Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Gösta Berling»

Yazı tipi:

Inleiding

I.
De predikant

Eindelijk stond de predikant op den preekstoel.

De menschen in de kerk hieven het hoofd op. Dus was hij er toch! Dus dezen keer werd de dienst niet afgeluid, zooals den vorigen Zondag en zooveel andere Zondagen.

De predikant was jong, lang, slank en stralend van schoonheid. Wanneer men hem een helm op ’t hoofd had gezet, en hem een zwaard en een harnas gegeven, zou men een marmeren beeld van hem hebben kunnen maken en het naar den schoonsten Griek noemen.

Hij had de diepe oogen van een dichter en de vaste, ronde kin van een veldheer. Alles aan hem, was schoon, fijn, vol uitdrukking en doorgloeid van een geniaal, geestelijk leven.

De menschen in de kerk werden wonderlijk te moede, toen zij hem zóo zagen. Ze waren meer gewend hem ietwat slingerend uit de herberg te zien komen, met zijne vroolijke kameraden, zooals Beerencreutz, de overste, met de dikke, witte snor, en de sterke kapitein Bergh.

Hij had zóo gezwierd, dat hij gedurende vele weken zijn ambt niet had kunnen waarnemen. De gemeente had over hem moeten klagen, eerst bij zijn Proost en toen bij den Bisschop en het Domkapittel. Nu was de bisschop in de gemeente gekomen, om kerkvisitatie te houden. Hij zat in het koor met het gouden kruis op de borst. Predikanten uit Karlstad en van de naburige gemeenten zaten om hem heen.

Er was geen twijfel aan – het gedrag van den predikant was over de grenzen van het betamelijke gegaan. In dien tijd – het was omstreeks 1820 – nam men het niet zoo nauw, als iemand dronk; maar deze man had zijn werk verzuimd om te kunnen drinken, en nu zou het hem afgenomen worden.

Hij stond op den preekstoel en wachtte, terwijl de gemeente het laatste psalmvers zong.

Daar kwam, terwijl hij daar stond, de zekerheid over hem, dat hij vijanden voor zich had, louter vijanden in de geheele kerk. De heeren en dames in de gesloten banken, de boeren in het ruim, de aannemelingen in het koor – zij waren allen zijne vijanden. ’t Was een vijand, die ’t orgel bespeelde; ook de orgeltrapper was zijn vijand.

Allen haatten zij hem, van de kleine kinderen af, die in de kerk gedragen werden, tot den plaatsbewaarder toe, een stijf en stram soldaat, die den slag bij Leipzig bijgewoond had.

De predikant had wel willen knielen en hen smeeken barmhartig jegens hem te zijn.

Maar een oogenblik later kwam een gevoel van smart en toorn over hem. Hij wist nog wel hoe hij geweest was, toen hij voor een jaar dezen preekstoel voor ’t eerst beklom. Toen was hij een smetteloos man, en nu stond hij daar en zag neer op den bisschop met het gouden kruis om den hals, die gekomen was om hem te veroordeelen.

Terwijl hij het voorgebed las, steeg hem telkens het bloed naar de wangen. Dat was van smart en toorn.

Het was waar, dat hij gezwierd had, – maar wie had recht hem daarvoor aan te klagen? Had iemand de pastorie gezien, waarin hij leven moest? Donker en spookachtig groeide het dennenbosch tot vlak voor zijn vensters. De zwarte zolderingen dropen van ’t vocht; ’t water liep langs de beschimmelde muren. Had hij dan geen brandewijn noodig, om den moed er in te houden, als de regen of de sneeuwstorm naar binnen joeg door de gebarsten ruiten, als de slecht bewerkte, verwaarloosde akker geen brood genoeg gaf om den honger te weren.

Het kwam hem voor, dat hij juist een predikant geweest was, zooals zij er een verdienden. Zij dronken immers allemaal. Waarom zou hij de eenige zijn, die zich iets ontzegde? De man, die zijn vrouw begraven had, dronk zich een roes aan ’t begrafenismaal. De vader, die zijn kind ten doop gebracht had, hield daarna een drinkgelag. De gemeente dronk, als ze van de kerk naar huis ging, zoodat de meesten beschonken thuis kwamen. Een predikant, die dronk, was goed genoeg voor hen!

