Kitabı oku: «Oud en nieuw», sayfa 9
DE ZEVEN DOODZONDEN
De Booze wilde den spot drijven met een wijzen monnik. Hij wikkelde zich daarom in een wijden mantel en zette een grooten slappen hoed op, zoodat niemand hem kon herkennen en begaf zich naar den grijsaard, die in den biechtstoel zat in den dom en op zijn biechtelingen wachtte.
„Eerwaarde Vader,” zei de Booze, „ik ben een landman. Ik sta met de zon op en vergeet nooit mijn morgengebed. Daarna werk ik den heelen dag buiten op het veld. Mijn voedsel is brood en melk en als ik mij met mijn vrienden vermaken wil, onthaal ik hen op honing en vruchten. Ik ben de eenigste steun van mijn bejaarde ouders. Ik heb geen vrouw en verlang ook niet naar vrouwen. Ik ga vlijtig ter kerk en geef een tiende van al wat ik bezit. Eerwaarde vader, ge hebt mijn biecht gehoord. Wilt ge mij nu absolutie geven?”
„Mijn zoon,” zei de monnik. „Gij zijt de vroomste man, dien ik ooit gekend heb. Ik wil u gaarne absolutie geven. Maar laat mij u eerst vertellen, wat kort geleden hier in deze streken gebeurde. Dat zal uw hart verheugen, want ge zult van vele uitstekende daden hooren en toch zult ge voelen, dat zij, die deze daden volbrachten, nog maar arme zondaars waren in vergelijking met u.”
„Vader, ge verleidt me tot hoogmoed,” zei de man.
„God beware mij voor zulk een groote zonde,” antwoordde de monnik, „als ge mijn verhaal gehoord hebt, zult ge wel anders denken.”
En hij vertelde:
„De fiere ridder, die het groote kasteel op den berg, aan den overkant van de rivier, bezit, besloot op zekeren dag zijn dochter uit te huwelijken aan een rijk en machtig man, die haar zeer lief had. Maar het meisje had hier veel op tegen, want zij had reeds aan een ander haar trouw beloofd.
Toen schreef de maagd een brief aan hem dien ze liefhad en vertelde hem hoe ze door haar vader gedwongen werd een ander toe te behooren. „Daarom zeg ik u duizend keer vaarwel,” schreef zij hem, „en smeek u, uzelf geen kwaad te doen om mijnentwil, want ik ben u trouw in mijn hart.”
Maar de ridder, haar vader, nam den bode den brief af en verbrandde hem in stilte.
Toen kwam de trouwdag van het meisje en zij begroette dien met bittere tranen. Maar in de kerk schreide zij niet: – de smart zette zich vast op haar gelaat en versteende dat. En alle menschen in de kerk schreiden om haar.
De ridder, haar vader, zag ook hoe de smart haar gezicht versteende. Toen schrikte hij van wat hij gedaan had. En toen ze thuis kwamen uit de kerk, riep hij zijn dochter bij zich in zijn kamer en zei: „Lieve, ik heb verkeerd jegens u gehandeld.” En hoewel hij trotsch was, viel hij op de knieën voor haar en bekende, dat hij een slechte daad begaan had en haar brief vernietigd. Want hij was bang geweest, dat haar geliefde met zijn mannen zou zijn komen aanrijden om de bruid met geweld weg te voeren, als hij van de bruiloft geweten had.
Zij zei alleen: „Uw verontschuldiging, vader, is, dat u niet weet, wat een ellende u over ons gebracht hebt.”
En toen ging ze naar het balkon.
Daar kwam haar bruidegom bij haar.
„Lieve, hoe sta je hier zoo, met zulk een droefheid op je gezicht?” vroeg hij.
Toen antwoordde de bruid; „Omdat ik een ander lief heb en gezworen hem nooit te verlaten.”
Maar hij sprak: „Wees niet bedroefd, omdat je mijn vrouw zijt geworden. Ik heb je zóó lief, dat ik niet geloof, dat iemand je zoo gelukkig kan maken, als ik doen zal.”
„Dat denken alle menschen, die liefhebben,” antwoordde zij.
