Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Wonderen van den Antichrist», sayfa 20

Yazı tipi:

VI.
Slechts van deze wereld

Toen zij opgroeide, zeiden alle menschen van haar: „Zij wordt een heilige, zij wordt stellig een heilige.”

Haar naam was Margherita Cornado. Zij woonde in Girgenti, dat aan de Zuidkust van Sicilië in het groote mijndistrict ligt.

Toen zij nog een kind was, werkte haar vader in de mijnen, later kreeg hij een kleine erfenis, zoodat hij niet meer behoefde te werken. Er was een klein, smal, armoedig dakterras op het huis van Margherita Cornado in Girgenti. Een steile, smalle trap leidde daarheen, en men moest door een lage deuropening kruipen om op het terras te komen.

Was men daar, dan zag men niet alleen een menigte daken, maar ook de lucht boven de stad, die doorpriemd was met de talrijke torens en spitse gevels der kerken. En iedere gevel en elke toren was een trillend kantwerk van beelden, loggia’s en sierlijke baldakijns.

Achter de stad zag men een groote vlakte, die neerdaalde tot de zee, en daaromheen een halven cirkel van bergen, die de vlakte bewaakten.

De vlakte glansde gloeiend rood, de zee email blauw en de berghelling goudgeel. Het geheel deed denken aan den kleurengloed en de pracht van het Oosten.

Maar men zag nog veel meer dan dit. Oude tempels lagen verstrooid over het dal. Ruïnes en merkwaardige oude torens schitterden in den zonneschijn. ’t Was een heele sprookjeswereld.

Toen Margherita Cornado opgroeide, placht zij het grootste gedeelte van den dag hier door te brengen. Maar zij keek niet naar het heerlijke landschap. Haar geest was door iets anders in beslag genomen.

Haar vader had haar verteld van het leven in de zwavelmijnen, waar hij gewerkt had. Terwijl Margherita Cornado daar op het frissche terras zat, vertoefde ze in gedachten steeds in de donkere, benauwde mijngangen.

Zij kon niet nalaten aan al de ellende te denken, die in de mijnen heerschte. Vooral moest zij aan de kinderen denken, die het erts uit de mijnen aansleepten.

„De kleine wagens” noemde men hen. Dat woord bleef steeds in haar geheugen haken.

Arme, arme wagentjes! kleine mijnwagentjes!

Zij kwamen ’s morgens vroeg bij de mijn, en volgden dan elk hun arbeider in de groeve. Zoodra hij erts genoeg uitgehakt had, belastte hij zijn „wagentje” met een mand vol erts en dan begonnen dezen op te stijgen. Verscheidenen van hen ontmoetten elkaar onderweg en vormden dan een langen optocht. Ze begonnen dan te zingen:

 
De tocht is gedaan met pijn en nood,
Met den twintigsten ben ik misschien reeds dood.
 

Als zij eindelijk in het daglicht kwamen, ledigden zij hun manden met erts en wierpen zich op den grond om een oogenblik uit te rusten. De meeste knapen sleepten zich dan naar de zwavelhoudende waterpoelen, die dicht bij de mijnschacht waren en dronken van het stinkende water.

Maar spoedig moesten ze weer naar beneden en ze verzamelden zich bij de schacht. En terwijl ze naar beneden klauterden, riepen ze:

„Mijn God, mijn God, erbarm u onzer! erbarm u onzer!”

En elken keer, dat de wagentjes boven kwamen, werd hun gezang klagender. Ze snikten en schreiden, terwijl ze opstegen uit de mijn.

De wagentjes baadden in zweet, de zware manden groeven diepe wonden in hun schouders.

Terwijl ze op en neer gingen zongen ze:

 
Zeven tochten gedaan in pijn en nood,
’t Leven is erger dan de dood.
 

Gedurende heel haar jeugd had Margherita Cornado medelijden gevoeld met deze ongelukkige kinderen.

En juist omdat zij altijd aan hun rampzalig lot dacht, geloofde men dat zij een heilige zou worden.

Ze vergat hen ook niet, toen zij ouder werd. Zoodra zij volwassen was, ging zij naar Grotte, waar de meeste mijnen zijn, en als dan de wagentjes in het daglicht kwamen, verkwikte zij hen bij de schacht met helder, zuiver water. Zij droogde het zweet van hun gelaat, zij verbond de wonden aan hun schouders.

