Kitabı oku: «Gösta Berling», sayfa 28
Langzaam vouwde de Majoorske het papier dicht en legde het in het couvert; daarna lag zij stil na te denken over wat zij te weten gekomen was. Zij begreep met bittere smart, dat de menschen dit van haar dachten. Een heks en een toovenaarster was zij voor allen, die ze had welgedaan, die ze arbeid en brood gegeven had. Dat was haar loon. Zoo zou haar nagedachtenis zijn. Zij konden niet anders van de echtbreekster denken. Maar wat gaf zij om die onnoozelen! Zij waren haar toch immers vreemd gebleven; maar deze arme kavaliers, die door haar mildheid geleefd hadden, die haar goed kenden – zij geloofden het ook! Of ze deden alsof zij ’t geloofden, om een voorwendsel te hebben, zich Ekeby toe te eigenen. Haar gedachten vlogen onrustig rond; toorn en wraakzucht vlamden in haar door de koorts verhit brein. Zij liet de dochter van den predikant van Broby, die met gravin Elisabeth haar verpleegde, een bode naar Högfors zenden, naar den rentmeester en den inspecteur. Zij wilde haar testament maken. Weer lag ze te denken. Haar wenkbrauwen trokken zich samen, haar gezicht werd akelig vertrokken.
„De Majoorske is heel ziek,” zei de gravin zacht.
„Dat ben ik, erger dan ooit te voren.”
Weer werd het stil. Toen sprak de Majoorske op eens, met een harde, scherpe stem: „’t Is wonderlijk om aan te denken, dat ook gravin Elisabeth, die iedereen liefheeft, een echtbreekster is.”
De jonge gravin kromp ineen.
„Ja, al is ’t niet in daden, dan toch in gedachten en wenschen, en dat is hetzelfde. Ik, die hier lig, voel, dat het ’t zelfde is.”
„Dat weet ik, Majoorske.”
„En toch ben je nu gelukkig geworden. Je kunt hem, dien je lief hebt, zonder zonde bezitten; het zwarte spook staat niet tusschen jelui, als je elkaar ontmoet. Voor de wereld kun je elkaar toebehooren. Je kunt naast elkaar door ’t leven gaan.”
„Ach, lieve Majoorske…”
„Hoe durf je bij hem te blijven?” ging de oude voort, met toenemende heftigheid. „Doe boete, doe bijtijds boete! Reis naar huis, naar je vader en je moeder, eer zij komen om je te vloeken. Durf je Gösta Berling je man te noemen? Ga van hem weg. Ik wil hem Ekeby geven; ik wil hem macht en eer geven. Durf je die met hem te deelen? Durf je geluk en eer aan te nemen? Ik waagde het. Weet je nog hoe het mij ging? Herinner je je den Kerstdag op Ekeby nog? Herinner je je mijn gevangenschap op het landgoed van den leenman?”
„Ach, Majoorske,” zei de gravin, „wij, zondaren, gaan hier naast elkaar zonder geluk. Ik pas hier op, dat de vreugde zich niet neerzet aan onzen haard. Gelooft u niet, dat ik naar huis verlang? Ach, ik verlang zoo bitter naar de warmte en steun van een tehuis; maar die zal ik nooit vinden. Ik moet hier wonen met vrees en beven, met het bewustzijn, dat al wat ik doe tot zonde en smart lijdt, dat, wanneer ik den een help, ik den ander schaad. Ik ben te klein en te zwak voor het leven hier, en toch ben ik gedwongen hier te blijven, omdat ik gebonden ben aan een eeuwige boete.”
„Met zulke gedachte bedriegen wij ons zelf,” barstte de Majoorske uit, „maar dat is zwakheid. Je wilt niet van hem weg; dat is het eigenlijk.”
Eer de gravin antwoorden kon, kwam Gösta Berling de kamer in.
„Kom hier, Gösta,” zei de Majoorske dadelijk, en haar stem werd nog scherper en harder. „Kom hier, jij, die geprezen wordt door de heele gemeente van Löfsjö. Kom eens hier, jij, die den naam wilt nalaten, dat je de redder van het volk waart. Nu moet je hooren hoe het je oude Majoorske gegaan is, die je verlaten en veracht rond hebt laten loopen.
„Eerst zal ik je vertellen, hoe het mij ging, toen ik in dit voorjaar bij mijn moeder thuis kwam; want je moet het slot van die geschiedenis weten.