„Zeg me maar, wat ik doen kan, om die droefheid van je gezicht weg te nemen,” zei hij, „en ik zal je toonen, dat ik de waarheid spreek.”
Toen vatte de bruid moed en dacht: „Ik zal het zeggen. Het is mogelijk, dat God zijn hart beweegt.”
En zij vertelde hem, dat zij en de man, dien ze liefhad, elkaar gezworen hadden, dat degeen, die door den ander verlaten werd, zich op diens bruiloftsdag om het leven zou brengen. „Dus vandaag sterft mijn geliefde,” zei de bruid. En in haar ellende zonk zij ineen en lag als een bedelares aan de voeten van haar bruidegom.
„Laat mij naar hem toe gaan eer het te laat is!”
Er was zulk een macht in de droefheid van die vrouw, dat haar man, hoewel hij dacht: „Als ik haar laat gaan naar hem, dien ze liefheeft, dan zie ik haar nooit weer,” – zichzelf overwon en sprak: „Ge moogt doen zooals ge wilt.”
Toen stond zij op en dankte hem met tranen. En zij ging in de zaal en kwam bij de bruiloftsgasten, die bij hun plaatsen aan de gedekte tafel stonden en met verlangen op den maaltijd wachtten, want zij waren zeer hongerig na den langen rit en de lange mis.
„Lieve vrienden,” zei de bruid tot hen, „ik moet u zeggen, dat ik met toestemming van mijn man van avond naar hem, dien ik lief heb, ga. Want hij is voornemens zich vandaag van het leven te berooven, omdat ik hem ontrouw ben. Nu wil ik hem gaan zeggen, dat ik tot dit huwelijk gedwongen ben. Wees niet verwonderd, dat ik dit zelf ga zeggen, want voor zulk een boodschap is geen brief of bode voldoende. Maar ik verzoek u: eet en drink en wees vroolijk, terwijl ik weg ben, want ik kom terug, als ik het leven van mijn geliefde gered heb.”
Maar alle gasten schreiden, toen zij sprak van het verdriet, dat haar dreigde en antwoordden: „Geenszins willen we eten en drinken, terwijl gij zulk een verdriet hebt. Ga en als ge terug komt, zullen wij den maaltijd beginnen.” – En zij gingen van de tafel weg.
Toen de bruid over de slotplaats kwam, hoorde zij roepen en schreeuwen in de keuken. Want een kleine jongen was naar den kok gegaan om te zeggen, dat de maaltijd eenige uren was uitgesteld. En de kok was bedroefd geworden bij de gedachte aan zijn gebraad en de heerlijke gerechten, die nu bederven moesten. Een pond boter wierp hij in 't vuur en een mand eieren sloeg hij stuk op den steenen vloer, en daarop gooide hij den jongen de keuken uit en op den grond en stond klaar om hem met een grooten bezem te slaan.
Maar toen de bruid op de plaats kwam, verzocht zij hem den jongen los te laten. En hij werd door haar smeeken bewogen en liet hem dadelijk los. En hij riep uit: „Geloofd zij God, die u zoo lief en mooi gemaakt heeft. Ik wil u niet nog meer verdriet doen dan ge al hebt.” En hij bewaarde het eten vele uren lang, zonder tegen iemand een onvriendelijk woord te zeggen.
En de bruid ging alleen door het groote bosch, want zij wilde te voet en zonder gevolg naar den geliefde gaan, zooals men in de kerk naar de Moeder Godskapel gaat, als men in nood verkeert.
Maar in het bosch woonde een vogelvrije, een roover. Terwijl hij op de loer lag, zag hij de bruid aankomen. Zij had ringen aan den vinger, een gouden kroon op het hoofd, een zwaren zilveren gordel om het middel en paarlen om den hals. Toen zei de roover in zich zelf. „Dat is maar een zwakke vrouw – haar zal ik vangen. Dan ben ik rijk genoeg en later kan ik naar een ander land gaan, met dit ellendige leven in 't bosch ophouden en een geacht en eerlijk man worden.”