’t Was op ambtsreizen gebeurd, als hij in zijn dunnen mantel mijlen ver over de bevroren meren had moeten rijden, waar alle koude winden elkaar ontmoetten, als hij op dezelfde meren in een open boot had moeten varen, in storm en stortregen, als hij in sneeuwjacht uit de slede had moeten stappen om het paard een weg te banen door huizenhooge sneeuwmassa’s, of als hij door ’t bosch moest waden – toen was het gebeurd, dat hij den brandewijn had liefgekregen!

De dagen van dit jaar waren langzaam omgekropen in duisternis en gedruktheid. Heeren en boeren waren met al hun gedachten aan ’t stof der aarde gebonden; maar ’s avonds had de geest zijn boeien afgeworpen, door den brandewijn bevrijd! De inspiratie was gekomen; ’t hart was warm geworden; ’t leven straalde van heerlijkheid; liederen klonken en rozen geurden. De gelagkamer werd dan voor hem een zuidelijken bloementuin; druiven en olijven hingen boven zijn hoofd; marmeren beelden blonken tusschen ’t donkere loof; philosofen en dichters wandelden onder palmen en platanen.

Neen, hij, de predikant daar op den preekstoel, wist, dat zonder brandewijn het leven in die streken niet uit te houden was. Al zijn toehoorders wisten het, en nu wilden ze hem veroordeelen!

Zij wilden hem zijn toga afrukken, omdat hij beschonken geweest was in het huis van hun God! O, al die menschen hadden zij dan … wilden zij zich verbeelden, dat zij een anderen God hadden dan den brandewijn!

Hij had het voorgebed gelezen en boog zich neer, om het Onze Vader uit te spreken.

’t Was ademloos stil in de kerk onder het gebed. Plotseling greep de predikant met beide handen naar de banden, die zijn toga vasthielden. ’t Kwam hem voor alsof de geheele gemeente, de bisschop vooraan, de trap van den preekstoel opsloop, om hem zijn toga af te rukken. Hij lag geknield en zag niet op, maar hij voelde hoe ze trokken. En hij zag hen zoo duidelijk, de proosten, de predikanten, de kerkvoogden, den klokkeluider en de gemeente, in één lange rij, trekkend met alle kracht, om de toga los te krijgen. En hij kon zich zoo duidelijk voorstellen, hoe ze allen, die nu zoo rukten en trokken, over elkaar de trap af zouden rollen, als de toga losvloog; en die heele rij daar beneden, die niet aan de toga, allen aan elkaars kleeren trokken, ze zouden allemaal vallen!

Hij zag het zoo duidelijk, dat hij bijna hardop gelachen had, terwijl hij daar geknield lag. Maar op ’t zelfde oogenblik parelde het koude zweet op zijn voorhoofd. ’t Was toch al te afschuwelijk!

Dat hij nu een verworpeling zou worden ter wille van den brandewijn! Een afgezette predikant – was er wel iets ellendigers op aarde!

Hij zou een van de bedelaars zijn aan den grooten weg, dronken aan den slootkant liggen, in lompen gekleed gaan, met vagebonden omgaan.

’t Gebed was ten einde. Hij moest zijn preek voorlezen. Toen kwam een gedachte bij hem op, die de woorden deed verstommen op zijn lippen. Hij dacht er aan, dat het voor ’t laatst was, het hem vergund zou zijn, daar te staan en Gods eer te verkondigen.

Voor ’t laatst! Dat trof den predikant zóo, dat hij den brandewijn en den bisschop vergat. Hij moest de gelegenheid aangrijpen en van Gods eer getuigenis afleggen.

Het kwam hem voor alsof de kerk met alle toehoorders diep, heel diep wegzonk, alsof het dak van de kerk genomen werd en hij in den hemel kon zien. Hij stond alleen, geheel alleen op den preekstoel, en zijn ziel kreeg vleugels en vloog op naar den open hemel boven hem, en zijn stem werd sterk en geweldig – en hij verkondigde Gods eer.

Hij was een man van inspiratie. Hij liet de geschreven preek liggen. Als een duivenvlucht daalden de gedachten op hem neer. Het was hem als ware het een ander, die sprak; maar het werd hem ook helder, dat dit het hoogste op aarde was, en dat niemand in glans en heerlijkheid hem nabij kwam, die daar stond en Gods eer verkondigde.