„Het was Maart. Ik was naar het landgoed in de Elvedalsbosschen geloopen, Gösta. Ik zag er uit als een bedelaarster. Toen ik aankwam, zei men mij, dat mijn moeder in den melkkelder was. Daar ging ik heen en stond er lang zwijgend bij de deur. In het rond langs den muur, op lange planken, stonden glimmende koperen bakken, gevuld met melk. En mijn moeder, die over de negentig was, nam van den eenen bak na den anderen de room af. Zij was kras, de oude vrouw; maar ik kon toch wel merken hoe zwaar het haar viel de bakken te tillen. Ik wist niet of ze mij gezien had;. maar na een poos sprak ze mij aan met een wonderlijk scherpe stem.
„Dus is het je gegaan, zooals ik wou,” zei ze. Ik wilde met haar spreken en haar vergeving vragen; maar dat hielp niet. Ze hoorde er geen woord van: ze was stokdoof; maar een oogenblik later sprak ze weer: „je kunt me komen helpen,” zeide ze.
„Toen ging ik heen en roomde de melk af. Ik nam de bakken, zette ze neer in de juiste volgorde, en zette alles op zijn plaats, en stak den roomlepel er juist diep genoeg in, en zij was tevreden. Ze had geen van de dienstboden het afroomen kunnen toevertrouwen; maar ik wist immers van vroeger hoe ze het hebben wilde.
„Nu kun jij dat werk wel op je nemen,” zei ze. En toen wist ik, dat ze mij vergeven had.
„En toen was het op eens, alsof ze niet meer werken kon. Zij zat stil in haar leuningstoel en sliep bijna den heelen dag. Een paar weken voor Kerstmis stierf zij. Ik zou graag eerder gekomen zijn, Gösta; maar ik kon niet van de oude vrouw weg.”
De Majoorske hield op. Ze haalde met moeite adem; maar ze vermande zich en sprak verder:
„Het is waar, Gösta, dat ik je graag bij mij hier op Ekeby hebben wou. Het is nu eenmaal zoo, dat allen graag bij je willen zijn. Als je een behoorlijk mensch had kunnen worden, dan zou ik je veel macht gegeven hebben.
„Ik hoopte altijd, dat je een goede vrouw zoudt vinden. Eerst geloofde ik, dat het Marianne Sinclaire zou zijn, want ik zag, dat ze je liefhad, al toen je als houthakker in ’t bosch leefde. Toen dacht ik, dat het Ebba Dohna zou zijn, en ik reed naar Borg, om haar te zeggen, dat ik je Ekeby zou laten erven, als ze met je trouwen wilde. Heb ik daar verkeerd aan gedaan, dan moet je ’t mij vergeven.”
Gösta lag op zijn knieën voor het bed, met het voorhoofd op den rand. Hij steunde luid.
„Zeg me nu, Gösta, hoe je denkt te zullen leven. Hoe wil je je vrouw onderhouden? Zeg mij dat. Je weet, dat ik altijd voor jou ’t beste bedoeld heb!”
En Gösta antwoordde haar glimlachend, ofschoon zijn hart bijna brak van smart: „In den ouden tijd, toen ik beproefde arbeider hier op Borg te worden, heeft de Majoorske mij een huis gegeven om in te wonen, en dat heb ik nog. In dit najaar heb ik er alles in orde gebracht. Löwenborg heeft mij geholpen. Wij hebben den zolder geschilderd en de muren behangen. Het binnenste kamertje noemt Löwenborg: het kabinet van de gravin, en hij heeft bij de boeren in den omtrek naar meubels gezocht, die ze op de verkoopingen van landgoederen gekocht hebben. Die heeft hij opgekocht, en nu zijn er leuningstoelen met hooge ruggen en commodes met blinkend beslag, maar in de buitenste groote kamer staat het weefgetouw van de jonge Mevrouw en mijn draaibank. Daar hebben we ook ons huisraad en andere dingen, en daar hebben Löwenborg en ik al vaak gezeten ’s avonds en er over gesproken hoe de jonge gravin en ik het in het arbeidershuisje zullen hebben. Maar mijn vrouw hoort dit nu voor het eerst, Majoorske. Wij wilden het eerst zeggen, als we van Ekeby vertrokken.”
„Ga voort, Gösta!”
„Löwenborg sprak er altijd over, dat we een dienstmeisje moesten hebben. „’s Zomers is ’t hier heerlijk,” zei hij, „maar ’s winters is het te eenzaam voor de jonge Mevrouw. Je moet werkelijk een dienstmeisje nemen, Gösta.”