’t Was niet veel, wat zij voor hen doen kon, maar toch geloofden de wagentjes, dat zij het leven niet meer konden dragen, indien Margherita Cornado niet kwam om hen te troosten.

Maar ongelukkig voor de wagentjes, was Margherita zeer schoon. Eens zag een der mijningenieurs haar, terwijl zij hen troostte, en hij kreeg haar dadelijk zeer lief. Een paar weken later kwam Margherita Cornado in het geheel niet meer bij de mijnen in Grotte. Zij zat thuis in Girgenti aan haar uitzet te naaien. Ze zou trouwen met den mijningenieur. Zij zou een goede partij doen en verwant worden aan de eersten der stad. Nu kon zij zich immers niet meer bekommeren om de wagentjes.

Een paar dagen voor de bruiloft kwam de oude bedelaarster Santuzza, die Margherita’s peettante was, bij haar en verlangde haar te spreken. Ze begaven zich naar het dakterras om ongestoord te kunnen zijn.

„Margherita,” zei de oude vrouw, „gij leeft in zulk een glans en heerlijkheid, dat het misschien weinig baat nu tot u te spreken over degenen, die in nood en kommer leven. Die allen hebt ge geheel vergeten.”

Margherita berispte haar, omdat zij zoo kon spreken.

„Ik breng u de groeten van mijn zoon Orestes. Het gaat hem slecht, hij heeft uw raad noodig.”

„Ge weet dat ge vrij tot mij kunt spreken, Santuzza,” zei het meisje.

„Orestes werkt niet langer in de mijnen van Grotte, hij is vertrokken naar Racalmuto, en hij heeft het daar zeer slecht.

„Niet omdat het loon zoo karig is, maar omdat de ingenieur zoo hard is, dat hij de arme menschen tot hun laatsten bloeddruppel pijnigt.”

Santuzza verhaalde nu hoe de ingenieur de arbeiders plaagde. Hij berekende hun arbeidstijd te kort, hij liet hen boete betalen, als zij een dag verzuimden. Hij bestuurde de mijnen niet goed. Instorting op instorting vond plaats. Niemand was zeker van zijn leven zoolang hij onder den grond was.

Margherita, Orestes had een zoon. Een heerlijken knaap, die onlangs tien jaar geworden is. Toen kwam de ingenieur op een dag bij Orestes en wilde den knaap van hem koopen om hem bij de wagentjes te plaatsen.

Maar Orestes wilde niet. Zijn zoontje zou niet vermoord worden door zulk een bovenmatigen arbeid.

Toen dreigde de ingenieur hem, dat hij van de mijn gejaagd zou worden.

Santuzza maakte een pauze.

„En toen?” vroeg Margherita.

„Ja, toen stond Orestes zijn zoon af aan den ingenieur.

„Den volgenden dag sloeg deze den knaap, hij sloeg hem bijna elken dag. De knaap werd al zwakker en zwakker. Orestes smeekte den ingenieur den knaap te sparen, maar hij had geen erbarmen. Hij zei dat de kleine lui was, en hij bleef den knaap vervolgen. – En nu is hij dood. Mijn kleinzoon is dood, Margherita.”

Het meisje had opeens haar gansche geluk vergeten. Opnieuw was zij slechts de dochter van den mijnwerker, de schutspatrones der wagentjes; het arme meisje, dat op het lichte terras placht te weenen over de ellende in de zwarte mijnen.

„Waarom laat men dien man leven?” riep zij uit.

Santuzza keek haar uitvorschend aan. Toen haalde zij een mes uit haar zak.

„Dit zendt Orestes u met duizend vragen,” zei ze.

Margherita Cornado nam het mes, kuste de kling en gaf het terug zonder een woord te spreken.

De avond voor de bruiloft brak aan. De ouders van den bruidegom wachtten op hun zoon. Tegen zonsondergang zou hij uit de mijnen komen. Maar hij kwam niet. Laat in den nacht zonden ze een knecht uit om naar hem te zoeken. Deze vond hem een mijl van Girgenti. Hij lag vermoord aan den wegkant.