Zoolang de vurige tongen der inspiratie op hem rustten, sprak hij; maar toen die gebluscht waren, en toen ’t dak weer over de kerk was gedaald en de toehoorders weer waren opgekomen uit de diepte, toen boog hij zich neer en schreide; want hij dacht, dat het leven hem zijn beste oogenblikken gegeven had en dat die nu voorbij waren.

Na den dienst zou er vergadering en onderzoek volgen. De bisschop vroeg of de gemeente zich te beklagen had over hun leeraar.

De predikant was niet meer trotsch en vertoornd als vóór de preek. Nu schaamde hij zich en boog het hoofd. Ach, nu zouden al die ellendige brandewijnhistories voor den dag komen.

Maar er kwam geen enkele. ’t Was doodstil om de groote tafel in de kerkeraadskamer.

De predikant zag op, eerst naar den klokkeluider – neen, hij zweeg; toen naar de kerkvoogden, toen naar de notabelen en naar de eigenaars der ijzermijnen; maar allen zwegen. Zij hielden de lippen vast gesloten en keken half verlegen neer op tafel.

„Zij wachten maar tot één begint,” dacht de predikant.

Een der kerkvoogden kuchte.

„Ik vind, dat we een besten leeraar hebben,” zeide hij.

„De bisschop heeft immers zelf gehoord hoe hij preeken kan,” stemde de klokkeluider toe.

De bisschop zei iets van „dikwijls den dienst afluiden.”

„Maar een dominé mag toch even goed wel eens ziek zijn als andere menschen,” meenden de boeren.

De bisschop maakte een toespeling op een gerucht van misnoegdheid over de levenswijze van den predikant.

Zij verdedigden hem eenparig. Hij was nog zoo jong, hun leeraar; wat zou men daarvan zeggen. Neen, als hij maar altijd zóó preeken wilde als hij vandaag gedaan had, dan wilden ze hem zelfs voor den bisschop niet ruilen.

Er waren geen aanklagers, geen rechters! De predikant voelde hoe zijn hart zich verruimde, hoe zijn bloed lichter door zijne aderen vloot. Hij was dus niet meer door vijanden omringd. Hij had hen gewonnen, toen hij er allerminst aan dacht hun predikant te zullen blijven!

Na de kerkvisitatie dineerden de bisschop, de proosten, de predikanten en de notabelen in de pastorie. De vrouw van een der naburige predikanten had op zich genomen voor het feest te zorgen, want de predikant was ongehuwd. Zij had alles zoo goed mogelijk geschikt, en het kwam hem voor, dat de pastorie toch zoo akelig niet was. De lange tafel was buiten gedekt onder de dennen en stond zoo mooi: ’t blauwe en witte porselein, de schitterende glazen en de net gevouwen servetten. Twee berkeboomen bogen zich over den ingang. In de voorkamer was de grond met groene takjes bestrooid en aan den dakbalk hing een bloemkrans; in alle kamers stonden bloemen, de muffe lucht was weg, en de groene vensterruiten blonken vroolijk in den zonneschijn.

De predikant was zielsblij; hij beloofde zichzelf nooit meer te drinken.

Er was niemand, die niet blij was aan dien feestdisch. Zij, die grootmoedig geweest waren en vergeven hadden, waren blij, en de predikanten en proosten waren blij, omdat ze een schandaal hadden kunnen vermijden.

De goede bisschop hief zijn glas op en sprak. Hij was deze reis met een bezwaard hart begonnen, want hij had veel booze geruchten gehoord. Hij was uitgegaan om een Saulus te zoeken, en zie, Saulus was tot een Paulus geworden, die meer zou arbeiden dan alle anderen. En de vrome oude sprak verder over de rijke gaven, die hun jonge broeder ontvangen had, en roemde die. Niet opdat hij er zich op verhoovaardigen zou, maar opdat hij al zijn krachten zou inspannen en zich zelf wèl in acht nemen, zooals een man behoort te doen, wien een zeer zware en kostbare last op de schouderen is gelegd.

De predikant dronk niet te veel dien middag, maar in een roes was hij toch. Al dat groote, onverwachte geluk steeg hem naar het hoofd. De hemel had vlammende tongen van geestdrift op hem doen nederdalen, en de menschen hadden hem liefde geschonken. ’t Bloed stroomde koortsachtig en met geweldige snelheid door zijn aderen, nog toen de avond viel en zijn gasten vertrokken. Laat in den nacht zat hij in zijn kamer en liet de nachtlucht door het open venster naar binnen stroomen om den koortsgloed van geluk te koelen, de onrust en verrukking, die hem beletten te slapen.

