Kitabı oku: «Bloemensprookjes van Tante Jo», sayfa 11
EVA’S BEZOEK AAN HET TOOVERLAND
Een klein meisje lag op het gras, bij de beek, die kabbelde over de steenen, en dacht: „Ik wou dat ik wist, wat het water toch altijd te vertellen heeft.”
Onder het luisteren hoorde zij nog een ander soort van muziek, die gestadig naderbij scheen te komen, totdat plotseling om den hoek een allerliefst bootje kwam, gevuld met Toovernimfjes, die dansten op de groote groene bladeren van lelietjes van dalen, terwijl al de witte klokjes, aan den hoogen stengel die tot mast diende, helder en liefelijk luidden.
Een plat rotsblok, met mos bedekt, lag midden in de beek, en hierop ankerde het bootje, dat de nimfjes wat rust konden nemen. Eva lag te kijken naar hun aardige spelletjes, terwijl zij rondsprongen, of met waaiertjes wuifden, of dronken uit de roodgerande kopjes op de rots.
Dicht bij haar in het gras groeiden wilde aardbeziën, en Eva gooide eenige van de rijpste aan de nimfjes en kaboutertjes toe; want honig en dauw schenen het kind armzalig voedsel toe.
Toen zagen de nimfjes haar, en knikten en lachten en riepen, maar die zachte stemmetjes bereikten haar oor niet. Zij fluisterden dus onder elkander, en daarna vlogen twee harer naar den kant van de beek, gingen op een boterbloempje zitten en zeiden toen vlak aan Eva’s oor:
„Wij zijn gekomen om u te bedanken voor uw bessen, en u te vragen of wij ook iets voor u doen kunnen; want heden is ’t onze feestdag en zijn wij in staat, ons voor u zichtbaar te maken.”
„O, laat mij dan naar het Tooverland gaan! Ik heb al zoo lang verlangd om u en uws gelijken eens goed te zien en te leeren kennen; en ik wilde nooit gelooven wat men zegt, dat er geen toovernimfen meer zijn,” riep Eva, zeer verheugd te bemerken, dat zij toch gelijk had.
„Sommige kinderen zouden wij niet durven medenemen, zij zouden zooveel kwaad doen; maar gij gelooft in ons, gij hebt al het schoone in de wereld lief, gij vernielt nooit onschuldige schepseltjes, gij vertrapt nooit moedwillig bloemen, en laat nooit booze driften heerschen in uw onschuldig, gelukkig hartje. Gij moogt met ons medegaan, en zien hoe wij leven.”
Maar terwijl de Toovernimfjes spraken, keek Eva heel droevig en zeide:
„Hoe kan ik met u medegaan? Ik ben zoo groot; ik zou met één vinger uw heele mooie schip kunnen doen zinken, en vleugels heb ik niet.”
De nimfjes lachten en raakten haar even aan met hun zachte handjes, zeggende:
„Nu kunt ge ons geen kwaad doen. Kijk maar in het water en zie, wat wij gedaan hebben.”
Eva keek en zag, onder een groote paarsche viool, een heel klein kindje staan. Zij was het zelf, maar zoo klein, dat zij wel een miniatuurnimfje geleek, met een wit boezelaartje voor en een rose zomerhoedje op. Zij klapte in hare handen en sprong op van vreugde en lachte om de aardige verschijning; maar plotseling werd zij weêr ernstig, bij het kijken van de plaats, waar zij stond, naar het eilandje der nimfen.
„Maar, nu ik zoo klein ben geworden kan ik zoo’n grooten stap niet doen, en gij kunt mij niet er over tillen, dat weet ik zeker.”
„Geef elk van ons een hand en wees niet bang,” zeiden de nimfjes en deden haar er over zweven, alsof zij het zaadpluisje van een paardebloem ware.
Al de nimfjes waren heel blijde haar te zien, en betastten haar en gluurden en deden allerlei vragen, daar ze nog nooit in hun leven met een menschenkind gespeeld hadden.
Eva was nu zoo klein, dat zij met hen dansen kon, en eten wat zij aten, en hun mooie liedjes meêzingen. Zij vond bloemenhonig en dauwdruppels heel lekker, en vond het heel prettig te wippen op een grassprietje, of neêr te glijden langs een glad rietje, of te schommelen in een bloemkelkje. Zij leerde allerlei nieuwe vroolijke spelletjes, verstond wat de beek zeide, zag een boterbloempje ontluiken en had een heerlijk tijdje, totdat de kapitein van het nimfenscheepje een langen liefelijken toon blies op zijn kamperfoelie-hoorn en al de nimfjes weêr aan boord kwamen, om naar huis te zeilen.
„Nu zal ik den weg leeren kennen naar het Tooverland, en er weer heen kunnen gaan wanneer ik wil,” dacht Eva onder ’t voortzeilen.
Maar de slimme wezentjes wilden juist niet, dat zij dien weg zou leeren; want slechts heel zelden mag een kind dat oord bezoeken. Zij lieten dus de belletjes zachtjes luiden, en zongen allen slaapdeuntjes, totdat Eva in een vasten slaap viel en niet eer wakker werd, voor ze in het Tooverland was, zoodat ze niets van de reis bemerkte.
Bij de aankomst dáár scheen het zonsondergang te zijn, want de hemel was rood, de bloemen droomden reeds achter de groene gordijnen, de vogels waren warm weggestopt in hun netjes en geen geluid hoorde men, dan het gefluister van den wind, die zachtkens zong, „Goeden nacht, goeden nacht!” „Wij gaan allen vroeg naar bed, tenzij de maan schijnt. Wij zijn moê; wij willen het u dus gemakkelijk maken tot morgen,” zeiden de nimfen en toonden haar een lief bedje, met witte rozenblaadjes als lakentjes, een rood rozenblad als deken, en twee dikke witte paddestoeltjes als kussens. Gordijntjes van spinrag hingen er over; als kaars op den kandelaar deed een glimworm dienst, en een klokje van een lelietje van dalen was een aardig nachtmutsje, terwijl een nachtponnetje geweven van disteldons klaar lag om aan te trekken.
Eva ontkleedde zich snel en ging in het mooie bedje liggen kijken naar het roode licht, totdat de slaap hare oogjes dichtlook, en een liefelijke droom hare ziel vervulde tot den morgen. Zoodra de zon over de heuvels kwam kijken, waren de elfjes op en weg naar het meer, waar zij allen onderdoken en plasten en dreven en joolden, totdat schitterende druppels de lucht vervulden, en het water wit was van schuim. Zij droogden zich af aan handdoekjes van spinrag, die zij op het gras uitspreidden om te drogen, terwijl zij haar lokken kamden en frissche jurkjes van rozenbladeren aandeden. Daarna kwam het ontbijt. Zij zaten in groepjes en aten vruchten en koekjes van stuifmeel, terwijl versche dauw als drinken dienst deed.
„Nu, Eva, ziet gij, dat wij geen luie, dwaze schepseltjes zijn, maar dat wij veel te doen en vele lessen te leeren hebben,” zeiden de nimfjes, nadat zij allen te zamen gezongen hadden; terwijl de wind, die daar werkmeid was, de tafels opredderde, door met een ademtocht alles weg te blazen.
„Ga nu eerst meê naar ons ziekenhuis, – want daarheen brengen wij alle wezentjes, die door wreede of zorgelooze lieden verminkt of bezeerd zijn. In uw wereld zijn dikwijls kinderen, die arme vogeltjes, wormen of insekten plagen of dooden, die bloemen plukken om weg te werpen, kapelletjes najagen, totdat hun vleugeltjes gebroken of van dons beroofd zijn. En die allen verplegen wij en maken wij door onze toovermacht weêr levend. Kom en zie!”
Eva ging meê naar een koel, rustig plaatsje, waar op zachte bedjes vele gewonde schepseltjes lagen. Roosje, de nimf-verpleegster, verbond de poot van een vlieg, die in een hangmatje van spinrag lag en zachtjes zijn dank gonsde. In een anderen hoek werd een leelijke aardworm weêr aan elkaar gemaakt, nadat een wreede knaap hem in tweeën had gehakt. Eva vond het heel braaf van de nimfjes zulk werk te doen, en kwam verder bij een zangvogeltje, dat in een bedje van kamperfoelie lag, met half doffe oogjes, en met zijn bontgekleurde vlerkjes stil naast zich.
„Ik heb een schot gehad van een proppenschieter en mijn arme hoofd doet nog pijn van den vreeselijken knal,” zuchtte de arme vogel en trachtte met zijn langen snavel wat honig uit de bloemen te zuigen.
„Ik ben al haast beter,” zong een krekel, wiens stijve staartje door een stout kind afgerukt was en door een heel knap nimfje weêr aan hem vast was gemaakt.
Hij keek heel vroolijk en levendig, terwijl hij op zijn bedje van gedroogd gras rondhuppelde, zijne kleine zwarte oogjes schitterden en een verband van lintgras zijn arme staartje stevig aan zijn lijfje bevestigd hield, totdat het geheel genezen zou zijn. Eva moest luidkeels lachen en bij dat prettige geluid glimlachten al de zieken en schenen zij beter.
Reeksen half verlepte bloemen stonden aan een kant, en andere nimfjes begoten die, of verbonden geknakte takjes, of zetten ze in de zon, om hun kwalen te genezen, – want deze teedere patiënten vereischten veel zorg; en de liefdadige nimf, die hen verzorgde, heette Reseda, en had een lief gezicht en een mooi japonnetje aan.
„Nu hebt gij hier genoeg gezien. Kom nu meê naar onze school, dan kunt gij zien al wat toovernimfen noodig hebben te leeren,” zeide Stapje, de nimf, die haar rondleidde.
In een prettig plekje vonden zij de jeugdige nimfjes, zittend op roode madeliefjes, met hun lesboekjes van bloemblaadjes in handen, terwijl als onderwijzer een Passiebloem dienst deed, die heel wijs was.
Eva knikte tegen de kleintjes, en zij lachten terug tegen de vreemdelinge, onderwijl ijverig ritselend met studieblaadjes, daar ze hard studeerden.
Zij hadden juist rekenles, en Eva luisterde naar vragen, waarvan de beantwoording alleen nimfen belang kon inboezemen.
„Knipoogje! als er vijftien zaadjes in een paardebloem waren, en de wind er tien wegblies, hoeveel zouden er dan overblijven?”
„Vijf.”
„Knopje, als een roos den eenen dag drie blaadjes opent, den volgenden twee, en den daaropvolgenden zeven, hoeveel blaadjes heeft ze dan?”
„Elf?” zegt de kleine. (Maar gij weet het beter.)
„Witje! als een zijworm een el zijde spint in één uur, hoeveel kan hij dan in een dag wel spinnen?”
„Twaalf als hij niet lui is,” antwoordde een der kleinen en liet haar vleugeltjes klepperen, alsof zij verlangde, dat er een eind aan de les kwam.
„Nu zullen we lezen,” zeide meester Passiebloem, en een nieuwe klasse vloog naar het lange blad, waarop zij naast elkaar gingen staan, met open boeken gereed om te beginnen.
„Gij moogt de „„Bloemles”” vandaag lezen, Papavertje! en wees voorzichtig, niet te veel te galmen,” zeide de onderwijzer, en reikte Eva een miniatuurboekje toe, om daarin het verhaaltje te volgen.
Het luidde aldus:
„Er was eens een roos, die twee knopjes had. Het eene was gelukkig en tevreden, maar het andere had altijd wat te vragen en te klagen.
„„Ik wou, dat de elfen mij elken avond een ster brachten, in plaats van dauw. Een druppeltje is zoo spoedig verdampt, maar een ster zou prachtig schitteren, en dan zou ik mooier zijn dan alle andere bloemen,”” zeide het ondeugende knopje eens op een avond.
„„Maar gij hebt den dauw noodig om te leven, en de maan heeft daarboven de sterren noodig, om meê de wereld te verlichten. Klaag nu niet, zusje, maar wees verzekerd, dat het beter is alles te nemen zooals ’t ons gegeven wordt, en tevreden te zijn,”” antwoordde het brave knopje.
„„Ik wil geen dauw hebben, en als ik geen ster kan krijgen, zal ik een vuurvlieg op mijn borst laten schijnen,”” zeide het andere weêr, schudde den dauwdruppel af, die pas op haar gevallen was, en kneep het glimmende vliegje tusschen hare blaadjes.
„„Dwaas kind!”” riep de rozenmoeder, „„laat die vlieg gauw los, vóór ze u kwaad doet. Het is beter goed en lief te zijn, dan met fraaien glans te pronken, die niet uw eigen is. Wees verstandig, lieve, vóór het te laat is.””
„Maar het dwaze knopje drukte het vliegje des te steviger aan hare borst, totdat het in zijn pogingen om vrij te komen hare blaadjes scheurde en daarna wegvloog. Toen de zon begon te branden, hing het arme rozenknopje verlept op haar steeltje, en smachtte naar een frisschen dauwdruppel om te drinken. Haar zusje was krachtig en frisch, het danste vroolijk in den wind, en ontplooide in den zonneschijn hare roode blaadjes.
„„Ach, nu moet ik sterven; waarom ben ik ook zoo ijdel en dwaas geweest!”” zuchtte het arme knopje, en verflenste in de hitte.
„Toen boog zich hare moeder over haar heen, en liet uit haar boezem, waarin zij het verborgen had, een dauwdroppeltje vallen op het dorstige knopje, en terwijl dit het opdronk, trok de roos haar dichter naar zich toe, en fluisterde haar toe: „„Kleine lieveling, leer tevreden zijn met wat de Hemel u geeft, en maak u zelf aantrekkelijk door liefde en braafheid, niet door uiterlijken schijn.””
„Die vertelling zal ik onthouden,” zeide Eva, toen de nimfenkindertjes hunne boeken dichtsloegen en terugvlogen naar hunne plaatsen op de madeliefjes.
„Zoudt gij ze gaarne hooren zingen?” vroeg Stapje.
„Heel graag,” zeide Eva, en uit het liedje, dat zij voor haar zongen, leerde zij nog een lesje, om meê naar huis te nemen.
„Zie, ik schijn,” zegt de zon,
„’k Geef der wereld mijn licht,”
En de maan zingt: „Ik geef
„Helder schijnsel bij nacht.”
„Ik stroom voort,” zegt de beek,
„En ik blaas,” zingt de wind,
„Klettren doe ’k,” zegt de bui,
En de boom zingt: „Ik ruisch.”
Madeliefje zegt: „’k Dans,”
„En ik flonker,” de ster,
En de vogel roept: „’k Zing,
„Want wij allen zijn blij,”
„En ik glimlach,” zegt ’t kind,
Blij, tevreden en goed,
Liefste schepseltje op aard,
Zonnestraaltje iedren dag.
„Dat liedje zal ik ook eens voor mij zelf zingen,” zeide Eva, „en trachten ook hier beneden mijn taak te vervullen.”
Terwijl haalden de nimfjes hun schilderwerk voor den dag, bestaande uit penseelen van ’t dons van kapellenvleugels, en groote witte bloembladen voor palet, waarop zij de kleur van elke bloem trachtten na te bootsen.
„Waarvoor doen ze dat?” zeide Eva, want ze zag toch nergens schilderijen.
„Wij houden de bloemen frisch, want in de wereld hebben zij veel last van de heete zon die de kleuren doet verschieten, den modder die ze bespat, luisjes die ze afknagen en vorst die ze doet verwelken. Wij smelten stukjes regenboog in onze verfpotjes, en waar dat noodig is, verfrisschen wij de kleur op de wangen van anemonen, maken het blauw van de oogen der violen donkerder, of poetsen de boterbloempjes, tot ze glimmen als gouden kelkjes. Wij schilderen de herfstblaadjes rood, en leggen de paarsche kleur op de druiven. Wij mengen het zachte groen voor de jonge berkenblaadjes, kleuren de vruchtjes der ahornboomen en hangen bruine slingertjes aan de elzentakjes. Wij herstellen de doffe plekjes op kapellenvleugels, schilderen het duifje blauwgrijs als de hemel, geven roodborstje zijn rood vestje en doen de goudvinken glimmen als zonneschijn. O! wij zijn echte kunstenaars, en naderhand zult gij overal de vruchten van onze kunst zien.”
„Hoe prachtig!” zeide Eva. „Dikwijls verwonderde het mij, waardoor al die teêre dingen zoo mooi werden en bleven. Maar waarheen gaat ge nu?” voegde zij er bij, toen de nimfen haar uit de school brachten.
„Kom nu meê, dan zult ge zien, waar wij leeren rijden,” antwoordden zij met een blijden lach, alsof ze dat deel van hun opvoeding het prettigste vonden.
In een hoekje, waar de grond met het zachtste mos bedekt was, vond Eva de rijschool der nimfen. Voor paarden hadden zij allerlei soorten van gevleugelde en snelloopende diertjes, en de plaats om op te rijden was een glad paadje, rondom het hoogste moshoopje. Groepen nimfjes lagen op den grond, schommelden op grassprietjes, of zaten op de boschbloempjes, die overal in het rond groeiden.
Op een plaats leerden de vaders en moeders hun kleintjes vliegen. De jeugdige nimfjes zaten op een rij op den tak van een berkenboom, en lieten hun kleine vlerkjes klepperen, dicht aan elkaar geleund, bang, maar toch verlangend om de vleugels uit te slaan en moedig de lucht in te gaan evenals de anderen. De ouders waren heel geduldig, en een voor een vlogen de kleintjes een eindje ver en werden gaandeweg dapperder.
Een heel bang elfje wilde het niet beproeven; toen namen de vader en moeder heel slim een blad tusschen zich in, zetten de kleine daarop, en reden zoo eenige minuten met haar rond, totdat zij aan de beweging gewend was; toen lieten zij het blad los, en het elfje, gevoelend dat zij vallen zou, spreidde haar vleugeltjes uit, en vloog weg naar een hooge struik, tot groot vermaak van allen die het zagen.
Maar het rijden was heel aardig om te zien, en weldra vergat Eva al het overige, om alleen te kijken, hoe de vroolijke schepseltjes hun verschillende paardjes bereden, dravend of in gallop rondom het bergje, terwijl de onderwijzer, – een aardig mannetje met een rood mutsje en groen pakje, – op het mosbergje stond, en een langen zweep liet klappen en hun vertelde hoe zij op de beste nimfenmanier rijden moesten.
Verscheidene damesnimfen leerden bevallig rijden op kapellen, en er stevig op te blijven rusten, als de gevleugelde paardjes op de bloemen gingen zitten. De kaboutermannetjes reden liever op veldmuizen, die heel hard in de rondte liepen, met zadeltjes van geweven gras en teugels van gele biezen, welke mooi afstaken bij het grijze velletje van de vroolijke schepseltjes, wier heldere oogjes schitterden en wier lange staarten kwispelden, alsof zij er zelf schik in hadden.
Maar de grootste pret was, toen het springen begon; en Eva beefde van angst, dat er een ongeluk zou gebeuren; want de sprinkhanen werden voorgebracht, en de moedige nimfen sprongen over de hoogste bloemtoppen heen, zonder er af te vallen.
Het was een grappig gezicht, zooals die sprinkhaantjes hipten met hun lange beenen, en toen Berggeest, het rijmeestertje, zelf te paard steeg, en een dozijn van zijn leerlingen om het hardst liet rijden rondom het heuveltje, begonnen al de overige nimfen hard te lachen en van pret in de handen te klappen; want Berggeest was een beroemdheid en hij had altijd nieuwe aardigheden.
Eva juichte om het hardst meê, toen de groene paardjes haar voorbij hipten en vooral toen Berggeest haar voor zich op zijn beestje zette, en zoo snel met haar voortvloog, dat haar lokken gonsden door de lucht, en ze bijna buiten adem geraakte. Ten laatste voerde één groote sprong hen samen over het geheele heuveltje heen, en kwam Eva te land in een groote paardebloem, waar zij lag te lachen en te hijgen, als op een klein geel kanapeetje, terwijl Stapje en de anderen haar koelte toewuifden en haar blonde haren weêr gladstreken.
„O! dat was heerlijk!” riep zij. „Ik wou dat ik zelf wezenlijk zoo’n toovernimfje was, en altijd in dit heerlijke land woonde. Als ik weêr thuiskom, zal alles mij zoo leelijk en groot en grof toeschijnen, dat ik mij nooit meer gelukkig zal gevoelen.”
„Welzeker zult gij dat wèl doen, want na dit bezoek hier, zult gij in staat zijn te hooren en te zien en te weten wat anderen nooit vernemen, en dat zal u gelukkiger en beter maken. Gij hebt in ons geloofd en wij beloonen allen, die liefhebben wat wij liefhebben en die de schoone natuur, waarin zij leven, evenals wij genieten.”
„Dank u wel,” zeide Eva. „Als ik verstaan mag wat de vogels zingen en de beek vertelt, als ik met de bloemen mag spreken en gezichten zien in de wolken en muziek hooren in den wind, dan zal ik het niet naar vinden een kind te zijn, al noemen de menschen mij dan ook soms wat zonderling.”
„Gij zult vele liefelijke dingen leeren verstaan, en in staat zijn er verhaaltjes en liedjes van te maken, die allen lezen en zingen zullen, en waarvoor ze u dankbaar zullen zijn,” zeide Maneschijntje, een lief, nadenkend nimfje, dat stilletjes rondsloop en altijd neuriede als een zachte wind.
„O! daarin heb ik altijd lust gehad,” riep Eva, „want ik houd het meest van mijn verzenboekjes en vind er nooit genoeg nieuwe naar mijn zin. Laat mij nog meer kijken, lieve toovernimfen, opdat ik vele mooie verhalen te vertellen moge hebben, als ik oud genoeg zal zijn om te schrijven.”
„Kom dan mede, en zie het allerliefste, wat wij te vertoonen hebben. Wij kunnen dit niet aan iedereen laten kijken, maar uwe oogen zullen in staat zijn door den sluier te zien, en gij zult de beteekenis begrijpen van onzen bloemenhemel.”
Maneschijntje nam haar dus ter zijde, ver van al de anderen, langs een slingerpaadje, dat hen hoe langer hoe hooger voerde, totdat zij op een heuveltop stonden.
„Zie opwaarts en volg mij,” zeide de nimf, raakte met haar tooverstaf Eva’s schouders aan, en terstond kwamen daaraan een paar vleugels, en zweefde zij voort, achter haar gids aan, naar hetgeen haar toescheen een witte wolk in den blauwen hemel.
Toen zij stilhielden, waren zij omringd van een soort nevel, en daardoorheen zag Eva een gouden schijnsel als van de zon.
„Goed kijken, maar niet spreken,” zeide Maneschijntje, en wenkte haar verder te gaan. Weldra trok de nevel op en bleef er slechts een dunne sluier, als een gazen weefsel, tusschen hen en die glanzende wereld daarachter. „Kunt gij er doorheen zien?” fluisterde de elf haar toe, vol belangstelling.
Eva knikte en vergat toen alles in haar ijver om in een heerlijk bloemenland te kijken, want de muren waren van witte lelies, de boomen stamrozen, de grond blauwe viooltjes en als vogels het kleine gele kanarie-plantje, welks bloesems gelijken op vogels met uitgespreide vleugels. Liefelijke stemmen vervulden de lucht, muziek, zooals zij nog nooit gehoord had, want het was bloemengeur op muziek gezet.