Men zocht ijverig naar den moordenaar. Alle mijnwerkers moesten een streng verhoor ondergaan, maar de schuldige werd niet ontdekt.

Geen getuige gaf zich aan, niemand wilde een kameraad verraden. Toen klaagde Margherita Cornado den zoon van haar peetmoeder, Orestes, aan als den moordenaar van haar bruidegom.

Dit deed zij hoewel zij wist, dat haar bruidegom schuldig was aan alles, waarvan Santuzza hem aangeklaagd had. Dit deed zij hoewel zij zelf zijn vonnis geveld had door het mes te kussen.

Maar nauwelijks had zij Orestes aangeklaagd, of ze werd door een hevig berouw aangegrepen, gewetenswroeging verteerde haar.

In een ander land dan Sicilië zou hetgeen zij gedaan had, niet als een misdaad gerekend worden.

Een Siciliaan echter sterft liever dan dat hij als aanklager optreedt.

Margherita Cornado had geen rust, dag noch nacht. In haar hart was een voortdurende, verterende angst, een eeuwige rampzaligheid vervulde haar. Zij werd niet streng veroordeeld, omdat men wist, dat ze den vermoorden had liefgehad en vond, dat Santuzza te wreed jegens haar was geweest. Niemand sprak verachtelijk over haar, niemand wendde het hoofd af om haar niet te groeten.

Maar het hielp haar niet, dat de anderen mild jegens haar waren. Het berouw woonde in haar hart en schrijnde als een open wonde.

Orestes werd veroordeeld tot levenslange galeistraf. Santuzza stierf een paar weken, nadat haar zoon veroordeeld was.

Margherita kon geen vergeving verkrijgen, noch van den een, noch van de andere.

Zij riep de heiligen aan, maar dezen wilden haar niet helpen. Niets ter wereld scheen in staat te zijn om den verpletterenden last der gewetenswroeging van haar af te wentelen.

In dezen tijd verscheen de beroemde Franciscanermonnik fra Gondo in Girgenti. Hij predikte om de menschen op te wekken een pelgrimstocht naar Diamante te doen.

Fra Gondo gaf er niet om, dat de paus het beeld in San Pasquale nog niet als wonderdoend erkend had. Hij had de blinde zangers op hun tochten over het eiland getroffen en hen hooren verhalen van het beeld. Lange, heerlijke nachten had hij gezeten aan vader Elia’s en broeder Tomasso’s voeten en zij hadden hem van het avondrood tot het ochtendkrieken, verhaald van het beeld.

En nu verwees de machtige prediker alle bedroefden naar dezen wonderdoener.

Hij spoorde de menschen aan, dezen heiligen tijd niet ongebruikt te laten voorbijgaan.

„Het Christuskind,” zei hij, „wordt niet genoeg vereerd op Sicilië. Nu is de tijd aangebroken, dat het hier een eigen kerk en eeredienst wil hebben. En om dat te krijgen, laat hij nu wonder op wonder verrichten door het heilige beeld.”

Pater Gondo, die zijn noviciaat doorgebracht had in Aracoeli’s klooster op het Kapitool, vertelde het volk van het Christuskind daar en van de duizenden wonderen, die hij verricht had.

„En nu wil dat goede, kleine kind op Sicilië aangebeden worden,” zei pater Gondo.

„Laat hem niet langer tevergeefs aankloppen, opent de poort voor hem!

„Nu in deze dagen is de hemel mild. Laten wij de eersten zijn, die het beeld erkennen! Laten wij zijn als de herders en wijzen van het Oosten, laat ons gaan naar het heilige kind, terwijl het nog ligt op het stroobed in de armoedige grot!”

Een nieuwe hoop ontwaakte in Margherita Cornado’s hart toen zij dit hoorde. Zij was de eerste, die gehoor gaf aan pater Gondo’s oproeping. Later sloten zich nog anderen bij hem aan. – Veertig pelgrims ondernamen met hem den tocht door de woestijn naar Diamante.

Ze waren allen zeer arm en ongelukkig, maar pater Gondo liet ze onder gezang en gebed optrekken. Spoedig begonnen hun oogen te stralen, alsof de ster van Bethlehem hen voorlichtte.