Maar toen de bruid dichterbij kwam en hij haar gezicht zag, voelde hij zich machteloos. Want God had haar wonderbaar schoon gemaakt. Hij dacht: „Ik kan haar geen kwaad doen. Zij is een bruid en ik kan die schoone maagd toch niet uitgeplunderd naar het bruidsfeest laten gaan.” En hij eerde God, die haar zoo mooi gemaakt had en liet haar ongehinderd voortgaan.
In hetzelfde bosch woonde een oude hermiet, die zijn lichaam tuchtigde door zes etmalen te waken en alleen het zevende te slapen. Hij had zichzelf tot wet gesteld, dat hij als hij het zevende etmaal niet sliep, nog zes andere etmalen waken moest. Want hij meende, dat God het zoo wilde. Nu was zijn zevende etmaal al weer bijna voorbij, zonder dat hij geslapen had, want vele zieken en bedroefden waren tot hem gekomen. Maar toen hij ze allen afgewezen had, en wilde gaan slapen, zag hij de bruid door het dichte bosch aankomen. En hij dacht bij zichzelf. „Hoe zal die vrouw over de woeste beek komen, die van nacht gezwollen is en de brug heeft stuk geslagen.”
En hij stond van zijn leger op en ging met haar mee naar de beek en droeg er haar op zijn schouders over.
Maar toen hij in zijn grot terugkwam, was zijn tijd om en hij moest nog zes etmalen waken, terwille van deze vreemde vrouw. Maar hij had er geen spijt van, want zij was zóó bekoorlijk, dat allen, die haar zagen, blij waren iets voor haar te mogen opofferen.
Zoo kwam de bruid aan het huis van haar geliefde. Maar hij was in een der zalen gegaan en had de deur met zware grendels afgesloten. En toen zij aan de deur klopte, wilde hij niet open doen; want hij had het zwaard getrokken en wilde zich van het leven berooven.
De jonkvrouw kon niet roepen of spreken, want de angst had haar de keel toegesnoerd. Maar haar tranen vielen op den steenen vloer en hij hoorde haar snikken achter de eikenhouten deur. En hij kon zich niet dooden, maar luisterde er naar en deed open.
Daar stond ze voor hem met gevouwen handen en zei hem, dat zij tot dit huwelijk gedwongen was. En toen hij zag, dat zij hem nog liefhad, beloofde hij zich niet te dooden. Toen ging ze naar hem toe en legde haar hoofd aan zijn borst. En hij kuste haar en ze voelden op dat oogenblik alle vreugde en alle droefheid, die een hart maar voelen kan.
Hij sprak het eerst: „Nu moet je gaan, want je behoort een ander toe.”
En zij antwoordde: „Hoe kan ik dat?”
Maar de ridder, die haar liefhad, maakte zich uit haar armen los en sprak. „Ik wil hem, die u naar mij toe heeft laten gaan, geen onrecht aandoen.” En hij liet twee paarden zadelen en reed met haar naar het huis van haar vader.”
Dit alles vertelde de monnik aan den Booze en hij wist nog niet, met wien hij sprak. En toen vroeg hij hem, wie van alle menschen, van wie hij verteld had, nu het grootste offer gebracht had. Want de monnik was een wijs man en wist wel, dat niemand zóó vrij van zonde is, als deze man beweerde te zijn. En door dit verhaal wilde hij te weten komen, welke zijn lievelingszonde was. Want naarmate hij antwoordde, dat de vader, of de bruidegom, of de bruiloftsgasten, de kok of de roover, de hermiet of de minnaar het meest geofferd had, kon de monnik weten of hoogmoed, afgunst of onmatigheid, toorn, gierigheid, luiheid of wellust de zonde was, die zijn ziel beheerschte. Want de vrome man wist, dat de deugd, die hij bij anderen het meest bewonderde, degeen was, die hij zelf het moeilijkst te betrachten vond.
Maar de Booze was zóó verdiept in zijn eigen spel, dat hij de list van den monnik niet merkte. „In waarheid,” zei hij, „dat is niet gemakkelijk te beantwoorden. Het komt mij voor, dat de bruidegom geen grooter offer bracht dan de minnaar, en de tafelgasten geen grooter dan de roover. Zij verdienen allen den grootsten lof.” En hij meende te antwoorden zooals de monnik het liefste wilde, dat hij doen zou.