Daar klonk een stem: „Ben je nog wakker, dominé?”

Een man kwam over het gras naar het huis toe. De predikant zag uit het venster en herkende den sterken kapitein Kristiaan Bergh, een van zijn trouwste zwierkameraden.

Een zwervend man, zonder tehuis, was die kapitein Bergh, een reus van gestalte en kracht, groot als een berg en dom als een berggeest.

„Ja, zeker ben ik wakker, kapitein,” antwoordde de predikant. „Vindt je, dat dit een nacht is om te gaan slapen?”

En hoor nu wat kapitein Kristiaan hem vertelt. De reus had er al een voorgevoel van gehad en begreep nu, dat de predikant van zijn drinkgelagen afscheid zou nemen. Hij zou nooit meer rust hebben, meende kapitein Kristiaan, want die proosten en dominees uit Karlstad, die er eens geweest waren, konden immers terugkomen en hem zijn toga afnemen, als hij weer aan het feestvieren ging.

Maar nu heeft kapitein Kristiaan zijn slag geslagen en ’t zóó gemaakt, dat er nooit een proost of een predikant meer komen zal, en ook geen bisschop. Nu kunnen de predikant en zijn vrienden in de pastorie net zooveel drinken als ze willen. Want raad eens wat de kapitein gedaan heeft! Toen de bisschop en de overige geestelijken in den gesloten wagen waren gegaan en het portier goed dicht zat, was de kapitein op den bok gaan zitten, om hem een paar mijlen ver te brengen in den lichten zomernacht. En hij had ze eens laten voelen wat het was: zijn leven aan een zijden draadje te voelen hangen; hij had de paarden voort laten draven in razende vaart. Dat moesten ze nu eens hebben, omdat zij een eerlijk man niet eens een roes gunden.

Meen niet, dat hij op den grooten weg bleef, of dat hij er bang voor was ze eens door elkaar te schudden. Hij reed over slooten en velden met boomknoesten, hij vloog in galop van de heuvels naar beneden, hij reed door het meer, zoodat ’t water tot over de wielen opspatte, en hij ging langs de berghelling, zoodat de paarden de voorpooten stijf uithielden en zich lieten glijden. En al dien tijd zaten de bisschop en de predikanten met bleeke gezichten gebeden te mompelen. Erger rijtoer hadden ze zeker nooit gedaan.

Men kan zich denken hoe ze er uitzagen, toen ze aan de herberg te Rissäter kwamen: levend, maar door elkaar geschud als hagel in een leeren zakje.

„Wat moet dat beteekenen, kapitein Kristiaan?” vraagt de bisschop, toen hij het portier open doet.

„Dat beteekent, dat de bisschop zich twee keer bedenken moet, eer hij weer bij Gösta Berling op kerkvisitatie komt,” antwoordt kapitein Kristiaan, en dien zin heeft hij vooruit bedacht en van buiten geleerd, om niet in de war te komen bij ’t uitspreken.

„Nu, groet dan Gösta Berling,” zegt de bisschop, „en zeg hem, dat bij hem noch ik, noch een ander bisschop ooit meer komen zal.”

Zie, dat heldenstuk staat de sterke kapitein daar aan den predikant te verhalen bij ’t open venster in den lichten zomernacht. Want hij heeft zoo juist de paarden naar de herberg teruggebracht, en is toen dadelijk naar de pastorie gegaan, om ’t nieuws te vertellen.

„Nu kun je dus gerust zijn, beste vriend,” zegt hij. Ach kapitein Kristiaan! Met bleeke gezichten zaten de geestelijken in ’t rijtuig, maar de predikant aan ’t venster, in dien lichten zomernacht, zag nog veel, veel bleeker. Ach, kapitein Kristiaan!

De predikant hief den arm op en wilde den reus een geweldigen slag in zijn grof, dom gezicht geven, maar hij bedwong zich. Met een woesten zwaai sloeg hij ’t venster dicht, bleef midden in de kamer staan, en schudde de gebalde vuist tegen den hemel.

Hij, op wien de vurige tongen der inspiratie waren neergedaald, hij, die Gods eer verkondigd had – hij stond daar met de vreeselijke gedachte, dat God hem verlaten en beschimpt had.

Moest de bisschop niet denken, dat hij kapitein Kristiaan hierop uitgestuurd had? Moest hij niet denken, dat hij den ganschen dag gelogen en gehuicheld had? Nu zou hij wel ernst met het onderzoek maken, hem eerst schorsen en dan afzetten.

Toen de morgen kwam, was de predikant uit de pastorie verdwenen. Hij wilde niet blijven en zich verdedigen. God had hem verlaten. Hij zou afgezet worden, dat wist hij. God wilde het. Dan kon hij evengoed dadelijk heengaan.

Dit gebeurde omstreeks 1820 in een afgelegen gemeente van West-Wermeland.

’t Was het eerste ongeluk, dat Gösta Berling trof, maar ’t was het laatste niet.

Want voor paarden, die sporen noch zweep kunnen verdragen, is het leven niet gemakkelijk. Bij elke pijn, die ze voelen, hollen ze voort op woeste wegen, die naar gapende afgronden leiden. Zoodra er steenen op den weg liggen en de rit moeielijk wordt, weten ze niets beter te doen, dan den wagen om te werpen en door te hollen.

II.
De bedelaar

Op een kouden Decemberdag kwam een bedelaar den Brobyheuvel op. Hij was gekleed in de ellendigste lompen, en zijne schoenen waren zóó versleten, dat de koude sneeuw zijn voeten nat maakte.

Löfven is de naam van een lang, smal meer in Wermeland, dat op een paar plaatsen sterk vernauwd wordt. ’t Strekt zich uit naar ’t Noorden tot aan de Finbosschen en naar ’t Zuiden tot het Wermermeer. Vele gemeenten liggen langs den oever; maar Broby is de grootste en rijkste. Die neemt een groot stuk van den oostelijken en westelijken oever in; maar aan de westkust liggen de groote hoeven, zulke landgoederen als Ekeby en Björne, ver beroemd om hun rijkdom en schoonheid, en het groote dorp Broby met de herberg, ’t stadhuis, de woning van den leensman, de pastorie en de markt.

Broby ligt op een steile helling. De bedelaar was de herberg voorbij gegaan, die aan den voet van den heuvel ligt, en werkte zich nu omhoog naar de pastorie, die het hoogst ligt.

Voor hem ging een klein meisje denzelfden weg; zij trok een slee voort, met een zak meel er op. De bedelaar haalde haar in en sprak haar aan.

„Dat is een klein paardje voor een groote lading,” zei hij.

’t Kind keek om en zag hem aan. Het was een klein ding van twaalf jaar, met doordringende, scherpe oogen en saamgeknepen lippen.

„’t Was te wenschen dat ’t paard kleiner en de lading grooter was; dan kwam ik er langer mee toe,” antwoordde zij.

„Is het soms je eigen voer, dat je naar huis sleept?”

„Ja, God beware me. Ik moet voor mijn eigen eten zorgen, zoo klein als ik ben.”

De bedelaar sloeg de hand aan de slee en duwde die voort. ’t Meisje wendde zich om en zag naar hem.

„Je moet niet denken, dat je er iets voor krijgt,” zei ze.

De bedelaar lachte luid. „Je bent zeker de dochter van den dominé uit Broby,” zei hij.

„Ja, dat ben ik. Een armer vader heeft menigeen, maar een slechter vader heeft niemand. ’t Is de heilige waarheid, al is ’t ook schande, dat zijn eigen kind het zeggen moet.”

„Hij is zeker gierig en kwaadaardig, je vader?”

„Gierig is hij, en kwaadaardig ook, maar zijn dochter wordt nog erger, als ze leven blijft,” zeggen de menschen.

„’t Kan best zijn, dat de menschen gelijk hebben. Ik zou wel eens willen weten hoe je aan dien zak meel gekomen bent.”

„Dat kan ik je wel zeggen. Ik heb koren van morgen uit vaders schuur gehaald en ben er nu mee naar den molen geweest.”

„Maar ziet hij je nu niet, als je er nu mee thuis komt?”

„Jij bent ook niet slim. Vader is uit op huisbezoek. Dat kun je toch wel begrijpen.”

„Maar daar komt iemand achter ons de hoogte oprijden. Ik hoor de sneeuw kraken onder de slee. Als hij dat nu eens was!”