„Weet ge,” zei pater Gondo, „waarom Gods zoon grooter is dan alle andere heiligen? Omdat hij de ziel heiligheid geeft, omdat hij de zonden vergeeft, omdat hij den geest een zalige rust in God schenkt, omdat zijn rijk niet slechts van deze wereld is.”

Als de kleine schare vermoeid was, wekte hij haar op met verhalen van de wonderen, die het beeld reeds gedaan had. De legenden der blinde zangers werden tot verkwikkende vruchten en opwekkenden wijn voor de moede pelgrims.

En ze schreden met lichten tred verder alsof ze trokken naar Nazareth, om den timmermanszoon te zien.

„Hij zal het lijden van ons nemen,” zei pater Gondo. „Als wij terugkeeren zal ons hart bevrijd zijn van alle kwelling.”

En gedurende den tocht door de verschroeide, gloeiend heete woestijn, waar geen enkele boom schaduw gaf en waar het water bitter smaakte van zwavel en zout, voelde Margherita Cornado dat haar smart draaglijker werd.

„De kleine hemelkoning zal dit lijden van mij nemen,” zei ze.

Op een dag in Mei bereikten de pelgrims eindelijk den voet van Diamante’s berg. Daar eindigde de woestijn, groene olijfbosschen en frissche struiken omringden hen. De berg straalde, de stad straalde. Ze voelden, dat ze op een plaats gekomen waren, die lag onder Gods genade.

Verheugd gingen ze op langs den zigzagweg en met luide, jubelende stemmen hieven ze een oud pelgrimslied aan.

Toen ze den berg een eindweegs beklommen hadden, kwamen de menschen uit Diamante hen juichend tegemoet. Men had den arbeid weggeworpen en was naar buiten gesneld, toen men de eentonige klanken van het oude pelgrimslied hoorde. En het volk van Diamante omhelsde en kuste de pelgrims.

Men had hen reeds zoo lang verwacht, men had niet kunnen begrijpen, waarom ze niet eerder waren gekomen.

Diamante’s Christusbeeld was een machtige wonderdoener, hij was zoo barmhartig, zoo goed, dat alle menschen tot hem moesten komen. Toen Margherita Cornado dit hoorde, had zij een gevoel, alsof haar hart reeds verlost was van alle pijn.

De menschen van Diamante troostten haar.

„Hij zal u stellig helpen, hij helpt u allen,” zeiden ze.

„Niemand heeft nog tevergeefs tot hem gebeden.”

Bij de stadspoort scheidden de pelgrims van elkaar. De menschen van Diamante namen hen mede naar hun huizen, opdat zij zich verfrisschen en verkwikken zouden, na den moeitevollen tocht. Over een uur zouden ze elkaar weer ontmoeten bij de Porta Etnea om samen naar het beeld te gaan.

Maar Margherita had geen geduld om een heel uur te wachten. Zij vroeg den weg naar de kerk San Pasquale en ging daar alleen heen vóór alle anderen…

Toen Pater Gondo en de pelgrims een uur later in San Pasquale kwamen, zagen ze Margherita Cornado liggen voor het hoogaltaar. Ze scheen hen niet te bemerken. Maar toen pater Gondo in haar nabijheid kwam, vloog ze op, alsof ze op den loer gelegen had en wierp zich op hem. Ze greep hem bij de keel en wilde hem worgen.

Zij was groot, en sterk en krachtig gebouwd. Het was een heete strijd vóórdat pater Gondo en een paar pelgrims er in slaagden haar vast te binden. Zij was volslagen krankzinnig en woest.

De pelgrims waren in plechtigen optocht gekomen, ze zongen en hielden brandende kaarsen in de hand.

Het was een lange stoet, want heel veel menschen uit Diamante hadden zich aangesloten bij de pelgrims.

Zij, die het eerst in de kerk kwamen, hielden dadelijk op met zingen, de laatsten hadden echter niets gemerkt en bleven doorzingen. Maar toen verspreidde zich het gerucht van het gebeurde, en waar dit kwam zweeg het gezang. ’t Was droevig te hooren hoe het wegstierf en veranderde in een luid geweeklaag.