„Om Godswil,” riep de vrome monnik uit, die zeer verschrikt werd, „zeg toch, dat ge de eene daad boven de andere kiest of zeg, dat ge geen van allen veel waard vindt.”
„Dat kan ik niet, eerwaarde Vader,” antwoordde Satan. „Niets van al wat deze menschen deden komt mij gemakkelijk voor. Ik kan 't een niet boven het andere stellen.”
Maar de monnik bracht de lippen aan zijn oor en sprak met snijdende stem:
„Ik bezweer u, dat ge zegt, dat een van hen de beste is.”
Maar de Booze ontkende dat en vroeg om absolutie.
„Dan zijt ge schuldig aan alle zeven doodzonden,” barstte de monnik uit, „en ge moet de duivel zelf zijn en geen mensch.” Toen hij dit gezegd had, vloog hij uit den biechtstoel en vluchtte naar het altaar. En hij begon de duivelbezwering te lezen:
„Vade retro Satanas…”
Maar toen de Booze zag, dat hij zich verraden had, liet hij zijn mantel uitwapperen als een paar vleugels en vloog op in 't donkere gewelf van de kerk als een groote, zwarte vleermuis.
En het was niet genoeg, dat hij zijn boos opzet gemist had, maar door Gods genade werd dit in een zegen verkeerd. Want het verhaal van den monnik is lange jaren gebruikt om te ontdekken, wat er in de menschen woont. Als men dat goed gebruikt, is het als het net in de hand van den visscher. Zooals dat in zee geworpen wordt en visschen ophaalt, zoo werpt men dit verhaal in de zielen der menschen en brengt daarmeê zonden aan het licht, opdat ze bestreden en onderdrukt kunnen worden.
DE SCHATKIST VAN DE KEIZERIN
De bisschop had pater Verneau ontboden. – Dat was een heel lastig en onaangenaam geval.
Pater Verneau was uitgezonden om te prediken in een fabrieksdistrikt in den omtrek van Charleroi, maar was midden in een groote werkstaking aangekomen, op een oogenblik, dat de arbeiders bizonder woest en teugelloos waren. Hij vertelde den bisschop, dat hij dadelijk bij zijn aankomst in het „zwarte land” een brief gekregen had van een van de leiders der arbeiders, waarin hem werd aangekondigd, dat het hem vrij stond te spreken, maar dat als hij het waagde Gods naam in zijn preek te noemen, – direct of indirect – er spektakel in de kerk zou gemaakt worden. „En toen ik op de preekstoel kwam en de gemeente zag,” zei de pater, „twijfelde ik er niet aan of ze zouden gevolg aan hun bedreiging geven.”
Pater Verneau was een kleine, uitgedroogde monnik. De bisschop zag op hem neer, als op een wezen van lager orde. Zulk een ongeschoren, kleine, vuile monnik met het onbeduidenste gezicht van de wereld kon niet anders dan laf zijn. Hij was zelfs bang voor hem, den bisschop.
„Men heeft mij ook bericht,” zei de bisschop, „dat gij den wensch van de arbeiders hebt vervuld, maar ik behoef u toch zeker niet te zeggen…”
„Monseigneur,” viel hem pater Verneau in allen ootmoed in de rede. „Ik meende, dat de kerk zoo mogelijk storende tooneelen vermijden moest.”
„Maar een kerk, waarin Gods naam niet genoemd mag worden…”
„Heeft Monseigneur mijn preek gehoord?”
De bisschop liep heen en weer in de kamer om weer kalm te worden.
„U kent hem natuurlijk!” zei hij.
„Natuurlijk, Monseigneur.”
„Laat mij hem dan hooren, zooals hij uitgesproken is, pater Verneau, woord voor woord, precies zooals hij uitgesproken is.”
De bisschop ging in zijn leunstoel zitten. Pater Verneau bleef staan.
„Medeburgers en medeburgeressen,” begon hij, oogenblikkelijk in zijn voordrachtstoon vervallend.
De bisschop sprong op.