’t Meisje luisterde en tuurde. Plotseling begon ze luid te schreien. „’t Is vader,” snikte ze. „Hij slaat me dood! Hij slaat me dood.”

„Ja, nu is goede raad duur, en wie gauw helpt, helpt dubbel,” zei de bedelaar.

„Hoor eens,” zei ’t kind, „jij kunt me helpen. Neem het touw en trek de slee voort; dan neemt vader dat hij van jou is.”

„Maar wat moet ik er mee doen?” vroeg de bedelaar, en nam het touw over den schouder.

„Ga er mee heen waar je wilt, maar kom er mee naar de pastorie als ’t donker wordt. Ik zal je wel opvangen.”

„Ja, dat kan ik wel doen.”

„Wee je gebeente, als je niet komt!” riep het meisje, en draafde weg, om vóór haar vader thuis te zijn.

Met een bezwaard hart keerde de bedelaar om en ging met de slee naar de herberg. De stumper had een heerlijken droom gehad, terwijl hij daar in de sneeuw liep met zijn halfnaakte voeten. Hij had aan de groote bosschen loopen denken, ten noorden van ’t Löfvenmeer, de groote Fin-bosschen.

Hier, in de gemeente Broby, waar hij nu rondzwierf langs ’t smalle water tusschen ’t boven- en ’t beneden-Löfvenmeer, in deze streken, beroemd om hun rijkdom en vreugde, waar landgoed aan landgoed en ijzermijn naast ijzermijn te vinden zijn, viel hem de weg te zwaar; de kamers waren hem te eng, de bedden te hard. Hier verlangde hij zoo bitter naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.

Hier hoorde hij op iederen dorschvloer de vlegels klepperen, alsof ’t dorschen nooit een einde zou nemen. Timmerhout en steenkool werden bij ladingen vol uit de onuitputtelijke wouden hierheen gebracht. Eindelooze rijen wagens met erts werden langs de wegen met diepe wielsporen, door honderden voorgangers getrokken, naar boven gehaald. Hij zag sleden van hoeve naar hoeve gaan, en ’t kwam hem voor, als hield blijdschap de teugels, als stonden schoonheid en liefde op zij van de sleden.

Ach, hoe liep die stumper daar te verlangen naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.

Daar, waar de boomen hoog en rank als zeilen opsteken uit de effen vlakte, waar de sneeuw in zware lagen op de onbewegelijke takken rust, waar de wind geen macht heeft, maar alleen heel stil met de naalden in de toppen spelen kan, daarheen wilde hij, al verder en verder daarin, tot eindelijk zijn krachten hem zouden begeven, en hij neer zou zinken onder de groote boomen en sterven van kou en honger.

Hij verlangde naar het groote, suizende graf, daar bij het Löfvenmeer, waar de macht der vernietiging hem meester worden kon, waar het eindelijk kou, honger, vermoeidheid en brandewijn gelukken zou zijn ellendig lichaam te vernielen, dat tot nu toe alles uitgehouden had.

Hij was bij de herberg gekomen, en wilde tot den avond wachten. Hij ging in de gelagkamer, en zat in doffe rust op een bank bij de deur, en droomde van de eeuwige bosschen.

De waardin had medelijden met hem, en gaf hem een glaasje van haar sterken, zoeten brandewijn. En zij gaf er hem nog een, omdat hij er zoo dringend om vroeg.

Meer wilde zij hem niet geven en de bedelaar werd wanhopend. Hij moest meer hebben van dien sterken, heerlijken brandewijn. Hij moest nog eens ’t hart in zich voelen opspringen van vreugde en zijn gedachten opvlammen in een roes. O, dat gezegend brouwsel! Zomerzon, vogelgezang, al de geuren en schoonheid van den zomer zweefden er over heen. Nog éens, eer hij verdwijnt, wil hij geluk en zonneschijn indrinken.

Toen ruilde hij eerst het meel, toen den zak en eindelijk de slee – alles voor brandewijn. Daardoor kreeg hij een goeden roes en sliep het grootste gedeelte van den middag op een bank in de gelagkamer.

Toen hij wakker werd, zag hij in, dat er in de wereld maar éen ding voor hem overbleef. Nu dit ellendige lichaam zóozeer zijn ziel beheerschte, nu hij voor drank kon weggeven wat een kind hem had toevertrouwd, nu hij een schandvlek op de aarde geworden was, moest hij die verlossen van zijn ellende. Hij moest zijn ziel de vrijheid hergeven – haar naar God laten gaan.

Hij lag op de bank in de gelagkamer, en hield gericht over zichzelf: „Gösta Berling, afgezette predikant, beschuldigd het eigendom van een hongerig kind verdronken te hebben, wordt ter dood veroordeeld. Tot welken dood? Tot den dood in de sneeuw.”

Hij greep zijn muts en wankelde naar buiten. Hij was nog niet geheel wakker en ook niet geheel nuchter. Hij schreide, uit medelijden met zichzelf, over zijn arme, vernederde ziel, die hij de vrijheid hergeven moest.

Hij ging niet ver en bleef op den weg. Aan den kant lag een hooge sneeuwhoop, waarin hij zich neerwierp om te sterven. Hij sloot de oogen en beproefde te slapen.

Niemand weet hoe lang hij daar lag, maar er was nog leven in hem, toen het dochtertje van den predikant te Broby langs den weg kwam loopen, met een lantaarn in de hand, en hem in de sneeuw aan den kant vond. Zij had uren op hem gewacht. Nu kwam zij den Brobyheuvel afhollen, om te weten te komen waar hij toch bleef.

Ze herkende hem dadelijk en begon hem te schudden en uit alle macht te schreeuwen om hem wakker te krijgen.

Ze moest weten wat die man met haar meelzak gedaan had. Ze moest hem in ’t leven terugroepen, ten minste zóó lang, dat hij haar zeggen kon, wat er van haar slee en haar zak geworden was. Haar vader zou haar doodslaan, als hij hoorde, dat zij zijn slee had weggemaakt. Zij beet den bedelaar in de vingers, krabde hem in ’t gezicht en schreeuwde als een wanhopende.

Daar kwam iemand langs den weg aanrijden.

„Voor den duivel! Wie schreeuwt daar zoo?” vroeg een barsche stem.

„Ik wil weten, wat hij met mijn slee en mijn zak met meel gedaan heeft,” jammerde het kind en sloeg den bedelaar met de gebalde vuisten op de borst.

„Krabbel jij een doodgevroren man? Weg met jou, krabbekat!”

De stem was van een groote, grof gebouwde vrouw. Zij kwam uit de slede en ging naar den sneeuwhoop. ’t Kind nam ze bij den nek en wierp het op zij van den weg; toen boog ze zich neer, schoof den arm onder den rug van den bedelaar en lichtte hem op. Toen droeg zij hem in de slee en legde hem er in neer. „Kom mee naar de herberg, jou heks!” riep ze tegen het meisje: „dan kunnen we hooren, wat jij van hem weet.”

Een uur later zat de bedelaar op een stoel bij de deur in de „mooie kamer” van de herberg, en voor hem stond de krachtige vrouw, die hem uit den sneeuwhoop gered had.

Zooals Gösta Berling haar nu zag, zooals ze uit de steenkoolbergplaatsen in ’t bosch kwam, met zwarte handen en een stompje pijp in den mond, met een korte lamspels zonder voering aan, met een kleed van gestreept, zelf gesponnen wollen goed, de schoenen met ijzerbeslag en een mes in een schee voor in haar borst, tusschen de plooien van haar pels, met het grijze haar glad weggestreken van haar mooi oud gezicht – zoo had hij haar honderdmaal hooren beschrijven, en hij begreep, dat de beroemde majoorsvrouw van Ekeby voor hem stond.

Zij was de machtigste vrouw in Wermeland, meesteres van zeven ijzermijnen, gewend te bevelen en gehoorzaamd te worden; hij was maar een ellendige, ter dood veroordeelde stumper, van alles ontbloot, met de bewustheid, dat elke weg hem te zwaar, elke kamer hem te eng was. Hij beefde van angst terwijl haar blik op hem rustte.

Zij stond zwijgend neer te zien op dat hoopje menschelijke ellende daar vóor haar, op die roode, gezwollen handen, die vermagerde gestalte en dat prachtige hoofd, dat, hoe vervallen en verwaarloosd ook, nog een woeste schoonheid vertoonde.

„Je bent immers Gösta Berling, de gekke dominé?” vroeg zij.

De bedelaar bleef onbeweeglijk zitten.

„Ik ben de Majoorske van Ekeby.”