Al de moede pelgrims begrepen immers, dat hun tocht vergeefsch was. Hun kwellingen en lijden zouden niet van hen genomen worden. De schoone verwachtingen der laatste hoopvolle dagen werden ruw in hen gedood.

Het heilige beeld zou hun geen vertroosting kunnen schenken.

Pater Gondo zelf was ook verschrikt. Voor hem was het een harder slag dan voor iemand anders; want elk der anderen had slechts zijn eigen leed te dragen, maar hem drukte de smart van al deze menschen op het harte.

Hoe zou hij kunnen verantwoorden al de verwachtingen, die hij opgewekt had?

Plotseling gleed een schoone, kinderlijk vrome glimlach over zijn gelaat. Het beeld wilde zeker het geloof van hem en de anderen op de proef stellen! Indien zij slechts niet wankelden, zouden ze wel geholpen worden.

Hij begon opnieuw het pelgrimsgezang aan te heffen met zijn heldere stem en schreed naar het altaar.

Maar toen hij dichter bij het beeld kwam, onderbrak hij het gezang opnieuw. Hij staarde met wijdopengesperde oogen naar het beeld. Toen strekte hij de hand uit, nam de kroon en bracht die bij zijn oogen.

„Het staat er, het staat er,” mompelde hij, terwijl hij de kroon uit zijn hand liet vallen.

Van dat oogenblik af wist pater Gondo, dat hij den verworpeling van Aracoeli voor zich had.

Hij vertelde dit echter niet dadelijk aan het volk, maar zei met zijn gewone zachtmoedigheid:

„Mijn vrienden, ik wil u iets merkwaardigs verhalen.”

En hij vertelde hun van de Engelsche, die het Christusbeeld van Aracoeli had willen stelen. Hij verhaalde hoe het beeld Antichrist genoemd en in de wereld geworpen werd.

„Ik herinner fra Simoni mij nog zoo goed,” zei pater Gondo.

„Hij toonde mij nooit het beeld, zonder te zeggen:

„’t Was deze kleine hand, die aan het klokketouw trok, het was deze kleine voet, die tegen de poort schopte.”

„Maar als ik fra Simoni vroeg, waar het andere beeld gebleven was, zei hij altijd: „Wat zou er van hem geworden zijn? Rome’s honden hebben het zeker verscheurd.”

Pater Gondo sprak nog steeds even kalm en zacht, terwijl hij bukte om de kroon op te rapen, die hij zoo juist had laten vallen.

„Leest dit!” zei hij. En hij liet de kroon van man tot man gaan. De menschen stonden nog met hun brandende kaarsen in de hand, en zij, die lezen konden, lazen en de anderen zagen ten minste, dat er een opschrift was.

En elk die de kroon in de hand had, blies zijn kaars stil uit. Toen het laatste licht gedoofd was, wendde pater Gondo zich tot zijn pelgrims, die zich om hem heen verzameld hadden.

„Ik heb u hierheen gevoerd,” zei hij tot hen, „opdat gij Hem zoudt vinden die de zielen vrede en ingang tot Gods rijk schenkt. Maar ik heb u verkeerd geleid, want dit beeld kan u niets geven. Zijn rijk is slechts van deze wereld. Onze arme zuster is waanzinnig geworden,” vervolgde pater Gondo, „omdat zij hier kwam en hoopte op hemelsche weldaden. Zij verloor haar verstand, toen haar smeekbeden niet verhoord werden. Hij kon haar niet bijstaan want zijn rijk is slechts van deze wereld.”

Hij zweeg een oogenblik en allen zagen naar hem op om te weten, wat zij van dit alles moesten denken.

Toen vroeg hij zacht: „Zal een beeld, dat zulke woorden in zijn kroon voert, nog langer een altaar ontheiligen?”

„Neen, neen!” riepen de pelgrims. Het volk van Diamante stond zwijgend, door ontzetting bevangen.

Pater Gondo nam het beeld tusschen zijn handen, en droeg het met uitgestrekte armen door de kerk naar den uitgang.

Maar hoe zacht en ootmoedig de pater ook gesproken had, zijn blikken hadden den ganschen tijd streng met bedwingende macht op de volksmenigte gerust.

Er was geen mensch, die niet onderworpen was aan zijn machtigen wil. Allen stonden als verlamd en waren niet in staat een eigen gedachte te denken.