„En dat was ik wel met hem eens; maar ik wist niet hoe ik aan het geld daarvoor zou komen. Toen kwam hij op een goeden dag met zijn tafel met de geschilderde toetsen aanzetten. „Ik denk, dat jij ons dienstmeisje wel worden zult, Löwenborg,” zei ik. Hij antwoordde, dat wij hem wel noodig zouden hebben, en vroeg of ik dan meende, dat de jonge gravin eten koken en water en brandhout aandragen zou? Neen, ik had niet gedacht, dat zij het allerminste van dien aard zou doen, zoolang ik een paar handen had om mee te werken.
„Maar hij meende toch, dat ’t beter was, als wij met ons beiden waren, zoodat zij den heelen dag op de sofa kon zitten te borduren. Ik kon me heelemaal niet voorstellen, hoeveel bediening zoo’n klein vrouwtje noodig had, zei hij.”
„Ga voort,” zei de Majoorske, „dat verzacht mijn pijn. Geloofde je dan, dat de jonge gravin in een arbeidershuis zou willen wonen?”
Hij was verbaasd over haar honenden toon, maar ging voort: „Och, Majoorske, ik durfde het niet te gelooven; maar het zou zoo heerlijk geweest zijn, als zij ’t wilde. De dichtstbij zijnde dokter woont hier vijf mijl vandaan. Zij, die een zachte hand en liefderijk hart heeft, zou werk genoeg vinden met het verbinden van wonden en koortslijders te verplegen. En ik dacht, dat alle bedroefden den weg zouden vinden naar de lieve Mevrouw in het arbeidershuisje. Er is zooveel smart onder de armen, die door goede woorden en een vriendelijk hart te verlichten is.”
„Maar jij dan, Gösta?”
„Ik heb mijn werk aan de draai- en schaafbank, Majoorske. Ik moet van nu aan mijn eigen leven leven. Als mijn vrouw mij niet volgen wil – het zij zoo! Al bood men mij nu alle rijkdommen ter wereld, ze zouden mij niet verlokken. Ik wil mijn eigen leven leven. Nu wil ik een arm man zijn en blijven onder de boeren en hen helpen met wat ik kan. Zij kunnen iemand noodig hebben, die voor hen kan spelen op bruiloften en Kerstfeesten, iemand, die brieven aan de zonen in een vreemd land kan schrijven, – en dat kan ik doen. Maar arm moet ik zijn, Majoorske.”
„Dat wordt een treurig leven voor je, Gösta.”
„Ach neen, Majoorske, dat zou het niet zijn als wij beiden ons maar bij elkaar aansloten. De rijken en vroolijken zouden wel bij ons komen, evengoed als de armen. Wij zouden vreugde genoeg in onze kamer krijgen. De gasten zouden er niet om geven of het eten klaargemaakt werd waar ze bij waren, of er boos om zijn, als ze twee aan twee van één bord moesten eten.”
„En wat nut zou je daarmee stichten, Gösta? Wat eer zou je daarmeê inleggen?”
„’t Zou eer genoeg zijn, Majoorske, als de armen nog eens aan mij dachten een paar jaar na mijn dood. Ik zou nut genoeg gedaan hebben, als ik een paar appelboomen bij elk huis geplant had, als ik den speelman een paar melodieën van oude meesters geleerd had, en als de kinderen van den koewachter een paar mooie liedjes kenden om in ’t bosch te zingen. De Majoorske mag me gerust gelooven; ik ben dezelfde gekke Gösta Berling van vroeger. Een boerenspeelman is alles, wat ik worden kan, maar dat is genoeg. Ik heb veel goed te maken; maar berouw te hebben en te schreien ligt niet in mijn aard. Ik wil aan de armen vreugde brengen; dat zal mijn boete zijn.”
„Gösta,” zei de Majoorske, „dat leven is te gering voor een man met jou gaven. Ik wil je Ekeby geven.”
„O Majoorske,” barstte hij verschrikt uit, „maak mij niet rijk! Leg mij zulke plichten niet op! Scheid mij niet van de armen!”
„Ik wil jou en de kavaliers Ekeby geven,” hernam de Majoorske; „je bent immers een uitstekend mensch en door het volk bemind. Ik zeg als mijn moeder: „dit werk kun je nu voortaan wel op je nemen.”
„Neen, Majoorske, dit kunnen wij niet op ons nemen! Wij, die u miskend hebben en u zooveel verdriet deden!”
„Ik wil jelui Ekeby geven, hoor je?”
Zij sprak hard en scherp, zonder eenige vriendelijkheid. Hij werd steeds angstiger.