„Zoo worden ze graag genoemd, Monseigneur.”
„Dat doet er niet toe, pater Verneau,” zei de bisschop, „ga voort.” Een lichte rilling liep den bisschop door de leden; deze twee woorden hadden hem op wonderbare wijze den heelen toestand doen begrijpen. Hij zag ze voor zich, de kinderen van „het zwarte land” tot wie pater Verneau gesproken had. Hij zag veel ruwe gezichten, veel lompen, veel woeste uitgelatenheid. Hij zag die menschen waar niets voor gedaan werd.
„Medeburgers en medeburgeressen,” begon pater Verneau opnieuw. „Hier in het land is een uitstekende vorstin, zij is de wijste en voortreffelijkste, die ooit België regeerde.
Andere regenten, medeburgers, andere regenten krijgen opvolgers na hun dood en verliezen allen invloed over hun volk. Niet aldus de groote keizerin Maria Theresia.
Misschien heeft zij den troon van Oostenijk en Hongarije verloren, misschien zijn Brabant en Limburg in andre handen overgegaan, maar niet haar goed graafschap West-Vlaandren.
In West-Vlaanderen, waar ik deze laatste jaren gewoond heb, kent men nog heden ten dage geen anderen regent dan Maria Theresia. Wij weten, dat koning Leopold in Brussel woont, maar hij gaat ons niet aan. Maria Theresia regeert nog altoos daar ginds bij de zee. Vooral in visschersdorpen. Hoe dichter men bij de zee komt, hoe machtiger Maria Theresia is.
Noch de groote revolutie, noch het keizerrijk, noch de Hollanders hebben macht genoeg gehad om haar te onttroonen. Hoe zouden ze ook? Ze hebben niets voor de kinderen der zee gedaan, wat met haar werkzaamheid te vergelijken is.
Want wat heeft zij niet aan de menschen op de duinen gegeven! Dat is niet genoeg te waardeeren, medeburgers.
Voor ongeveer honderdvijftig jaar, onder haar eerste regeeringstijd, deed zij een reis naar België. Toen kwam zij te Brussel en te Brugge; ze kwam naar Luik en Leuven en toen ze eindelijk genoeg van de groote steden gezien had en van de met schilderijen versierde stadhuizen, kwam ze ook naar de kust om de zee en de duinen te zien.
Dat was niet vroolijk voor haar om te zien. Zij zag de zee, te groot en te machtig, dan dat een mensch haar kan bestrijden. Zij zag de kust, hulpeloos en onbeschermd. Daar waren duinen, maar de zee was vroeger over hen heen gespoeld en kon het weer doen. Er waren ook enkele dijken, maar zij waren vervallen en ingestort.
Daar zag ze verzande havens, daar zag ze moerassen, zóó doorweekt, dat enkel riet en biezen er groeien wilden; daar zag ze visschershutten door den storm vernield, beneden aan de duinen gebouwd, als in zee geworpen, en daar zag ze armoedige, oude kerkjes, die steeds meer door de zee omringd werden en ver weg op drijfzand en in onbereikbare eenzaamheid lagen.
De groote keizerin zat een heelen dag aan de zee. Zij liet zich vertellen van overstroomingen en weggespoelde dorpen. Zij liet zich de plaats aanwijzen, waar een geheele landstreek in zee gezonken was. Zij liet er zich heen roeien, daar stond een oude kerk op den bodem van de zee. En ze liet berekenen, hoeveel menschen er al verdronken waren, en al het vee, dat verloren gegaan was, toen de zee de laatste keer tot binnen de duinen was doorgedrongen.
En dien heelen dag dacht de keizerin in zichzelf: hoe moet ik dit arme volk op de duinen toch helpen? Ik kan de zee toch niet verbieden te stijgen en te dalen, ik kan haar niet verbieden het strand te ondermijnen. Evenmin kan ik den wind aan banden leggen of hem beletten de booten van de visschers stuk te slaan. En allerminst kan ik de visschen in hun netten zenden of de biezen door voedende boekweit vervangen. Er is geen monarch in de wereld, die zoo sterk is, dat hij dit arme volk uit zijn ongeluk kan helpen.
De volgende dag was een Zondag en de keizerin ging naar de mis in Blankenberghe. Daar waren alle kustbewoners, zelfs van Duinkerken tot Sluis om haar te zien. Maar vóór de mis ging de keizerin rond en sprak met het volk.
De eerste, die ze ontmoette was de havenmeester van Nieuwpoort.
„Wat nieuws is er in uw stad?” vroeg de keizerin.
„Niets,” antwoordde de havenmeester, „niets anders, dan dat Cornelis Aertsen's boot gisteren nacht als door een valwind is omslagen en dat hij van morgen bij de kust gevonden is, zittend op de kiel van zijn boot.”
„Gelukkig, dat hij het leven redde,” zei de keizerin.
„Dat is nog niet zeker,” zei de havenmeester, „want hij was krankzinnig, toen men hem aan land bracht.”
„Was dat van schrik?” vroeg de keizerin.
„Ja,” zei de havenmeester, „'t was omdat we hier in Nieuwpoort niets hebben om op te vertrouwen in tijd van nood. Cornelis wist, dat zijn vrouw en kindertjes doodhongeren zouden, als hij omkwam, en die gedachte maakte hem zeker krankzinnig.”
„Dus, dat, wat u hier in de duinen eigenlijk noodig hebt,” zei de keizerin, „is iets om op te vertrouwen.”
„Ja, dat is het,” zei de havenmeester. „De zee is onzeker, de visscherij en alle verdienste zijn onzeker. We moeten iets hebben, waar we op rekenen kunnen.”
De keizerin ging verder tot ze bij den predikant van Heyst kwam.
„Is er iets nieuws in Heyst?” vroeg zij hem.
„Niets nieuws,” antwoordde hij, „alleen heeft Jacob van Ravestein opgehouden met het aanleggen van dijken, met het uitgraven van de haven, met het bouwen van den vuurtoren en met alle andere nuttige werken, waarmee hij begonnen was.”
„Hoe komt dat?” zei de keizerin.
„Hij heeft een erfenis gekregen,” zei de predikant, „en die vindt hij kleiner, dan hij verwachtte.”
„Maar nu heeft hij toch iets vast,” zei de keizerin.
„Ja zeker,” antwoordde de predikant, „maar nu hij het geld in handen heeft, durft hij geen groot werk meer aan, uit angst, dat het niet toereikend zal zijn.”
„Dus het moet iets onmetelijk groots zijn, dat u hier in Heyst noodig heeft, om de menschen te helpen,” zei de keizerin.
„Ja, zoo is het,” zei de predikant, „er is oneindig veel te doen en niets kan gedaan worden eer we iets onmetelijk groots hebben om op te steunen.”
De keizerin ging verder, tot ze bij den loods in Middelkerke kwam en vroeg ook hem naar nieuws van zijn stad.
„Niets nieuws weet ik te vertellen,” zei de loods, „dan dat Jan van der Meer ongenoegen heeft met Lucas Neerwinden.”
„Werkelijk?”
„Ja, zij hebben nu die plaats in zee gevonden, waar zoo'n massa kabeljauw is, en waar ze levenslang naar gezocht hebben. Ze hadden er van oudsher van hooren vertellen en hebben op zee rondgezworven om die te vinden. En ze waren de beste vrienden, tot ze die plek gevonden hebben, en daarna hebben ze twist gekregen.”
„Dan was het maar beter, dat ze die nooit gevonden hadden,” zei de keizerin.
„Ja,” zei de loods, „dat was zeker beter geweest.”
„Dus wat u hier in Middelkerke zou kunnen helpen,” zei de keizerin, „zou iets moeten zijn, dat zóó verborgen was, dat niemand het vinden kon.”
„Juist,” zei de loods, „goed verborgen moest het zijn, want als iemand het vinden kon, zou er niets dan gekibbel en vijandschap van komen en 't zou gauw opgebruikt zijn en dan kon 't geen nut meer doen.”
De keizerin zuchtte en voelde, dat ze niets doen kon. Ze ging later naar de mis en onder de geheele godsdienstoefening lag zij op de knieën en smeekte, dat zij 't volk toch mocht kunnen helpen. En, met uw verlof, medeburgers, aan 't eind van de mis was het haar duidelijk geworden, dat het beter was weinig dan niets te doen. Toen het volk uit de mis kwam, ging ze op de stoep van de kerk staan om tot hen te spreken.
Geen mensch uit West-Vlaanderen zal ooit vergeten, hoe zij er uitzag. Mooi als een keizerin was ze en gekleed als een keizerin.
Zij had zich de kroon en den mantel laten brengen en de staf in de hand genomen. Zij had hoog opgestoken, wit gepoederd haar en een snoer groote echte paarlen door de golvende lokken gevlochten. Ze was in schitterende roode zijde gekleed, en heel haar gewaad was overtrokken met echte vlaamsche kant. Ze had roode schoenen met hooge hakken en juweelen gespen op de wreef. Zoo ziet ze er nog uit en regeert over West-Vlaanderen tot op dezen dag toe.
Nu sprak ze tot de kustbewoners en maakte hun haar wil bekend.
Zij zei hun hoe ze gepeinsd had, om middelen te vinden om hen te helpen.
Zij zei, dat ze wel wisten, dat zij de zee niet tot kalmte kon dwingen of den wind vastbinden, dat ze de visschen niet naar de kust kon voeren of de biezen in boekweit veranderen. Maar wat zij, armzalig mensch, voor hen doen kon, zou ze doen.
Allen lagen geknield, terwijl ze sprak. Nooit te voren hadden ze zóó het kloppen van een zacht moederlijk hart gevoeld. De keizerin sprak met hen over hun moeilijk leven, zoodat ze schreiden uit dankbaarheid voor haar medelijden.
Maar nu, zei de keizerin, was ze besloten hun haar schatkist te laten met alle schatten, die er in waren. Die zou een geschenk zijn voor allen, die op de duinen woonden. Het was de eenige hulp, die ze geven kon en ze vroeg hun haar te vergeven, dat die zoo klein was. En ze had tranen in de oogen toen ze dat zei.
Ze vroeg hun nu of ze beloven wilden en zweren dien schat niet aan te spreken, voor de nood zóó hoog was, dat hij niet hooger stijgen kon. En verder, of ze wilden zweren, dat ze dien aan hun erfgenamen na zouden laten, als ze dien zelf niet noodig hadden. En eindelijk smeekte ze ieder afzonderlijk, dat hij niet voor zichzelf den schat zou gebruiken, zonder eerst de geheele visschersbevolking te hooren.
Of ze dat zweren wilden? Ja, dat wilden ze allen. En zij zegenden de keizerin en schreiden van dankbaarheid. En zij schreide ook en zei, dat ze wel wist, dat ze een steun noodig hadden, die hun nooit begaf, en oneindige schatten en een onbereikbaar geluk, maar dat kon ze hun niet geven. Ze had zich nooit zoo machteloos gevoeld, als hier buiten in de duinen.
Medeburgers, zonder dat zij 't wist, door de hooge regentenwijsheid, die in deze groote vrouw was, is het haar toch gelukt nog meer goed te doen dan ze bedoelde, en daarom kan men zeggen, dat ze nog heden in West-Vlaanderen regeert.
Ge zult er van genieten, als ge van al den zegen hoort, die het geschenk van de keizerin over West-Vlaanderen heeft gebracht. Nu hebben de menschen daar iets, waar ze op vertrouwen kunnen, wat ze zoo noodig hadden, – wat wij allen zoo noodig hebben. Hoe groot de nood ook wezen kan, dáár wanhoopt men niet.
Men heeft mij gezegd hoe de schatkist van de keizerin er uitziet. Zooals het kistje van de heilige Ursula in Brugge, zei men, en zelfs nog mooier. Het is een reproductie van de domkerk in Weenen en van het zuiverste goud; maar op de zijwanden ziet men het leven van de keizerin in het helderste albast afgebeeld. Op de vier kleine zijtorens schitteren de vier diamanten, die de keizerin uit de kroon van den Sultan van Turkije gerukt heeft en op den gevel is haar naam ingelegd met robijnen. Maar toen ik hun vroeg of ze het kistje gezien hadden, zeiden ze, dat de schipbreukelingen, die in levensgevaar zijn, het altijd vóór zich zien op de golven, als een teeken, dat ze niet moeten wanhopen voor vrouw en kinderen, als ze die moeten verlaten.