Toen pater Gondo den uitgang genaderd was, stond hij stil en keek om. Een laatste bedwingende blik gleed over de menschenmassa.

„Ook de kroon,” zei pater Gondo. En ook de kroon werd hem overgereikt.

Hij plaatste die op het beeld en ging onder den baldakijn, die San Pasquale’s beeld beschermt.

Hij fluisterde een paar pelgrims iets in het oor, dezen gingen haastig weg. Spoedig kwamen ze terug met hun armen vol droge takken. Deze stapelden ze op voor pater Gondo, die den brandstapel aanstak.

Allen, die in de kerk waren geweest, stroomden nu naar buiten. Daar stonden ze nog steeds, verlamd en willoos.

Zij zagen dat de monnik hun geliefd, wonderdoend beeld wilde verbranden, maar zij verzetten zich niet.

Zij begrepen het zelf niet, dat zij niet trachtten het beeld te redden.

Maar toen pater Gondo de vlam zag oplaaien, en wist, dat het beeld volkomen in zijn macht was, richtte hij zich op, zijn oogen bliksemden.

„Mijn ongelukkige kinderen!” zei hij mild, terwijl hij zich tot de menschen van Diamante wendde. „Gij hebt een vreeselijken gast geherbergd. Maar hoe is het mogelijk, dat gij niet reeds vroeger ontdekt hebt, wie hij is? Wat moet ik van u gelooven?” vervolgde hij strenger.

„Gij zegt zelve, dat het beeld u alles gaf, wat gij wenschtet. Zoo is er dus niemand in Diamante, die gedurende al deze jaren gebeden heeft om vergeving zijner zonden en om vrede voor zijn ziel?

„Is het mogelijk? De menschen van Diamante hadden geen andere wenschen, dan prijzen in de loterij, goede jaren, hun dagelijksch brood, gezondheid en geld?

„Niets anders dan wereldsche goederen hebt gij begeerd. Geen uwer had ooit behoefte te bidden om hemelsche genade.

„Kan dat werkelijk mogelijk zijn? Neen, het kan niet zoo zijn,” zei pater Gondo vragend, als vervuld van een blijde hoop.

„Ik ben het, die mij vergis. Gij hebt begrepen, dat ik het beeld niet in de vlammen zou werpen, vóórdat ik u allen gehoord had. Gij wacht slechts tot ik zwijgen en u gelegenheid geven zal te getuigen voor het beeld. Nu zullen velen uwer tot mij komen en zeggen:

„Dit beeld heeft mij tot een geloovige gemaakt,” en anderen zullen getuigen:

„Hij heeft mij vergeving geschonken voor mijn zonden,” en velen zullen zeggen:

„Hij heeft mijn oogen geopend, opdat ik de heerlijkheid des hemels aanschouwen kan.”

„Gij allen zult komen en ik zal tot spot en hoon zijn, en ge zult mij noodzaken het beeld op het altaar terug te brengen, en ik zal moeten erkennen, dat ik mij vergist heb.”

Pater Gondo zweeg en keek het volk afwachtend aan. Een hevige ontroering maakte zich meester van de toehoorders. Velen schenen te willen getuigen, maar zoodra ze een paar schreden gedaan hadden, bleven zij aarzelend staan.

„Ik wacht,” zei de monnik en zijn blikken smeekten den menschen te komen.

Maar niemand kwam. De geheele volksmenigte leed een ondragelijke smart niet te kunnen getuigen om het geliefde beeld te redden. Maar niemand verroerde zich.

„Mijn ongelukkige kinderen,” zei pater Gondo diep bedroefd, „de Antichrist heeft in uw midden vertoefd en hij heeft u geheel in zijn macht. Gij hebt den hemel vergeten. Gij weet niet meer dat gij een ziel bezit. Gij hebt slechts aan deze aarde gedacht.

„Vroeger zei men, dat de menschen in Diamante de vroomste geloovigen waren van gansch Sicilië. Maar nu is dat anders. Diamante’s inwoners zijn wereldlingen, misschien daarenboven nog godlasterende socialisten, die slechts de aarde liefhebben. Zij kunnen niet anders zijn. De Antichrist heeft immers in hun midden vertoefd.”