„Breng de ouden niet in zulk een verzoeking, Majoorske; dat zou hen immers tot lichtzinnige zwierbollen maken. Rijke kavaliers! Goede hemel wat zou er van ons worden!”
„Ik wil je Ekeby geven, Gösta! maar dan moet je beloven je vrouw haar vrijheid te geven. Zoo’n fijn, klein dametje past niet bij je. Zij heeft te veel geleden hier, in ’t berenland. Zij verlangt naar haar licht tehuis! Je moet haar laten gaan. Daarom zal ik je Ekeby geven.”
Maar nu kwam gravin Elisabeth dichter bij en knielde voor ’t bed van de Majoorske. „Ik verlang nu niet meer, Majoorske. Hij, mijn man heeft het raadsel opgelost en het leven gevonden, dat ik leven kan. Ik hoef niet meer koud en streng aan zijn zijde te gaan en hem aan berouw en boete te herinneren. Armoede, nood en hard werk zullen dat wel doen. De wegen, die naar de armen en zieken leiden, kan ik zonder zonde gaan. Ik ben niet bang meer voor het leven hier in het noorden. Maar maak hem niet rijk, Majoorske! Want dan durf ik niet te blijven.”
De Majoorske richtte zich in haar bed op.
„Alle geluk verlangen jullie voor je zelf!” riep ze en dreigde hen met de vuist. „Alle geluk en zegen! Neen, laat de kavaliers Ekeby hebben, zoodat ze te gronde gaan. Laat man en vrouw gescheiden worden, zoodat ze te gronde gaan. Een heks en een toovenaarster ben ik, en ik wil jullie tot kwaad aansporen. Zooals mijn naam is wil ik ook zijn!”
Zij greep den brief en slingerde hem Gösta in het gezicht. Het zware papier fladderde op den grond. Gösta kende het wel.
„Je hebt je misdadig tegenover me gedragen, Gösta! Je hebt me miskend, mij, die een tweede moeder voor je geweest ben. Durf je weigeren je straf uit mijn hand aan te nemen? Je moet Ekeby aannemen, en dat zal je bederven, want je bent zwak. Je moet je vrouw naar huis zenden, zoodat je niemand hebt om op te steunen. Je zult sterven met een naam, even gehaat als de mijne. Margaretha Celsing laat den naam na van een heks en een toovenaarster; de jouwe zal zijn: verkwister en boerenplager.”
Zij zonk in de kussens terug, en alles werd stil.
Daar klonk door de stilte een doffe slag, toen weer een, en nog een. De groote stoomhamer begon zijn dreunend lied.
„Hoor,” zei Gösta Berling, „zóó klinkt de naam van Margaretha Celsing. Dat zijn niet de dwaasheden van dronken kavaliers. Dat is het zegelied van den arbeid, dat aangeheven wordt ter eere van een trouwe arbeidster. „Wij danken u,” zegt het, „voor goeden arbeid, voor het brood, dat ge den armen gaaft, voor de wegen, die ge gebaand, de huizen, die ge gebouwd hebt. Wij danken u voor de vreugde, waarvoor ge uw huis geopend hebt. Wij danken u! Rust in vrede, uw werk leeft voort en houdt stand. Uw hoeve zal altijd een vrijplaats zijn voor den arbeid, die geluk aanbrengt. Wij danken u! Veroordeel ons, die gedwaald hebben, niet. Gij, die nu de reis aanvaardt naar het rijk des vredes, denkt met zachtheid aan ons, die nog leven.”
Gösta zweeg; maar de stoomhamer ging door. Alle stemmen, die zacht en liefderijk tot de Majoorske gesproken hadden, mengden zich in die hamerslagen. Langzamerhand verdween de spanning uit haar trekken; zij werden slap, en het was alsof de schaduw des doods over haar kwam.
De dochter van den predikant van Broby kwam binnen om te zeggen dat de heeren van Högfors gekomen waren. De Majoorske liet ze weer gaan. Zij wilde geen testament meer maken.
„Zie, Gösta Berling, man van daden,” zei ze. „Je hebt dus ook nu overwonnen. Buig je neer en laat mij je zegenen.”
De koorts kwam weer op met dubbele kracht, en de doodsstrijd begon. Het lichaam moest nog bitter lijden doorstaan; maar de ziel wist er spoedig niets meer van. Die begon reeds te staren in de hemelen, die voor de stervende geopend werden.
Zoo ging een uur voorbij en de doodsstrijd was gestreden. Daar lag ze, zoo vredig, zoo mooi, dat alle omstanders diep bewogen waren.
