Kitabı oku: «De Opkomst Van De Heldhaftige», sayfa 3
Zijn mannen grinnikten, maar zijn vader was serieus.
“Mijn besluit staat vast,” antwoordde hij kortaf.
Aidan fronste.
“Als ik niet met Kyra mee kan en ook niet met u,” zei hij, “wat voor nut heeft het dan gehad om te leren over gevechten, en te leren hoe ik wapens moet gebruiken? Waar is al mijn training dan goed voor geweest?”
“Kweek eerst maar wat haar op je borst, broertje,” lachte Braxton, die met Brandon naar voren stapte.
Er rees gelach op, en Aidan liep rood aan, duidelijk beschaamd.
Kyra, die het rot voor hem vond, knielde voor hem en legde een hand tegen zijn wang aan. Ze keek hem aan.
“Je wordt een betere krijger dan zij allemaal,” zei ze zachtjes zodat alleen hij het kon horen. “Heb geduld. Ondertussen moet je Volis bewaken. Volis heeft jou ook nodig. Maak me trots. Ik zal terugkeren, dat beloof ik je, en op een dag zullen we samen ten strijde trekken.”
Aidan leek een beetje gerustgesteld. Hij leunde naar voren en knuffelde haar weer.
“Ik wil niet dat je weggaat,” zei hij zachtjes. “Ik heb over je gedroomd. Ik heb gedroomd…” Hij keek schoorvoetend naar haar op, zijn ogen gevuld met angst. “…dat je daar zou sterven.”
Kyra was geschokt door zijn woorden en de blik in zijn ogen. Ze kon het niet loslaten. Ze wist niet wat ze moest zeggen.
Anvin stapte naar voren en drapeerde dikke vachten over haar schouders heen; ze ging staan en voelde zich tien kilo zwaarder, maar de vachten hielden de wind buiten en namen de rillingen weg. Hij glimlachte naar haar.
“De nachten zullen lang zijn, en vuur zal ver weg zijn,” zei hij, en hij omhelsde haar vluchtig.
Haar vader stapte snel naar voren en omhelsde haar met de sterke armen van een krijgsheer. Ze knuffelde hem terug, verdronken in zijn spieren. Het voelde zo veilig.
“Je bent mijn dochter,” zei hij stellig, “vergeet dat niet.” Toen voegde hij zachtjes toe: “Ik hou van je.”
Ze werd overspoeld door emoties, maar voor ze kon antwoorden had hij zich alweer omgedraaid – en op hetzelfde moment sprong Leo tegen haar op, die zijn neus tegen haar borst aanduwde.
“Hij wil met je mee,” observeerde Aidan. “Neem hem mee – jij zult hem harder nodig hebben dan ik. Hij is toch van jou.”
Kyra knuffelde Leo. Ze kon hem niet weigeren, en hij week niet van haar zijde. Ze voelde zich gerustgesteld door het idee dat hij met haar mee zou gaan. Ze had hem erg gemist. Daarbij kon ze wel een extra paar ogen en oren gebruiken, en Leo was het trouwste dier dat ze kende.
Kyra besteeg Andor, en haar vaders mannen gingen uiteen om plaats voor haar te maken. Ze stelden zich op de brug op en hielden fakkels voor haar omhoog om de nacht te verdrijven en haar pad te verlichten. Ze keek in de verte en zag de donker wordende lucht en de wildernis die voor haar lagen. Ze voelde opwinding en angst, maar bovenal een plichtsbesef. Een doelbewustheid. Ze stond op het punt te vertrekken voor de meest belangrijke missie van haar leven, een missie waarbij niet alleen haar identiteit, maar het lot van heel Escalon op het spel stond.
Met haar staf over haar ene schouder en haar boog over de andere, vergezeld door Dierdre en Leo en Andor, reed Kyra stapvoets naar de stadspoorten toe. Ze reed langzaam tussen de fakkels door, langs de mannen. Het voelde alsof ze een droom in liep. Alsof ze haar lotsbestemming in liep. Ze keek niet om; ze wilde haar vastberadenheid niet verliezen. Haar vaders mannen bliezen op een lage hoorn. Het was een hoorn van vertrek, het geluid van respect.
Ze wilde Andor aandrijven – maar hij had haar al aangevoeld. Hij begon te draven, en ging toen in galop.