Toen deze aanklachten neervielen op het volk, scheen het eindelijk in verzet te zullen komen.

Een toornig gemompel ging door de menschenmenigte.

„Het beeld is heilig,” riep een. „Toen hij de stad binnentrok, luidden de klokken van San Pasquale den geheelen dag.”

„Moesten zij u niet waarschuwen voor zulk een ramp?” antwoordde de monnik.

En met stijgende heftigheid slingerde hij zijn aanklachten onder het volk.

„Gij zijt afgodendienaars maar geen Christenen. Gij vereert den Antichrist, opdat hij u bijstaan zal, maar de heilige geest is niet meer in u.”

„Hij was goed en barmhartig gelijk Christus,” riep het volk.

„Dat is juist uw ongeluk,” zei de pater en plotseling was hij vreeselijk in zijn toorn. „Hij heeft Christus’ gedaante aangenomen om u te verleiden.

„Op deze wijze heeft hij u in zijn net gevangen.

„Juist door gaven en zegeningen op u neer te strooien, heeft hij u in zijn net gelokt en u tot wereldlingen gemaakt.

„Kan een uwer het tegendeel bewijzen? Misschien heeft een van u allen gehoord, dat iemand, die hier niet tegenwoordig is, het beeld om een hemelsche genade gesmeekt heeft.”

„Hij heeft den vloek weggenomen van een jettatore,” zei iemand.

„Kan niet alleen degene, die even groot in slechtheid is, als de jettatore, dezen overwinnen?” antwoordde de pater somber.

Toen deed men geen verdere pogingen meer om het beeld te verdedigen. Alles wat men aanvoerde, scheen de zaak slechts erger te maken.

Verscheidenen blikten naar donna Micaela, die ook aanwezig was. Zij stond midden in de volksmenigte, zag en hoorde alles, en toch deed zij niets om haar geliefd beeld te redden.

Toen pater Gondo zeide, dat het beeld de Antichrist was, verschrikte zij hevig, en daar hij later aantoonde, dat men in Diamante slechts wereldsche goederen begeerd had, wies de angst in haar.

Zij waagde het niet zich te verzetten.

Maar toen hij nu zei, dat zij en alle menschen in Diamante onder de macht van den Antichrist waren gekomen, was er iets in haar ziel, dat in opstand kwam tegen zijn woorden.

„Neen, neen!” zei zij, „dat kan niet mogelijk zijn.”

Indien zij moest gelooven, dat een booze geest haar geleid had gedurende zoovele jaren, zou zij haar verstand verliezen.

En haar verstand begon zich te verdedigen.

Toen brak, gelijk een te sterk gespannen snaar, het geloof aan het bovennatuurlijke in haar.

Haar gedachten doorliepen nu met een oneindige haast alles wat zij zelf ervaren had en wat haar bovennatuurlijk geschenen had, en wogen dat nu op de schaal van het koel verstand. Was een enkel dezer voorvallen wel een wonder geweest? Zij zei tot zich zelf, dat het niets dan een toeval was geweest, niets dan een toeval!

’t Was alsof ze een spoel afwond. Van wat ze zelf beleefd had, ging ze over op de wonderen van vroeger tijden. Alles was toeval, werking van een overspannen geest, misschien was het meeste wel verbeelding geweest.

De toornige monnik ging door met het volk te vervloeken. Zij trachtte naar hem te luisteren om afleiding te vinden voor haar eigen kwellende gedachten. Maar zij vond alles wat hij zei waanzinnig en overdreven.

Maar welke machten werkten in haar ziel, dat zij plotseling een vrijdenkster werd?

Zij zag naar Gaetano. Hij was daar ook, en stond in de nabijheid van den monnik op de kerktrap. Zijn oogen rustten op haar.

En even zeker alsof zij het hem gezegd had, wist hij wat zij nu dacht. Maar hij zag er niet verheugd of triomfeerend uit.

’t Was alsof hij pater Gondo in de rede zou willen vallen om haar geloof te redden.

Maar donna Micaela’s gedachten kenden geen verschooning. Ze schreden voorwaarts en plunderden haar ziel.