Een rilling ging den bedelaar door de leden. Hij vouwde de handen en sloeg de oogen verlangend op. Wat zou zij met hem doen? Zou ze hem dwingen te leven? Hij beefde voor haar kracht. Ach, hij was den vrede der eeuwige bosschen zoo nabij geweest.

Zij begon den strijd met hem te zeggen, dat de dochter van den predikant haar slee en haar meel teruggekregen had, en dat zij, de Majoorske, een tehuis voor hem had, in den vleugel van de „kavaliers,” op Ekeby. Zij bood hem een leven van vreugd en heerlijkheid aan, maar hij antwoordde, dat hij sterven moest.

Toen sloeg zij met de vuist op tafel en zei hem de waarheid in ronde woorden.

„Zoo! Wil jij sterven? Ja, dat zou me niet verbazen – als je maar leefde! Maar kijk eens naar je uitgemergeld lichaam, je krachtelooze leden, je matte oogen. Meen je, dat er nog wat over is om dood te maken? Meen je soms, dat je precies in een dicht gespijkerde kist moet liggen om dood te zijn? Geloof je, dat ik niet zie hoe dood je bent, Gösta Berling?

„Ik zie, dat er een grijnzend doodshoofd op je schouders zit; ik zie, dunkt me, de wormen uit en in je oogkassen kruipen. Voel je niet, dat je mond vol aard zit? Kun je je knokkels niet hooren rammelen als je je beweegt? Je hebt je in brandewijn verdronken, Gösta Berling, en dood ben je al lang! Wat zich nu nog in je beweegt, zijn je doodsbeenderen, en die wil je niet eens laten voortbestaan!

„’t Is er ook een bestaan naar. ’t Is even dwaas alsof je de dooden een dans over de graven in den maneschijn niet gunt.

„Schaam je je omdat je dominé geweest bent? En wil je daarom sterven? Ik moet je zeggen, dat ’t heel wat behoorlijker zijn zou als je je gaven gebruiken wou en nog wat nut doen in Gods groote wereld.

„Waarom kwam je niet dadelijk bij mij? Ik zou dat wel in orde gemaakt hebben.

„Nu meen je zeker, dat ’t een heele eer is, als ze je op de spaanders leggen en dan zeggen dat je zoo’n mooie doode bent!”

De bedelaar zat nu rustig, half glimlachend naar haar boos gebulder te luisteren, „’t kan geen kwaad! niets geen kwaad!” jubelde ’t in hem. „De eeuwige bosschen wachten, en zij heeft geen macht mij daar vandaan te houden.”

Maar de Majoorske zweeg en liep een paar keer de kamer op en neer. Toen ging zij bij de kachel zitten, zette de voeten tegen ’t vuur en leunde met de ellebogen op de knieën.

„Alle duivels,” zei ze en lachte in zichzelf. „Wat ik zeg is zóo waar, dat ik ’t zelfs nauwlijks gemerkt heb. Geloof je niet, dat de meeste menschen dood of ten minste halfdood zijn? Geloof je dat ik leef? Och neen, och neen!

„Ja, kijk me maar aan! Ik ben Majoorske van Ekeby, en ik ben wel de machtigste vrouw van ’t heele Wermeland, zou ik denken. Als ik wenk met éen vinger, danst de burgemeester, wenk ik met twee, dan danst de bisschop, en wenk ik met drie, dan dansen de raadsleden en de hooge geestelijkheid en alle eigenaars van mijnen in heel Wermeland naar mijn pijpen op de markt in Karlstad. Voor den duivel, dominé, ik zeg je: ik ben een aangekleed lijk. Onze lieve Heer weet ’t best, hoe weinig leven er in me is.”

De bedelaar boog zich voorover en luisterde met heel zijn ziel. De oude Majoorske zat voor ’t vuur en wiegde heen en weer. Ze zag hem niet aan onder ’t spreken.

„Geloof je niet,” ging ze voort, „dat, als ik een levend mensch geweest was, dat je daar zag zitten, ellendig en ongelukkig, met gedachten aan zelfmoord in je hart, dat ik die niet in een oogenblik had kunnen wegblazen? Ik had dan tranen en gebeden voor je gehad, die alles in je onderste boven zouden gehaald hebben. Ik had dan je zondige ziel kunnen redden. Maar nu ben ik dood! Onze lieve Heer weet, hoe weinig leven er in me is!