Binnen enkele momenten reden ze door de sneeuw, door de poorten van Argos heen, de open velden op. Ze voelde de koude wind door haar haren glijden. Voor haar lag niets anders dan een lange weg, wilde beesten, en de naderende duisternis van de nacht.
HOOFDSTUK VIER
Merk rende door het bos. Hij struikelde over de helling en baande zich een weg tussen de bomen van het Witte Woud door. De bladeren knarsten onder zijn voeten terwijl hij rende met alles dat hij had. Hij keek voor zich uit en hield de rookpluimen aan de horizon in het zicht. Ze blokkeerden het zicht op de bloedrode zonsondergang. Hij wist dat het meisje daar ergens was. Mogelijk werd ze op dit moment vermoord. Hij kon niet sneller rennen dan hij al deed.
Doden leek hem overal te achtervolgen; hij kwam het tegen bij elke bocht, schijnbaar elke dag, op dezelfde manier dat andere mannen dagelijks werden geroepen voor het avondeten. Hij had een afspraakje met de dood, zei zijn moeder vroeger altijd. Haar woorden galmden door zijn hoofd. Waren haar woorden self-fulfilling? Of was hij geboren met een zwarte ster boven zijn hoofd?
Voor Merk was moorden een natuurlijk deel van zijn leven geweest, net als ademhalen of lunchen. Het maakte niet uit voor wie hij het deed, of hoe. Hoe langer hij erover nadacht, hoe meer hij er van begon te walgen. Hij wilde zijn hele leven uitkotsen. Maar hoe hard de stem in hem ook schreeuwde dat hij moest omkeren, dat hij een nieuw leven moest beginnen, dat hij verder moest gaan met zijn pelgrimage naar de Toren van Ur, hij kon het gewoon niet. Geweld riep hem, en hij kon het nu niet negeren.
Terwijl de opbollende rookwolken het lastiger maakten om adem te halen en de rook in zijn neusgaten prikte, werd hij overvallen door een bekend gevoel. Het was geen angst of opwinding. Het was een vertrouwd gevoel. Van de moordmachine waar hij in zou veranderen. Dat was wat er altijd gebeurde als hij de strijd in trok – zijn eigen, persoonlijke gevecht. In zijn versie doodde hij zijn tegenstander terwijl hij hem recht in zijn ogen keek; anders dan die mooie ridders hoeft hij zich niet te verschuilen achter een vizier of een wapenrusting of het applaus van een menigte. In zijn hoofd was zijn strijd de meest moedige strijd, alleen gereserveerd voor ware krijgers zoals hij zelf.
Maar terwijl hij rende, merkte Merk dat er iets anders voelde. Normaal gesproken kon het hem niets schelen wie er leefde of doodging; het was slechts zijn werk. Dat had altijd voorkomen dat hij emotioneel beïnvloed werd door wat hij deed. Maar deze keer was het anders. Voor het eerst in zo lang hij zich kon herinneren, werd hij door niemand betaald om dit te doen. Hij deed dit uit vrije wil, alleen maar om dat hij medelijden had met het meisje en omdat hij fouten wilde rechtzetten. Het zorgde ervoor dat hij zich betrokken voelde, en dat gevoel beviel hem maar niets. Hij had er nu spijt van dat hij haar had weggestuurd en dat hij niet eerder in actie was gekomen.
Merk bleef doorrennen. Hij droeg geen wapens bij zich – en die had hij ook niet nodig. Hij had alleen zijn dolk in zijn riem, en dat was genoeg. Waarschijnlijk zou hij hem niet eens gebruiken. Hij ging liever wapenloos de strijd in: hij zou zijn tegenstanders overrompelen. Daarbij kon hij altijd zijn tegenstander van zijn wapens ontdoen en ze tegen hem gebruiken. Op die manier had hij altijd een arsenaal tot zijn beschikking, waar hij ook heen ging.
Merk barstte het Witte Woud uit. De bomen maakten plaats voor open velden en glooiende heuvels, en hij werd begroet door de enorme rode zon, die laag boven de horizon hing. De vallei strekte zich voor hem uit, en de lucht die erboven hing was zwart, alsof hij kwaad was, gevuld met rook. En daar lagen wat alleen maar de overblijfselen van de boerderij van het meisje konden zijn. Merk kon vanaf hier al het vrolijke geschreeuw van mannen horen, hun stemmen gevuld met bloedlust. Hij liet zijn blik over de plaats van de misdaad glijden en kreeg hen onmiddellijk in het oog. Het waren twaalf mannen. Hun gezichten werden verlicht door de fakkels waarmee ze rondrenden en alles in brand staken. Een aantal van hen renden van de stallen naar het huis en staken de strooien daken in de brand, terwijl anderen het onschuldige vee afslachtten met hun bijlen. Eén van hen, zag hij, sleepte een lichaam aan het haar over de modderige grond.
Een vrouw.
Merks hart begon sneller te kloppen terwijl hij zich afvroeg of het het meisje was – en of ze nog leefde. Hij sleepte haar naar wat leek op de familie van het meisje, die met touwen aan de schuur waren vastgebonden. Er waren een vader en een moeder, en naast hen twee jongere meisjes, waarschijnlijk haar zusjes. Terwijl de wind een rookwolk wegblies, ving Merk een glimp op van haar lange blonde haar, dat onder de modder zat, en hij wist dat zij het was.
Merk werd overspoeld door een golf van adrenaline. Hij sprintte de heuvel af en rende tussen de vlammen en de rook door, en kon eindelijk zien wat er gaande was: de familie van het meisje waren allemaal al dood. Hun kelen waren doorgesneden en hun lichamen hingen slap tegen de muur aan. Hij voelde een golf van opluchting toen hij zag dat het meisje dat werd meegesleept nog steeds leefde. Ze verzette zich terwijl ze haar meesleurden. Hij zag een vechtersbaas hen opwachten met een dolk in zijn handen, en hij wist dat zij de volgende zou zijn. Hij was te laat om haar familie te redden – maar niet te laat voor haar.
Merk wist dat hij deze mannen moest overrompelen. Hij vertraagde zijn pas en liep kalm naar het midden van het erf, alsof hij alle tijd in de wereld had. Hij wachtte tot ze hem in het oog zouden krijgen, met de intentie om ze in verwarring te brengen.
Dat duurde niet lang. De vechtersbaas draaide zich onmiddellijk om, verrast door de aanblik van een man die doodkalm door de slachtpartij liep, en hij riep naar zijn vrienden.
Merk voelde de verwarde blikken op zich branden terwijl hij nonchalant naar het meisje toe liep. De vechtersbaas die haar met zich mee sleurde keek over zijn schouder. Toen hij Merk zag, stopte hij, en hij liet haar in de modder vallen. Hij draaide zich om en kwam samen met de anderen op Merk af, klaar om te vechten.
“Wat hebben we hier?” riep de man die hun leider leek te zijn. Het was de man die het meisje had laten vallen. Hij zette zijn zinnen op Merk en trok een zwaard van zijn riem, terwijl de anderen hem omsingelden.
Merk keek alleen naar het meisje en verzekerde zichzelf ervan dat ze in orde was. Tot zijn opluchting zag hij dat ze haar hoofd optilde en verdwaasd om zich heen keek. Merk was opgelucht dat hij in ieder geval niet te laat was om haar te redden. Misschien was dit de eerste stap op wat een hele lange weg naar verlossing zou zijn. Misschien, dacht hij, begon het niet in de toren, maar hier.
Terwijl het meisje zich omdraaide en zichzelf omhoog werkte op haar ellebogen, ontmoetten hun ogen elkaar, en hij zag dat de hare zich vulden met hoop.
“Dood ze!” gilde ze.
Merk bleef kalm naar haar toe lopen, alsof hij de mannen om zich heen niet eens in de gaten had.
“Dus je kent het meisje,” riep de leider naar hem.
“Haar oom?” riep één van hen op spottende toon.
“Een lang-verloren broer?” lachte een ander.
“Kom je haar beschermen, oude man?” spotte een ander.
De anderen barstten in lachen uit.
Hoewel hij het niet liet merken, nam Merk vanuit zijn ooghoeken stilletjes zijn tegenstanders in zich op. Hij telde met hoeveel ze waren, hoe groot ze waren, hoe snel ze bewogen, hoeveel wapens ze droegen. Hij analyseerde hun spiermassa ten opzichte van hun vetpercentage, wat ze droegen, hoe flexibel ze waren in hun kleren, hoe snel ze zich konden omdraaien in hun laarzen. Hij bekeek de wapens die ze droegen – de grove messen, de getrokken dolken, de slecht geslepen zwaarden – en hij analyseerde hoe ze hun wapens vasthielden, bij hun zij of voor zich, en met welke handen.
De meesten van hen waren amateurs, besefte hij, en geen van hen baarde hem zorgen. Behalve één. Degene met de kruisboog. Merk maakte een mentale aantekening om hem als eerst te doden.
Merk betrad een andere zone, een andere denkmodus, een andere manier van zijn. Hij werd degene die grip op hem kreeg op het moment dat hij zich in een confrontatie bevond. Hij werd ondergedompeld in zijn eigen wereld, een wereld waar hij weinig controle over had, een wereld waar hij zijn lichaam aan opgaf. Het was een wereld die hem vertelde hoeveel mannen hij kon doden, hoe snel, hoe efficiënt. Hoe hij maximale schade kon aanrichten met een minimale inspanning.
Hij had medelijden met de mannen; ze hadden geen flauw idee wat ze te wachten stond.
“Hee, ik praat tegen je!” riep hun leider uit. Hij was nauwelijks drie meter bij hem vandaan, zijn zwaard voor zich, en hij kwam snel dichter bij.
Merk bleef echter kalm doorlopen, uitdrukkingsloos. Hij bleef geconcentreerd. De woorden van de leider werden gedempt in zijn geest. Hij zou niet rennen, of een teken van agressie laten zien, tot het hem uitkwam. Hij kon voelen hoe zijn gebrek aan actie de mannen verwarden.
“Hee, weet je wel dat je op het punt staat om te sterven?” drong de leider aan. “Luister je naar me?”
Merk liep kalm door. Hun leider werd woedend en wilde niet meer wachten. Hij schreeuwde van woede, hief zijn zwaard en viel aan.
Merk nam zijn tijd. Hij liep kalm naar zijn aanvaller toe, en wachtte tot het laatste moment terwijl hij ervoor zorgde dat hij niet zijn spieren aanspande of een ander teken van verzet liet zien.
Hij wachtte tot het zwaard van zijn tegenstander het hoogste punt bereikte, het cruciale moment van kwetsbaarheid, zo had hij lang geleden al geleerd. En toen, sneller dan zijn vijand kon anticiperen, dook Merk als een slang naar voren en gebruikte hij twee vingers om het drukpunt net onder de oksel van de man te raken.
Zijn aanvaller, wiens ogen uitpuilden van pijn en verassing, liet onmiddellijk zijn zwaard vallen.
Merk stapte naar voren en nam de man in een houtgreep. In dezelfde beweging greep hij de man bij de achterkant van zijn hoofd en draaide hem rond terwijl hij hem als een menselijk schild gebruikte. Het was namelijk niet deze man waar Merk zich zorgen om had gemaakt, maar de man achter hem, met de kruisboog. De enige reden dat Merk ervoor had gekozen om deze boom van een kerel eerst aan te vallen, was om dat hij hem als schild kon gebruiken.
Merk draaide zich om naar de man met de kruisboog, die, zoals hij al had geanticipeerd, zijn boog al op hem gericht had. Een seconde later hoorde Merk het onmiskenbare geluid van een pijl die werd afgeschoten, en hij zag hem recht op zich af komen. Merk trok zijn wriemelende menselijke schild dicht tegen zich aan.
De man snakte naar adem, en Merk voelde de man terugdeinzen in zijn armen. De leider schreeuwde het uit van de pijn, en op dat moment voelde Merk zelf ook een steek van pijn, als een mes dat zich door zijn eigen buik boorde. Eerst was hij verward – en toen besefte hij dat de pijl zich dwars door de buik van zijn menselijk schild had geboord, en de pijlpunt had Merk ook in zijn buik geraakt. Hij zat misschien iets meer dan een centimeter diep – niet diep genoeg om hem ernstig te verwonden – maar diep genoeg om verrekte pijn te doen.
Hij berekende hoe lang het zou duren om de kruisboog opnieuw te spannen. Merk liet het slappe lichaam van de leider vallen, greep het zwaard, en wierp. Het zeilde door de lucht naar de vechtersbaas met de kruisboog en de ogen van de man sperden zich wijd open terwijl het zwaard zich door zijn borst boorde. Hij liet zijn boog vallen en viel op de grond.
Merk draaide zich om en keek naar de andere vechtersbazen, duidelijk allemaal in shock nu twee van hun beste mannen dood waren. Ze leken nu helemaal niet zo zeker meer van hun zaak, en keken elkaar aan in de ongemakkelijke stilte.