Wat Eva het meest verwonderde, was een gewone paardebloem te zien, een klaverplantje, een verdorde reseda, met verscheidene andere eenvoudige bloemen, die bij elkaar in een hoekje stonden, als waren zij nieuw aangekomen, en rondom deze waren een menigte wonderschoone wezentjes vergaderd, zoo klein, zoo schitterend, zoo volmaakt, dat Eva ze haast niet zien kon en knipoogde alsof een heldere zonnestraal haar verblindde in dezen tuin in de wolken.
„Wie zijn dat, en waarom stellen ze zooveel belang in die armelijke bloemen?” fluisterde Eva, die vergat dat ze niet mocht spreken.
Vóór Maneschijntje antwoorden kon, werd alles een oogenblik duister en dof, alsof een koude adem langs het gordijn was gegaan en de teedere wereld daarbinnen omfloersd had.
„Stil! menschelijke stemmen mogen hier niet vernomen worden,” antwoordde de nimf, met een vermanenden blik. „Deze liefelijke schepseltjes zijn de geesten van bloemen, die door haar bestaan op aarde iets goeds uitgericht hebben, en haar belooning is hier altijd te blijven leven, hier, waar geen vorst, geen regen en geen stormwind is, die haar kan schaden. Deze armelijke plantjes zijn pas aangekomen, want hun werk is volbracht, en hun zielen zullen weldra bevrijd worden van de vormen, die hen thans gekluisterd houden. Gij zult zien hoe schoon zij worden, als uit die gewone bloemen zielen te voorschijn komen, gelijk aan de volmaakte wezens, die hen hier verwelkomen.
„Gindsch paardebloempje leefde in de kamer van een arm ziek meisje, dat geen ander speelgoed, geen ander speelkameraadje had. Op haar bedje liggende, lag zij naar het bloempje te kijken, en had het lief; want zij was altijd ziek, en die goede bloem, in plaats van te verwelken, door gemis van zonneschijn in die sombere kamer, bloeide zoo schoon mogelijk, totdat zij zelf wel een zonnetje geleek. Het kind stierf, met dat bloempje in haar hand, en toen zij ’t dus niet langer noodig had, zorgden wij, dat het niet als vuilnis weggeworpen werd en brachten het hierheen om altijd te blijven leven.
„Die klaverplant groeide op de plaats van een gevangenis, en een slechte knaap, daar opgesloten, keek er altijd naar als het eenige stukje groen, dat hem herinnerde aan de velden thuis, waar zijne moeder zat te wachten en te hopen, dat hij bij haar terug zou komen. Klaver deed haar best goede gedachten in zijn geest wakker te houden, en hij had het plantje lief, en trachtte berouw te hebben, en toen hij weêr vrijgelaten werd, was hij van plan geweest zijn bloem meê te nemen, maar hij vergat het in zijn ijver om naar huis te komen. Wij vergaten het niet, want de wind, die overal komt, had ons die kleine geschiedenis verteld, en wij hebben het goede klaverplantje uit de gevangenis naar dezen bloemenhemel gebracht.
„Reseda woonde in een prachtigen tuin, maar niemand keek naar haar, want zij heeft geen schitterende kleuren, en zij stond maar stil in haar vergeten hoekje, dankbaar genietend van haar deel zonneschijn en regen, en verrichtte haar dagtaak van groeien en geuren. De menschen bewonderden de andere fraaie bloemen, en prezen haar geur, en wisten niet, dat deze voornamelijk te danken was aan Reseda, die zoo nederig wegschool achter de rozen. Niemand prees haar ooit, of kwam naar haar kijken, en zelfs de tuinman zag niet naar haar om.
„Maar de bijen wisten haar te vinden, en kwamen elken dag haar zoeten honig opzuigen, de kapellen hadden haar liever dan de trotsche rozen, en de wind kwam haar nooit voorbij, zonder een kus van haar te stelen. Toen het najaar kwam, en alle andere bloemen gedaan hadden met bloeien, en kaal en verlept stonden, was de nederige Reseda nog groen en frisch, met een enkel bloempje eraan, en nog vriendelijk glimlachend, met een schat van rijpe zaadjes aan zich, – haar zomerwerk was goed volbracht, en haar gelukkig hartje bereid voor den winterslaap.