Maar dit zijn de eenigen, die het kistje gezien hebben; anders is niemand het zóó nabij gekomen, dat hij het kon onderscheiden. En ge weet, medeburgers, dat de keizerin niet gezegd heeft, hoeveel het bevatte. Maar als ge er soms aan twijfelen mocht of het nuttig was en nog is, dan zou ik u willen aanraden naar de zee te reizen en zelf te zien. Sinds dien tijd is er steeds gegraven en gebouwd, en de zee is nu bedwongen door golfbrekers en dijken en doet geen schade meer, en er zijn groene velden binnen de duinrijen en badplaatsen en steeds in bloei toenemende steden aan den zeekant. Maar bij iederen vuurtoren, die gebouwd is, bij iedere haven, die werd uitgediept, bij ieder schip, waarvan de bouw begonnen werd, en iederen dijk, die werd opgeworpen, heeft men gedacht: „Als ons geld niet toereikend is, helpt ons de genadige keizerin Maria Theresia. Maar dat was maar een aanmoediging; het eigen geld was altijd voldoende.
Ge weet ook, dat de keizerin niet zei, waar zich de schat bevond. Was dat niet goed bedacht, medeburgers? Iemand bewaart dien, maar niet vóór allen hebben besloten dien te deelen, mag hij, die hem bewaart, zich aanmelden en zeggen waar de schat is. Daardoor weet men, dat hij nu noch later onrechtvaardig verdeeld worden zal. Hij komt aan allen toe. Ieder weet, dat de keizerin aan hem evenveel denkt als aan zijn buurman. Daar bij die menschen kan geen twist of afgunst ontstaan, want het beste bezitten ze allen in gemeenschap.””
De Bisschop viel pater Verneau in de rede.
„Het is genoeg. Hoe hebt u het slot gemaakt?”
„Ik zei hun,” sprak de monnik, „dat het een groot ongeluk was, dat de goede keizerin ook niet naar Charleroi gekomen was. Ik beklaagde hen, dat zij haar schatkist niet bezaten. Met de groote dingen, die zij voornemens waren te doen, met de zee, die ze moesten beteugelen, en het drijfzand, dat ze moesten regeeren, zei ik, was er zeker niets, dat ze noodiger hadden.”
„En…?” vroeg de bisschop.
„Een paar koolrapen, Monseigneur, en hier en daar fluiten, toen ik den preekstoel al af was. Anders niets.”
„Ze hadden begrepen,” zei de Bisschop, „dat u van Gods voorzienigheid tot hen gesproken hadt.”
De monnik boog.
„Zij hadden begrepen, dat u hun wilde toonen, dat de macht, die ze hoonden, omdat ze haar niet zien, zich verbergen moest. Dat ze misbruikt zou worden, zoodra ze zich in zichtbaren vorm openbaarde. Ik maak u mijn compliment.”
De monnik trok zich buigend tot aan de deur terug.
De bisschop volgde hem stralend van welwillendheid.
„Maar de schatkist… gelooven ze daar nog aan.”
„Of ze er aan gelooven! – Ja zeker, Monseigneur.”
„En de schat? Was er ooit een schat?”
„Met uw verlof, Monseigneur, – ik heb het gezworen.”
„Nu ja, – maar voor mij…” zei de bisschop.
„De predikant te Blankenberge bewaart hem. Hij heeft hem mij laten zien. Het is een klein houten kistje met ijzer beslag.”
„En…?”
„Op den bodem liggen twintig blanke daalders van Maria Theresia.”
De bisschop glimlachte, maar werd spoedig weer ernstig.
„Kan men nu zulk een kistje met de Voorzienigheid vergelijken?”
„Alle vergelijkingen zijn gebrekkig, Monseigneur. Alle menschelijke voorstellingen zijn ijdel.”
Pater Verneau boog nog eens en gleed uit het vertrek.