Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Bloemensprookjes van Tante Jo», sayfa 3

Yazı tipi:

Het schip was geladen geweest met sinaasappelen en stukgeslagen kisten daarvan bedekten het zand, zoodat de appelen er uit dreven.

De meeste waren bedorven; maar er waren nog goede bij, en Nelly zeide, dat de meerminnen eens proeven moesten, of sinasappelen niet beter smaakten, dan die zout-zure zeeappels. Zij vonden ze niet lekker, maar speelden vangballetje met de gouden kogeltjes, totdat Nelly voorstelde, dat zij er eenige op het strand zouden gooien voor de visscherskinderen. Dat vonden zij goed; en weldra was het strand bedekt met sinasappelen, en liepen de kinderen om het hardst, al schreeuwend van de pret, om dien heerlijken oogst in te zamelen.

„Ik wou dat ik wat moois had om hun te geven, maar ik zie niets, dan de natte zakken kleêren van de matrozen, en daar hebben zij niets aan,” zeide Nelly, die veel schik had in dit werk; want zij had heimwee naar huis, en verlangde sterk menschelijke stemmen te hooren en gezichten gelijk aan haar eigen te zien. Zij had behoefte voor iemand iets te doen, en zich een weinig bemind te maken.

Zij zocht dus het heele schip door en vond eindelijk in een hut, wat mooier dan de anderen, het speelgoed en de kleêren van het kindje en zijne moeder.

Dat verheugde haar zeer, en wetende hoezeer kinderen gesteld zijn op hun eigen zaakjes, en schreien wanneer ze die verliezen, verzamelde zij al wat nog niet geheel bedorven was en verzocht aan Goudvin en Zilverstaart, haar te helpen om die naar het strand te sleepen, waar vele menschen bijeengekomen waren, om te bergen wat er nog van het verongelukte schip aan wal spoelde.

Allen waren blij, toen deze kleine schatten op het strand kwamen spoelen, en in triomf werden zij naar het huis gebracht, waar de dame met haar kindje een onderkomen had gevonden.

Dit verheugde Nelly zeer en zelfs de luie onverschillige meerminnen vonden dit een plezierig spelletje; zij zetten dat werk dus nog wat voort, om dingen uit zee aan wal te brengen, zelfs de zware zakken kleêren van de arme matrozen, en natte boeken en doozen, dingen die zij anders voor goed kwijtgeraakt waren. Niemand kon Goudvin en Zilverstaart zien, maar soms, als Nelly nog wat langer tusschen het schuim en de golven bleef dralen, om te luisteren en te kijken, riep er wel eens een kind:

„O! ik heb daar aan den anderen kant een gezicht gezien, een lief klein gezichtje, maar heel droevig, en een hand heeft mij toegewuifd! Zou dat nu een meermin kunnen zijn?”

Maar dan zeide een van de andere menschen:

„Onzin, kind, er bestaan geen meerminnen. Gij ziet alleen de weêrkaatsing van uw eigen gezicht in het water. Kom maar gauw meê, anders krijgt de vloed u nog te pakken.”

Indien Nelly niet nog ten deele menschelijk geweest ware, had dit niet kunnen geschieden; en al wilde niemand het gelooven, dat daar een kind was, toch vertroostte haar de gedachte, dat ze nog niet geheel en al visch was, en bleef zij gaarne langer vertoeven, waar zij kinderen kon zien spelen, lang nadat Goudvin en Zilverstaart er genoeg van gekregen hadden en teruggekeerd waren naar hun eigen genoegens.

Hoe langer zij bleef, des te bedroefder werd zij; want het land scheen nu verre verkieslijk boven de zee, het groene, droge, warme land, met bloemen en boomen, vogels en lammetjes, en goede menschen om lief te hebben en voor te zorgen.

Zelfs de school kwam haar nu voor een zeer begeerlijke plaats te zijn; en als ze dacht aan haar eigen thuis, waar Moeder en broertje waren, was haar hart zoo vol verlangen naar hen, dat haar tranen in zee vielen en zij hare armen uitstak, droevig roepend:

„O! Mama! lieve Mama! vergeef mij, wees lief en help mij om weer bij u terug te komen.”

Niemand antwoordde, niemand kwam; en de arme Nelly zonk snikkend neer in haar met paarlemoer gevoerd bedje, zonder nachtzoentje om haar te troosten.