Heel de bovennatuurlijke, stralende wereld schrompelde ineen, werd tot niets. Zij zeide tot zich zelf, dat men van het bovennatuurlijke niets kon weten. Vele boden waren gegaan van de aarde naar den hemel. Geen enkele was teruggekomen van den hemel naar de aarde.

„Maar ik wil gelooven aan God,” zei ze, terwijl ze haar handen vouwde als om ten minste het hoogste en heiligste te behouden.

„Uw oogen zijn wild en woest,” zei pater Gondo. „God leeft niet onder u. De Antichrist heeft God in uw ziel verdrongen.”

Donna Micaela’s blik zocht opnieuw Gaetano.

„Kunt gij een zoo verlaten en rampzalig wezen iets geven om voor te leven?” schenen haar oogen te vragen.

Zijn blik ontmoette den hare met fier zelfvertrouwen.

Hij las in haar schoone, smeekende oogen hoe haar bevende ziel zich nu vastklemde aan hem om een steun te vinden. Hij twijfelde geen oogenblik, dat hij haar leven niet rijk en heerlijk zou kunnen maken.

Zij dacht aan de vreugde, die zij gevoelde, wanneer zij hem slechts zag. Zij dacht aan de vreugde die opbruiste rondom haar in dien nacht in Palermo. Zij wist, dat die ontsproot uit het nieuwe geloof aan een gelukkige aarde.

Zou dit geloof en deze vreugde ook haar kunnen bezielen?

Zij wrong haar handen in angst. Zou dit nieuwe geloof het richtsnoer van haar leven kunnen worden? Zou zij zich niet altijd even arm gevoelen als op dit oogenblik?

Pater Gondo boog zich over de vlammen.

„Ik zeg u nog éénmaal,” riep hij, „indien slechts één uwer verklaart, dat dit beeld zijn ziel verlost heeft, zal ik het niet verbranden.”

Donna Micaela voelde plotseling dat zij het arme beeld niet kon laten vernietigen.

De herinneringen van de schoonste uren haars levens waren daaraan verbonden.

„Gandolfo, Gandolfo!” fluisterde zij. Een oogenblikje geleden had zij hem naast zich gezien.

„Ja, donna Micaela.”

„Laat hem het beeld niet verbranden, Gandolfo.”

De monnik had zijn vraag nog eenmaal herhaald, twee malen, drie malen. – Niemand trad naar voren om het beeld te verdedigen. Maar de kleine Gandolfo sloop al nader. Pater Gondo hield het beeld dicht bij de vlammen.

Onwillekeurig had Gaetano zich gebogen; een fiere glimlach gleed over zijn gelaat. Donna Micaela begreep, dat hij voelde dat Diamante hem nu toebehoorde.

Het strenge optreden van den monnik maakte Gaetano tot meester over de zielen.

Zij keek verschrikt rond. Haar blik vloog van aangezicht tot aangezicht. Ging misschien hetzelfde om in de zielen van al deze menschen? Zij meende te zien, dat allen denzelfden strijd voerden als zij zelf.

„Gij, Antichrist,” zei pater Gondo dreigend, „ziet ge wel dat niemand aan zijn zieleheil gedacht heeft, zoolang gij hier vertoefdet?

„Gij zult in de vlammen omkomen.”

En hij legde het beeld op den brandstapel.

Maar het had daar nauwelijks een oogenblik gelegen, of Gandolfo greep het, hief het hoog boven zijn hoofd en snelde er mee heen.

Pater Gondo’s pelgrims trachtten hem te grijpen en het werd een woedende drijfjacht om den krater van den Monte Chiaro.

Maar de kleine Gandolfo redde het beeld.

Een groote reiswagen reed bergafwaarts. De vervolgers hadden Gandolfo bijna ingehaald, toen wist hij geen anderen raad, dan het beeld in den wagen te werpen.

Daarna liet hij zich kalm vangen. Zijn vervolgers spoedden zich nu naar den reiswagen, maar Gandolfo waarschuwde hen:

„Wacht u, de signora in den wagen is een Engelsche.”

’t Was signora Favara, die eindelijk genoeg had van Diamante, en opnieuw de wereld introk. En men liet haar ongedeerd vertrekken.

Geen Siciliaan waagt het zich te vergrijpen aan een Engelsche.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
27 eylül 2017
Hacim:
370 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu