijn moeder.
Daarom komen de teere bloemen in opstand tegen hem. In zijn haar en op zijn hoed hechten zich bloemranken vast, en een bloemblad hangt in zijn ruigen baard. Hij schudt heftig het hoofd en het litteeken op zijn wang gloeit, zooals in vroeger dagen, toen hij tegen de karabiniers streed. Toch wordt de krans steeds grooter, en kronkelt als een slang om Falco’s voeten en beenen.
Falco vloekt alsof het de ijzeren boeien waren, die eens vastgeklonken werden aan zijn voeten.
En hij klaagt luider als hij zich prikt aan een doorn, of brandt aan een netel, dan hij gedaan heeft, toen de zweep van den opzichter der galeien zijn rug geeselde.
Biagio en Passafiore, zijn neef, wagen het niet zich te vertoonen. Ze liggen verborgen in een grot, tot alles gereed is. Ze lachen luidkeels, want zooveel jammerklachten als Falco nu uit, hebben niet in de steengroeve weerklonken, sedert ongelukkige krijgsgevangenen daar aan den arbeid waren.
Maar Biagio ziet op naar den grooten Etna, die gloeit in den zonsondergang.
„Zie eens naar den Mongibello,” zegt hij tegen Passafiore, „zie eens hoe hij bloost, zeker begrijpt hij, waarmee Falco bezig is in de steengroeve.”
En Passafiore antwoordt: „De Mongibello heeft zeker nooit anders gedacht dan sneeuw en asch op zijn kruin te krijgen.” Maar plotseling houdt Biagio op met lachen.
„Dat gaat nooit goed, Passafiore,” zegt hij, „Falco wordt al te hoogmoedig. Ik vrees dat de groote Mongibello den spot met hem zal drijven.”
De twee bandieten zien elkaar uitvorschend aan.
„Ware het slechts hoogmoed,” zegt Passafiore.
Maar nu wenden zij gelijktijdig hun oogen af en wagen het niet iets meer te zeggen. Dezelfde gedachte, dezelfde vrees heeft zich van hen meester gemaakt. Falco staat op het punt krankzinnig te worden, soms is hij reeds uren lang waanzinnig.
Zoo gaat het met de groote rooverhelden, ze kunnen hun eer en grootheid niet dragen, ze worden allen waanzinnig.
Passafiore en Biagio hadden het reeds lang gezien, maar ze hadden beiden gezwegen en elk had gehoopt, dat de andere niets zou merken. Nu begrijpen ze, dat ze beiden het weten. Ze drukken elkaar de hand zonder een woord te spreken. Nog heeft Falco zooveel groots.
Zij beiden, Passafiore en Biagio, zullen waken dat niemand merkt, dat Falco niet meer dezelfde is, die hij was.
Eindelijk is Falco’s krans klaar, hij hangt dien aan zijn geweer en gaat naar de beide anderen. Alle drie treden nu uit de steengroeve en nemen in de naastbijzijnde boerderij paarden, om zoo vlug mogelijk op den top van den Mongibello te komen.
Zij rijden in gestrekten draf, zoodat ze geen gelegenheid hebben met elkaar te spreken, maar als ze voorbij de landhoeve rijden, kunnen ze zien, hoe het volk danst op de platte daken. En uit de grotten waar de landarbeiders hun nachtkwartier hebben opgeslagen, hooren ze gepraat en gelach. Daar zitten vroolijke, vreedzame menschen raadsels op te lossen en spotversjes te dichten. Maar Falco vliegt verder, zoo iets is niet voor hem. Falco is een groot man.
Ze stijgen al hooger. Eerst rijden ze onder amandelboomen en cactussen, dan onder platanen en beuken, en later onder eiken en kastanjes.
Maar de nacht is donker. Zij zien niets van Mongibello’s heerlijkheid. Zij zien niet den met wijnloof omkransten Monte Rossoze, zien niet de tweehonderd kraters, die in een kring rondom de kruin van den Etna staan als torens rondom een stad, ze zien niet de heerlijke dichte wouden.
In Casa del Bosca, waar de weg ophoudt, stijgen ze van hun paarden. Biagio en Passafiore nemen den krans tusschen hen beiden. Terwijl zij verder gaan, begint Falco te spreken. Sedert hij oud is, spreekt hij gaarne.
Falco zegt dat de berg gelijk is aan de vijf en twintig jaren, die hij daarop doorgebracht heeft. Heldendaden waren rondom hem opgebloeid gedurende de eerste jaren van zijn grootheid: met hem te leven in dien tijd was gelijk te wandelen onder een eindelooze pergola, waarboven citroenen en druiven hangen. Toen waren zijn heldendaden overvloedig geweest als oranjes, die rondom den voet van den Etna groeien. Hij was hooger gestegen en zijn daden waren minder in aantal geworden, maar die hij verricht had, waren machtig als de eike- en kastanjeboomen op den stijgenden berg. Nu hij op het hoogste punt van zijn grootheid stond, verachtte hij de daad. Zijn leven was kaal als de bergtop, hij vergenoegde zich met de wereld aan zijn voeten te zien. Maar men moest weten, dat indien hij iets ondernam, niets hem weerstaan kon.