Elken dag werd haar verlangen sterker om naar huis te gaan, en begon de zee en al wat er in was haar meer te vervelen. De meerminnen konden haar niet vermaken noch haar verdriet begrijpen; en zij ging dus naar den ouden Meereend en vroeg hem, wat zij doen moest, om weer een kind te worden.

„Niemand dan de Koning der Zeemeeuwen kan u weer veranderen, mijn Alikruikje,” zeide de oude Meereend, vriendelijk. „Hij wordt niet dikwijls gezien; het kan dus wel jaren duren eer hij weêr komt. Intusschen moet gij u bij ons maar zoo gelukkig mogelijk voelen, en geduldig wachten en naar hem uitkijken, en niet tobben over dat akelige, droge land, waarin wij geenerlei heil of schoonheid zien.”

Die goede raad vertroostte Nelly zeer, en zij besteedde haar halven tijd aan het drijven op de golven, terwijl zij de zeemeeuwen riep en voederde, en zich te vriend maakte, opdat zij niet zouden verzuimen het haar te vertellen, wanneer de Koning kwam. Zij deed nog meer vriendelijke dingen en trachtte braaf te zijn; want zij wist, al wist zelfs die oude Meereend het niet, dat verkeerde menschen niet gelukkig kunnen zijn. Zij verzamelde zooveel mooie schelpjes als zij vinden kon, en strooide die op het strand, voor de kinderen, die daar liepen te spelen.

Zij stopte lastige kreeften en krabben in de netten, uitgezet om hen te vangen, en bezorgde den visschers menige goede lading voor de markt.

Zij ging zitten zingen op de rotsen, waar eenzame lieden de zachte lieve muziek konden hooren en genieten.

Zij bewaakte kinderen, die kwamen baden, en mocht gaarne de rozeroode kleintjes opvangen en kussen, terwijl zij in het water rondplasten, en zacht kabbelen tegen de ziekelijke zuigelingetjes, die soms door de kindermeiden even in het heilzame zeewater gehouden werden.

Zij was goed voor alle gewonde vischjes, die door hun vele vijanden in de zee aangevallen waren, en deed haar best de wreede haaien en den leelijken Octopus en de luie slakken te leeren vriendelijker en ijveriger te zijn. Deze gaven niets om haar lessen, maar het gaf haar bezigheid en verteederde haar hart, te trachten allen in hare nabijheid te helpen, en elken avond, als zij naar haar eenzaam bedje ging, zeide zij vol hoop:

„Misschien zal morgen de Koning komen en mij naar huis laten gaan. Als ik weêr thuis kom, moet Mama een betere Nelly vinden, dan de stoute, eigenzinnige, die van haar weggeloopen is.”

Zij veronderstelde, dat hare Moeder haar verdronken zou gewaand hebben, toen op de rots slechts hare kleêren waren gevonden; en dikwijls treurde zij over de droefheid, die zij hare huisgenooten had aangedaan. Maar dan vervroolijkte zij zich weêr, door zich de vreugde voor te stellen over haar wonderbare terugkomst, en had haast geen geduld om te wachten tot dat heerlijke oogenblik.

De meerminnetjes gingen weldra ver weg naar de Zuidzee voor den winter, en verzochten haar met hen mede te gaan, hoog opgevende van de heerlijkheid van dat oord; – van de parelvisschers, de kruiderij-eilanden, de koraalboomen, en de vele wonderen van die zomerwereld. Maar Nelly verlangde naar niets meer, dan naar het lieve huisje op de klip, met het uitzicht op de zee; en geen der mooie verhalen over andere streken verlokten haar in het minste.

„Neen, ik wil liever hier geheel alleen blijven, waar ik ten minste in de verte mijn eigen thuis en menschen zien kan, al moet ik ook maanden en jaren wachten, eer de Koning komt.

„Ik weet nu, welk een dwaas kind ik geweest ben, dat ik alles verlaten heb, wat ik had moeten gebruiken en genieten, en getracht heb een schepsel zonder ziel te worden. Het kan mij niet schelen of mijn hart pijn doet; ik ben toch liever mijzelf, dan als gij te zijn, zonder eenige liefde en zonder eenig verlangen om braaf, wijs en gelukkig te zijn, zooals wij.”

Goudvin en Zilverstaart vonden haar heel ondankbaar, nadat zij dat gezegd had, en lieten haar alleen achter. Maar zij tobde daarover niet, want Vader Meereend zou blijven, om te „versteenen”, zooals zij hun zonderlinge wijze van sterven noemden.

Toen al de anderen weg waren, was zij dus heel vriendelijk voor den ouden Meerman, die nooit uit zijn hoekje kwam, maar zat te peinzen over zijn honderdjarig leven, en nieuwsgierig was, wat het lot zou zijn van de rots, die hij meê hielp vormen.

Nelly wou niet gaarne, dat hij al gauw dood ging, en bracht hem dus lekkere dingen om te eten, zong liedjes voor hem, en deed hem zoovele vragen, dat hij wel genoodzaakt was wakker te blijven, om die te beantwoorden. O! wat hoorde zij wondervolle verhalen van hem! Zulke belangwekkende geschiedenissen van zeebloemen, visschen en monsters, zulke wijze lessen over ebbe en vloed, over de sterren en de geheimen van den grooten Oceaan! Nelly zat uren lang naast hem, op een schelpvisch, te luisteren, naar zijn wonderverhalen, die haar nooit verveelden.

Maar zij vergat niet uit te kijken naar de Groote Zeemeeuw, en zwom elken dag naar het strand en wenkte elken witgevleugelden vogel, die haar voorbijvloog, teneinde tijdingen omtrent den Koning te vragen. Eindelijk en ten laatste kwam hij!

Nelly dreef rond op de golven, neuriede zachtjes bij zichzelf en hield een hand uitgestoken voor een klein voorbijvliegend vogeltje, om er op te gaan zitten, toen, in plaats van het vinkje, een groote zilverwitte vogel op haar hand neêrstreek, en zij, opkijkende, de groote vurige oogen zag, den rooden ring om den hals en de kuif op het hoofd, en zij met een blij geplas in het water uitriep:

„Hij is er! Hij is gekomen! O, lieve Koning, vergun mij nog een wensch, een beteren wensch, en laat mij weêr een meisje worden.”

„Het is geschied!” zeide de Groote Zeemeeuw, en klepperde met zijn vlerken boven haar. „Zult ge dan nu tevreden zijn?”

„Dat zal ik! dat zal ik!” antwoordde Nelly vol vuur.

„Nooit eigenzinnig en ongehoorzaam?”

„Nooit! Nooit!”

„Zult gij stellig nooit weêr verlangen een vogel, of een visch, of een meermin te zijn?”

„Dat beloof ik van harte, want niets is zoo prettig als een kind te zijn.”

„Gloed!” en plotseling greep de zeemeeuw haar tusschen zijn sterke pooten, en vloog met haar hoog de lucht in, als wilde hij haar medenemen naar zijn nest, om haar als een vischje op te eten.

De arme Nelly was vreeselijk verschrikt; maar vóór zij op adem kon komen om te vragen, wat er nu ging gebeuren, zeide de Koning met een forsche stem: „Onthoud de les!” en liet haar vallen.

Zij dacht niet anders, dan dat zij beneden op de rotsen te pletter zou vallen, en meende dat dit misschien hare straf zou zijn, maar tot haar groote verrassing zweefde zij neêr als een veêrtje en vond ze zichzelf liggen op het zand, in haar eigen oude gestalte, met dezelfde kleêren aan, die zij droeg, toen zij heenging.

Eenige oogenblikken lag zij te genieten, dat zij warm en droog was, en de lieve aarde onder zich gevoelde.

„Wel lieveling! wat hebt ge een tijd geslapen!” klonk plotseling een stem naast haar. Nelly schrikte op, en zag toen hare moeder over haar heengebogen staan, terwijl Broêrmannetje naderbij kroop, om te lachen en te kraaien, terwijl hij in haar gezicht keek, of ze nu eindelijk wakker was.

„O, Mama! lieve Mama! Wat ben ik blij, dat ik u weêr heb! Ik ben heel stout geweest; maar ik heb een les geleerd, en ik zal voortaan een lief, goed kind zijn,” riep Nelly, en hield hare moeder vast omarmd en overlaadde haar met kusjes.

„’t Lieve kind! Ze heeft zeker gedroomd, en wordt al in een heel goede stemming wakker,” zeide Mama, lachend.

„Hebt u niet gedacht, dat ik verdronken was? Hoe lang ben ik weg geweest?” vroeg Nelly, rondkijkend, alsof zij er niets van begreep.

„Zoowat een uur hebt gij zeker geslapen. Ik was volstrekt niet ongerust, want ik wist, lieve, dat gij uw belofte niet verbreken zoudt.”

„Is het dus heusch een droom geweest, en ben ik niet een meermin geweest?” zeide Nelly.

„Ik hoop van neen; want ik heb mijn meiske ’t liefst zooals zij is. Vertel mij uw droom eens, terwijl ik, voor we naar huis gaan, uw verwarde haren wat uit elkaar haal en glad strijk.”

Nelly ging dus bij haar moeder op schoot zitten, terwijl klein broertje kuiltjes in het zand groef, en vertelde nu zoo goed mogelijk al haar avonturen; want nu kwam alles haar zoo onduidelijk en vèr weg voor, en in haar geest bleef slechts deze ééne gedachte helder over, dat het wezenlijk iets heerlijks en gelukkigs was, een kindje te zijn, met een hartje dat voelen kon, een moeder die haar liefhad en een prettig tehuis om in te leven, totdat wij dat andere vaderhuis gaan zoeken, dat schooner en heerlijker is dan eenige woning op aarde of in de zee.

KNOPJE

De stoute koekoek is hier geweest, terwijl wij uit waren en heeft dit groote blauwe ei achtergelaten, tusschen onze kleine witte eitjes, zeide een sijsje tot haar gaaiken, toen zij eens op een dag van hun ontbijt thuis kwamen en hun nest vol vonden.

„Dit is geen ei van een koekoek, lieve,” antwoordde de vadervogel, hoofdschuddend, „ik denk dat de eene of andere toovernimf dat ei hier neêrgelegd heeft en wij moeten er goed op passen, anders zouden zij boos zijn en mettertijd onze kleintjes kwaad kunnen doen. Ga het maar zorgvuldig meê uitbroeden, en dan zullen wij maar eens zien wat er van komt.”

Mama Sijsje bleef dus nog verscheidene dagen langer geduldig op vijf eitjes zitten, en toen kwamen hare vier kleintjes er uit, en begonnen terstond om eten te piepen. Maar dat groote blauwe ei lag er nog en men hoorde daarbinnen nog geen geluid van een snebje, dat het openpikken wilde.

„Willen wij het uit het nest gooien, om meer ruimte voor onze kleintjes te maken?” vroeg de vogelmoeder, die hare kinderkamer erg vol vond.

„Nog niet,” zeide de bezorgde vader, terwijl hij op één poot stond te rusten; want hij was braaf moê van het aandragen van wormpjes voor het gezin. „Wacht nog twee dagen, en als het ei dan niet vanzelf openbreekt, zullen wij het er uit gooien.”

Hij was een wijze vogel en zij waren later altijd blij, dat zij gewacht hadden; want den zevenden dag vloog het blauwe ei eensklaps open, en daar lag het kleinste, mooiste kindje, dat ooit gezien werd – drie duim lang, maar rooskleurig, vroolijk en levendig, terwijl zij haar krulkopje omhoog stak en rondkeek, als ware zij heel verbaasd, zich in een vogelnest te bevinden, dat op een boomtak hing te wiegelen.

„Wie zijt gij?” vroeg vader Sijs, terwijl al de jonkjes haar aanstaarden met hun ronde oogen, en hun bekjes opensperden, als wilden ze haar verslinden.

„Ik ben Knopje,” antwoordde het aardige wezentje, en glimlachte zoo lief tegen hen, dat ze niet nalaten konden haar terstond lief te krijgen.

„Waar komt gij vandaan?” zeide de moeder.

„Dat weet ik niet.”

„Zijt gij een toovernimf?”

„Neen, want ik heb geen tooverstaf.”

„Zijt gij een nieuw soort van vogel?”

„Neen, want ik heb noch veêren noch vleugels.”

„Zijt gij een menschenkind?”

„Ik denk van neen; want ik heb geen ouders.”

„’t Goede kind! Wat kan ze dan zijn? en wat zullen wij met haar aanvangen?” riepen beide vogels tegelijk, heel verbaasd over dit hun nieuwe kind.

Knopje scheen zich de zaak volstrekt niet aan te trekken, maar lag slechts te schommelen in haar blauwe wiegje en te lachen tegen de jonge sijsjes, die nieuwsgierig over den rand kwamen gluren.

„Zij moet wat te eten hebben,” zeide de vader en vloog weg.

„En wat kleertjes,” zeide mama en scharrelde rond in het nest.

Maar toen haar een lekkere dikke worm gebracht werd, bedekte Knopje haar gezichtje met hare handjes en riep met een griezel:

„Neen, neen, zoo’n leelijk ding kan ik niet eten.”

„Haal haar een aardbezie,” zeide de moeder, en trachtte de grootste, zachtste van de vederen, waarmee haar nest gevoerd was, rondom het naakte lichaampje van de kleine meid te rollen.

Maar Knopje schopte terstond de veêr van haar kleine beentjes af, en ging staan, terwijl zij lachende zeide:

„Ik ben geen vogel, ik kan geen veêren dragen. Geef mij maar een mooi groen blaadje voor een jurkje, en laat mij eens rondkijken in deze groote wereld, waarin ik mij op eens bevind.”

Het Sijsje plukte dus een blad, pikte er twee gaatjes in voor Knopje’s armpjes en deed het haar voor als een boezelaartje; maar zij had nog nooit een kindje aangekleed, en kon dat dus niet goed doen, daar hare eigene kinderen met dons bekleed ter wereld kwamen, hetgeen weldra in grijze vederen veranderde.

Knopje zag er heel aardig uit met haar groene jurkje, terwijl zij op den rand van het nest zat te staren met haar blauwe kijkertjes, en in hare handjes te klappen, toen papa Sijs naar huis kwam vliegen met een lekkere wilde aardbei in zijn bek, voor haar ontbijt. Zij at die op, alsof het een appel was, en dronk er een droppel dauw bij, die gedurende den nacht gevallen was; daarna begon zij zoo lief te zingen, dat al de buren kwamen kijken, wat voor een aardig vogeltje nu toch uit een ei van Juffrouw Sijs gekropen was.

Wat een getjilp en gefladder was er gaande, terwijl de buren dit geval bepraatten, vele vragen deden en het mooie schepseltje bewonderden, dat alleen haar eigen naam wist, en niets meer!

„Denkt gij haar hier te houden?” vroeg het roodborstje, zijn roode vestje vooruitstekend, met een heel wijs gezicht.

„Wij durven haar niet weg te sturen,” zeiden de Sijsjes.

„Zij zal u tot grooten last zijn,” zeide het winterkoninkje.

„Gij kunt haar nooit leeren vliegen, en wat zult gij met haar beginnen, als uw eigen kinderen weggevlogen zijn?” vroeg de woudduif, die heel teêrhartig was.

„Gij zult haar elken dag een nieuw jurkje dienen te maken, en dat zal zoo bewerkelijk zijn,” zei de geelvink, die heel trotsch was op zijn eigen geel pakje en zwart fluweelen kapje.

„Ik denk, dat een booze tooverheks haar hier neêrgelegd heeft, om u in ongelegenheid te brengen. Ik zou haar uit het nest stooten, en elders voor zichzelf laten zorgen,” ried het boomkruipertje, en dacht er over na, of dat mollige kindje niet even goed smaken zou, als de wormen, die hij uit de boomen pikte.

„Neen, neen!” riep de bruine lijster; „zij ziet er te lief uit, om kwaad te kunnen aanbrengen. Houd haar, tot gij ziet wat zij doen kan, en misschien zal zij dan nog blijken een goede geest te zijn.”

„Zij zingt haast zoo goed als ik, en ik heb veel lust haar liedjes te voegen bij de vele wijsjes, die ik al ken,” zeide de merel, die in zijn eentje heerlijke concerten gaf in de weide.

„Ja, wij willen nog wat wachten; en als wij niet tot een beslissing kunnen komen, zullen we over een poosje uw raad inwinnen, lieve buren,” zeiden de sijsjes, die begonnen trotsch te worden op die merkwaardige vreemdelinge, daar hare aankomst zoo het heele bosch in opschudding gebracht had.

De andere vogels vlogen toen weg, en Knopje vestigde zich als een van het gezin, en maakte zich zoo aangenaam, dat allen haar lief kregen, en volgaarne wat dicht op elkaar drongen, om ruimte voor haar in het nest te maken.

De moeder spreidde ’s nachts hare vleugels ook over haar uit, en maakte alle dagen nieuwe jurkjes voor haar, als de oude verdord waren; vader Sijs bracht haar dauw om te drinken, en om zich in te wasschen, en vloog heinde en verre om rijpe vruchtjes voor haar te zoeken om te eten; terwijl de jonge vogeltjes het nooit moede werden, naar haar gezang te luisteren, te kijken naar haar dansen op den rand van het nest, en de mooie spelletjes te leeren, die zij hen onderwees. Iedereen was heel vriendelijk voor haar, en wachtte geduldig af, wat de tijd brengen zou.

Maar toen ten laatste de kleine vogeltjes wegvlogen, wilden de ouders gaarne met hen meêgaan, en vonden zij het toch geen prettig denkbeeld, Knopje geheel alleen achter te laten.

Zij zeide echter: „Ik ben volstrekt niet bang, want nu ben ik sterk genoeg, om voor mijzelve te zorgen. Alle vogels kennen mij nu, en ik zal het dus volstrekt niet eenzaam hebben. Draag mij maar naar beneden op het gras, en laat mij rondloopen en voor mijzelf voedsel en kleêrtjes zoeken, evenals uwe kinderen doen. Ik zal u niet vergeten; maar gij behoeft u over mij niet meer te bekommeren.”

Papa Sijs nam haar dus op zijn rug, zooals hij dikwijls voor een grapje gedaan had, en vloog neêr naar het zachtste plekje mos beneden, en daar lieten zij haar achter, na een hartelijk afscheid; want zij moesten nu gaan waken over hun eigen jongen, die hun vleugels beproefden en ver weg zwierven.

„Voor mij zal wel gezorgd worden, evenals voor de bloemen,” zeide Knopje, thans gezeten op een keisteentje naast het pad, dat door het mooie bosch liep, waarin menigten kleine schepselen druk bezig waren met hun werk of hun spelen.

„Ik wou dat ik ook een vogel was, dan kon ik vrij rondvliegen en de wereld bekijken; of een toovernimf, dan kon ik prachtige dingen doen; of zelfs een bloem, dan zou wel iemand mij liefhebben en meênemen. Ik zou wel eens willen weten, waarvoor ik eigenlijk geschapen ben, en wat ik doen kan, ik – zoo’n klein schepseltje in deze groote wereld! Ik weet het wezenlijk niet; maar ik kan gelukkig en vriendelijk zijn, en trachten ieder dien ik ontmoet van dienst te zijn, dan zal ik wel vrienden krijgen en mij niet lang eenzaam gevoelen.”

Dat zeggende keek ons dappere Knopje rond, wien zij het eerst zou kunnen helpen, en ontdekte een mier, bezig een groot wit pak te sjouwen. Het zag er uit, alsof hij een pak kleêren wegbracht naar de waschvrouw, maar het pak was een ei, en de mierenkindermeid bracht het uit het nest naar een warm plekje in de zon, om verder te groeien.

Zij vertelde Knopje alles daaromtrent, toen zij aanbood haar te helpen, en liet haar gaarne dit eitje bewaren, terwijl zij met de andere kindermeiden heenging, om er nog veel meer te halen. Weldra lagen al de eitjes op een rustig plekje in den zonneschijn en liep Knopje er bij heen en weêr, om ze nu en dan om te keeren en ze te bewaken, daar anders licht de een of andere hongerige vogel ze kon ophappen.

„Nu maak ik mij toch een beetje nuttig,” zeide zij, en voelde zich heel gelukkig in haar nieuwe werk, hoewel ze slechts onder-kindermeid was en geen ander loon verdiende dan een kostelijk dankje van de nijvere mieren.

Een weinig later werden de eieren weggedragen en was zij weêr vrij hare reis te vervolgen. Het grasveld was voor haar als een bosch, de hoopjes mos waren in haar oog hooge heuvels, een heel klein beekje leek haar een groote rivier, en een plekje zand een woestijn, die zij doorkruisen moest.

„Eerst wil ik mijzelf eens knapjes in de kleeren steken,” zeide Knopje, aan een wilde rozenstruik gekomen, en verzamelde eenige gevallen rozenblaadjes, die zij met dorens aan elkaar trachtte te hechten. Maar haar handen konden het mooie rose rokje niet goed maken en de dorens prikten haar in haar teeder vleesch, toen zij de blaadjes over hare borst uitspreidde; zij was dus reeds op het punt het in wanhoop op te geven en het verlepte groene kleedje maar weer aan te doen, toen een boschspin, die daar dichtbij in haar holletje zat, vriendelijk tot haar zeide:

„Kom maar hier, dametje! Ik kan weven en spinnen, en zal met genoegen uw japonnetje voor u naaien. Ik heb gezien, hoe gij mijn buren de mieren geholpen hebt; ik zal u dus wel helpen!”

Dit vriendelijke aanbod verheugde Knopje zeer en zij keek toe, hoe de spin, als een eerste naaister, met haar zilverdraad de rozeblaadjes netjes aan elkaar naaide, een randje borduursel rondom den zoom zette, en een zijden koordje vlocht, om het kleedje om haar middel vast te houden.

„O! Wat ziet gij er nu lief uit!” riep de spin, toen zij het jurkje had aangetrokken. „Nu moet ge nog een voile hebben, om de zon uit uw oogen te houden. Hier hebt gij mijn laatste web,” en hij wierp haar het glinsterende gaas over haar hoofd, waardoor zij er uitzag als een bruidje onder een kanten sluier.

Knopje bedankte hem vriendelijk, en ging vroolijk verder, totdat zij aan een troepje anjers kwam, die in den wind stonden te dansen. Zij meenden in haar den geest van een roos te zien, die hen kwam bezoeken, en bogen hun lichtroode kroontjes tot haar voorover om haar den honig in hunne hartjes aan te bieden.

Zij had juist al gedacht, wat zij toch eens eten zou, en nu werd haar zulk een lekker kostje voorgezet, dat zij eigenlijk te danken had aan haar jurkje van rozeblaadjes, waardoor de anjers haar voor een bloem aanzagen. Zij sloeg haar sluier op en vertelde hun haar geschiedenis, die zij heel belangwekkend en ook wel wat droevig vonden.

„Lief schepseltje! kom hier bij ons wonen!” riepen zij. „Gij zijt veel te teêr, om zoo geheel alleen de wereld door te dwalen. De wind zal u wegblazen, of er zal licht een voet u vertrappen, of misschien zal een wreede wesp u vermoorden met zijn angel. Blijf hier gerust bij ons, dan zullen wij uw vriendjes zijn en u eten geven en voor u zorgen.”

„Gij zijt heel vriendelijk, en uw woonplaats lijkt mij heel prettig; maar ik moet verder gaan. Ik ben overtuigd, dat ik iets te doen heb; dat ik ergens mijn aangewezen plaats zal vinden, en dat ik ook wel eens een paar vleugels zal krijgen, en een vogel of een toovernimf worden,” antwoordde Knopje, terwijl zij zat te rusten bij de rots, waar rondom die anjers groeiden.

„Daar komt onze vriend Honigzak, de bij, aan. Hij is heel wijs; misschien kan hij u vertellen, waarheen gij gaan moet en wie gij eigenlijk zijt,” zeiden de anjers, en knikten vroolijk, toen de bruin fluweelen bij al gonzend kwam aanzweven, want hij was zooveel als hun postbeambte, en bracht dagelijks het nieuws.

Vol ijver vertelden zij hem alles omtrent hun kleine gast, en vroegen hem, of hij ook iets gehoord had omtrent een vogel zonder veêren, een zoek geraakte elf, of een menschenkindje, dat in een blauw ei was verstopt geworden.

De bij zeide, dat hij eens door een kolibrie had hooren spreken over een soort kleine wezentjes, die geen kinderen, en ook geen toovernimfjes waren, omdat zij slechts geboren waren in de verbeelding van de hoofden der menschen. Deze arme schepseltjes konden nooit wezenlijke jongens en meisjes zijn; maar als zij erg hun best deden en heel braaf waren, zouden er ten laatste vleugels aan hen groeien en zouden zij eindelijk toovernimfen worden.

„Dan wil ik erg mijn best doen!” riep Knopje. „Ik weet zeker, dat ik een van die schepseltjes ben, en ik wil graag een toovernimf worden, en mijn eigenlijk tehuis vinden. Hoe moet ik het aanleggen?”

„Ik geloof wel, dat gij goed begonnen zijt; want ik heb door verscheidene vrienden van u gehoord, toen ik het bosch doortrok, en allen vertellen veel goeds van u. Ga maar zoo voort, en dan ben ik zeker, dat gij ten laatste uw vleugels krijgen zult. Kijk! Ik wil ook het mijne doen, en u iets geven, om gedurende de reis te eten.”

Onder het spreken begon de vriendelijke bij reeds het gele stuifmeel, dat hij onderweg verzameld had, met honig te kneden, en weldra stelde hij aan Knopje een aardig bijenbroodje ter hand, om meê op reis te nemen. Zij rolde het in witte violenblaadjes, als een geurig servetje, en nadat zij nog van de anjers een beetje honig gekregen had, toog zij met vriendelijke dankzegging en vol hoop en moed verder.

Weldra kwam een zwerm vroolijke kapelletjes rondom haar vliegen, roepende:

„Hier is een roos! Ik ruik honig! Kom meê proeven! Neen, het is een elf! Lief kleintje, dans wat met ons!”

Knopje bewonderde die diertjes zeer, en voelde zich heel blij en trotsch, toen zij overal op haar kwamen zitten, totdat zij zelf wel een groote kapel geleek, met vleugels van allerlei kleur.

„Ik kan niet met u spelen, omdat ik geen elf ben; maar als gij mij dragen wilt op mijn weg naar het Tooverland, dan krijgt gij tot loon mijn honig en mijn brood, want ik kom maar zoo langzaam vooruit, en ik wil graag zoo snel mogelijk reizen,” zeide Knopje, denkend, dat deze mooie vlindertjes haar wel zouden kunnen helpen.

De kapellen waren luie wezens, en hadden een hekel aan werken; maar zij hadden veel trek in het fijne brood en dat zoete bloemensap; zij zeiden dus, dat zij hun best wilden doen Knopje te dragen, en zoo haar vermoeide voetjes rust te verschaffen. Zij hielden haar stevig vast aan haar ceintuur, aan haar haar en aan haar jurkje, en zoo vlogen zij allen tegelijk omhoog, lichtten haar een eindje van den grond op, en droegen haar voort in een wolk van blauwe en gele, roode en bruine klepperende vleugeltjes. Het was een zwaar werk voor hen, en de kleintjes lieten haar spoedig los; Knopje begon dus te vallen en zij waren genoodzaakt haar op het gras neêr te leggen, terwijl zij uitrustten en het bijenbrood tot het laatste kruimpje toe opaten.

„Breng mij nu nog een beetje verder, dan krijgt gij ook den honig,” zeide ons verstandig Knopje, die verlangend was vooruit te komen, en inzag, dat de luie kapellen haar zouden laten staan, zoodra haar voorraad op was.

„Omhoog nu weer!” riep de groote zwartgouden kapel; en zij vlogen weêr verder, allen even hard trekkend. Maar ofschoon het kleine dametje zoo licht was als een veêr, hadden zij toch nog te weinig kracht in hun pooten en vleugels en lieten ze haar weldra op het zandige pad beneden neêrplompen.

„Dank u! Hier is de honig. Laat mij nu uitrusten, om van mijn val te bekomen,” zeide Knopje, die toch ten slotte haar eigen voeten een veiliger vervoermiddel vond.

De kapellen vlogen weg en de kleine reizigster ging rechtop zitten, om eens te kijken waar zij was.

Een treurige jammerkreet trof haar oor, en dicht bij haar zag zij een ouden meikever, die zwakke pogingen deed, om een gaatje in het zand te krabben.

„Wat is er aan de hand?” vroeg Knopje.

„Och! het is mijn tijd om te sterven, en nu wil ik mij zelf begraven; maar ik ben zoo zwak, dat ik niet in tijds met mijn graf klaar zal zijn, en dan zal ik door den een of anderen vogel opgegeten worden, of onder den voet van een reus verpletterd worden,” antwoordde de meikever en schopte en duwde zoo hard hij kon het zand weg.

„Maar als ge dan toch dood waart, zoudt ge daarvan geen hinder hebben,” zeide Knopje.

„Dom kind! Als ik op die manier aan mijn eind kom, kan ik niet weêr leven; maar als ik mij zelf begraaf en tot aan de lente lig te slapen, kom ik weêrom als een made of een jonge meikever, ik weet niet recht wat; maar ik ben zeker dat ik veranderen zal. Daarom wil ik een goed graf hebben om in te rusten; want sterven is slechts een slapen, vóór we in anderen vorm weer ontwaken.”

„Dat verheugt me!” riep Knopje. „Ik zal u helpen graven, en u netjes toedekken, en ik hoop, dat er dan mettertijd een mooi insekt uit u groeit.”

Zij deed dus haar sluier af en werkte ijverig met een plat houtje als schop, totdat er een diep grafje was gegraven. De oude meikever viel er in met een zacht: „Dankje, kind,” en stierf toen rustig in het lekkere warme zand. Knopje bedekte hem met zand, stapelde een hoopje steentjes boven zijn graf en liet hem dus over aan zijn langen slaap, blijde dat zij hem had kunnen helpen en heel nieuwsgierig, of zij ook eerst zou moeten sterven, eer zij veranderd werd.