„Mijn lieve, oude Majoorske,” zei Gösta toen; „zoo heb ik u vroeger nog eens gezien. Nu is Margaretha Celsing teruggekomen. Nu zal zij nooit meer wijken voor de Majoorske op Ekeby.”
Toen de kavaliers uit de smidse terugkwamen, werden zij ontvangen met het bericht, dat de Majoorske overleden was.
„Heeft zij den hamer gehoord?” vroegen ze.
Ja, dat had zij, en daarmee moesten zij tevreden zijn.
Later hoorden zij, dat ze van plan geweest was hun Ekeby te geven, maar dat het testament nooit geschreven was. Dat vonden zij een groote eer en beroemden er zich op zoolang zij leefden. Maar niemand hoorde hen ooit klagen over de rijkdommen, die zij verloren hadden.
Men zegt ook, dat in dezen Kerstnacht Gösta Berling naast zijn jonge vrouw stond en voor ’t laatst de kavaliers toesprak.
Hij was bedroefd over hun lot, nu ze allen van Ekeby weg moesten. De zwakheden van den ouderdom wachten hen. Hij, die oud en knorrig is, wordt maar koel ontvangen, waar hij ook komt. De arme kavalier, die gedwongen is, zich bij een boer in den kost te koopen, heeft geen vroolijke dagen: ver van vrienden en avonturen kwijnt hij eenzaam weg.
En toen sprak hij tegen hen, de zorgeloozen, door de wisseling van het lot gehard. Nog ééns noemde hij hen: „Oude goden en ridders, die gekomen waren om de vreugde te brengen in het ijzerland en den ijzertijd.”
Maar hij klaagde er over, dat de tuin, waar de vreugde op vlinderwieken ronddartelde, door rupsen werd verwoest, zoodat de vruchten niet rijpten.
Wel wist hij, dat de vreugde een zegen voor de kinderen der aarde was en dat die gevonden moest kunnen worden. Maar als een duister raadsel klonk de vraag over de wereld, hoe een mensch tegelijk verheugd en goed kan zijn. Dat was het gemakkelijkste en tegelijk het moeilijkste in de wereld, zei hij. Tot nu toe hadden zij dat raadsel niet kunnen oplossen. Nu wilde hij aannemen, dat zij het geleerd hadden, dat zij allen het geleerd hadden in dit jaar vol vreugde en nood, vol geluk en smart.
Finale
Ach, gij goede heeren kavaliers! ook voor mij ligt over deze ure de bitterheid der scheiding. Dit is nu de laatste nacht, dien we samen doorwaakten. Uw vroolijk lachen zal ik niet meer hooren, noch uw lustige liedjes. Van u en al die blijde menschen aan den oever van ’t Löfvenmeer moet ik nu scheiden.
Gij, vriendelijke ouden! Gij hebt mij goede gaven gegeven. Aan mij, die in weelde leefde, bracht gij voor ’t eerst geruchten van ’s levens bonte wisselingen. Een geweldigen reuzenstrijd zag ik strijden om de meren uit de droomen van mijn kindsheid. Maar wat gaf ik u?
Misschien heeft het u toch verheugd, dat uw namen nog eens genoemd zijn, tezamen met die van uw geliefde hoeven. Ach, dat alle glans van uw leven stralen moge over de streek waar ge geleefd hebt. Nog staat Borg, nog staat Björne! nog ligt Ekeby aan ’t Löfvenmeer, omringd door watervallen en meertjes, door parken en bosschen en als men daar staat op de breede balkons, zwermen de sagen om u heen als de bijen in den zomer… Van bijen gesproken! laat ik u nog even iets vertellen.
De kleine Ruster, die als trommelslager voor ’t Zweedsche leger uitging, toen het in 1813 Duitschland introk, werd later het vertellen van dat wonderbare land in ’t zuiden nooit moe. De menschen waren er zoo groot als kerktorens, de zwaluwen als arenden en de bijen als ganzen.
„Maar de bijenkorven dan?”
„O! die waren als gewone bijenkorven.”
„En hoe kwamen de bijen er dan in?”
„Ja, dat moeten zij weten,” antwoordde kleine Ruster.
Lieve lezers, moet ik niet ’t zelfde zeggen? Hier hebben de reuzenbijen der fantaisie om ons heen gegonsd, dag en nacht. Maar hoe ze in de bijenkorf van de werkelijkheid zullen komen. Ja, dat moeten ze wezenlijk zelf weten!