„Maar wij zeiden: „„Geen vorst zal onze lievelingsbloem genaken; zij behoeft niet opnieuw een zomer veronachtzaamd te worden, zij mag meêkomen om geëerd en bemind te leven in den eeuwigen zomer, die hier heerscht. Zie maar.”””
Eva wischte de tranen af, die haar in de oogen gekomen waren bij die geschiedenisjes, en keek met gretige blikken. Zij zag toen hoe de eenvoudige paardebloem, door de toovermacht der geesten bevrijd, opstond als een luchtig gouden zieltje, even fijn en schoon als de anderen. Uit de klaverplant kwam een zacht rose wezentje, een derde had lichtgroene vleugeltjes, maar uit de Reseda kwam een heerlijke verschijning. Toen zweefden de anderen in luchtigen dans rondom de nieuw aangekomen en, en zongen zoo vroolijk, dat Eva in hare handen klapte en uitriep: „Gelukkige zielen! Ik zal, als ik weêr thuis ben, mijn best doen even braaf als zij te zijn; dan kan ik ook even gelukkig zijn, als ik naar mijn Hemel ga.”
Het geluid van hare stem maakte alles donker, en zij zou bang geworden zijn, als niet de nimf haar bij de hand genomen en teruggeleid had naar den rand van de wolk, zeggende, terwijl zij weêr neêrvlogen naar het Tooverland: „Zie, de zon gaat onder; wij moeten u naar huis brengen vóór deze langste zomerdag ten einde is, en daarmede ook onze macht om onszelf te openbaren.”
Eva had zooveel te vertellen, dat zij terstond bereid was naar huis te gaan; maar er wachtte haar nog een nieuwe verrassing want zij zag een toovertooneel, toen zij weêr voor het paleis kwam.
Banieren van vroolijk gekleurde tulpenbladen wapperden in den wind, van de rieten lansen, gedragen door een bende kabouters, op muizen gezeten; een wagen van een ineengekruld blad, met kruisbessen als wieltjes en roode paddestoeltjes als kussens, stond voor haar klaar, en Stapje stond ernaast om haar er in te helpen. Nimfendames en kapellen vlogen er achteraan en de trompetters van de Koningin liepen vooruit en bliezen lustig op hun horens. De geheele bevolking van het Tooverland stond langs den weg geschaard, wierp haar bloemen toe, wuifde met de handen en riep eenparig, totdat zij uit het gezicht verdween: „Vaarwel, kleine Eva! Ge moet weêromkomen en vooral ons niet vergeten!”
„Wat zijt gij lief en vriendelijk voor mij. Wat kan ik doen om u mijn dankbaarheid te toonen?” zeide Eva tot Stapje, die naast haar in den wagen zat – een allerliefst tafereel, als andere dan nimfenoogen het hadden kunnen zien.
„Herinner u steeds, wat gij hier gezien en gehoord hebt. Heb het goede en schoone, dat gij overal vinden zult, lief, en wees in uw hart altijd een gelukkig kind,” antwoordde Stapje, met een kus.
Vóór Eva iets meer zeggen kon, ging de zon onder en werden terstond alle nimfen onzichtbaar, was de geheele mooie vertooning verdwenen en stond het kind alleen bij de beek.
Doch nooit vergat ze haar bezoek aan het Tooverland, en bij het opgroeien scheen zij zelf een soort toovernimf te zijn, vroolijk, gelukkig en goed, en met de macht om zich bij iedereen bemind te maken, terwijl zij zingend en glimlachend de wereld doorging.
Zij schreef liedjes, die anderen gaarne zongen, schreef vertellingen, die kinderen gaarne lazen, en vond zooveel wijsheid, schoonheid en muziek overal, dat men duidelijk bemerken kon, hoe zij de liefelijke taal van vogels en bloemen, wind en water verstond, en al de lessen onthouden had, die de toovernimfen haar geleerd hadden.