“Wie ben je?” riep één van hen uiteindelijk. Hij klonk nerveus.
Merk glimlachte breed en kraakte zijn knokkels, zwelgend in het naderende gevecht.
“Ik,” antwoordde hij, “ben wat je ’s nachts wakker houdt.”
HOOFDSTUK VIJF
Het geluid van honderden paardenhoeven galmde door Duncans oren terwijl hij zijn leger door de nacht naar het zuiden leidde, weg van Argos. Zijn trouwe commandanten reden naast hem, Anvin aan de ene kant en Arthfael aan de andere. Alleen Vidar was achtergebleven om Volis te bewaken. Anders dan andere krijgsheren vond Duncan het fijn om zij-aan-zij met zijn mannen te rijden; hij beschouwde hen niet als zijn onderdanen, maar als zijn strijdbroeders.
Zo reden ze door de nacht, de koele wind door hun haren, de sneeuw onder hun voeten. Het voelde goed om in beweging te zijn, op weg naar de strijd. Ze hoefden zich niet langer te verbergen achter de muren van Volis, zoals Duncan zo lang had moeten doen. Duncan zag zijn zoons, Brandon en Braxton, tussen zijn mannen rijden, en hoewel hij trots was dat ze met hem mee konden, maakte hij zich om hen niet zoveel zorgen als om zijn dochter. Ondanks het feit dat hij zichzelf keer op keer vertelde dat hij zich geen zorgen moest maken, besefte Duncan dat zijn gedachten steeds weer naar Kyra afdwaalden.
Hij vroeg zich af waar ze nu was. Hij dacht aan hoe ze alleen door Escalon moest, met alleen Dierdre, Andor en Leo bij zich, en het deed hem pijn. Hij wist dat de missie waar hij haar op had gestuurd er één was die zelfs geharde krijgers in gevaar kon brengen. Als ze het zou overleven, zou ze terugkeren als een betere krijger dan de mannen die nu met hem meereden. Als ze zou sterven, zou hij niet met zichzelf kunnen leven. Maar wanhopige tijden vroegen om wanhopige maatregelen, en hij had haar nodig om deze missie te voltooien.
Ze bereikten een heuveltop en reden weer een helling af. Terwijl de wind opstak keek Duncan uit over de glooiende velden die zich voor hem uitstrekten in het maanlicht, en hij dacht aan hun bestemming: Esephus. De vesting van de zee, de stad die in de haven was gebouwd, het kruispunt van het noordoosten. Het was een stad die aan de ene kant werd begrensd door de Zee van Tranen, en aan de andere kant door de haven, en men zei dat degene die de macht had over Esephus, de betere helft van Escalon in handen had. Esephus lag het dichtst bij Argos, en Duncan wist dat Esephus zijn eerste stop moest zijn als hij een revolutie wilde ontketenen. De ooit zo grote stad zou bevrijd moeten worden. De haven, die ooit gevuld was geweest met schepen die de vlag van Escalon voeren, was nu gevuld met Pandesiaanse schepen.
Duncan en Seavig, de krijgsheer in Esephus, waren ooit erg hecht geweest. Ze waren talloze keren samen ten strijde getrokken, en Duncan was meer dan eens met hem de zee op gegaan. Maar sinds de invasie waren ze het contact verloren. Seavig, ooit een trotse krijgsheer, was nu een nederige soldaat, niet in staat om de zee op te gaan, niet in staat om zijn stad te regeren of andere vestingen te bezoeken. Ze hadden hem net zo goed kunnen arresteren en hem kunnen benoemen tot wat hij in werkelijkheid was: een gevangene, net als alle andere krijgsheren in Escalon.
Duncan reed door de nacht, de heuvels slechts verlicht door de fakkels van zijn mannen, honderden lichtpuntjes die naar het zuiden reden. Het begon harder te sneeuwen en de wind joeg over de velden, en de fakkels hadden moeite om te blijven branden terwijl de maan vocht om door de wolken heen te breken. Maar Duncans leger zette door. Deze mannen zouden naar het einde van de wereld rijden voor hem. Het was ongebruikelijk, wist Duncan, om ’s nachts aan te vallen, laat staan in de sneeuw – maar Duncan was altijd al een onconventionele krijger geweest. Dat was wat ervoor had gezorgd dat hij omhoog was geklommen, dat hij tot commandant van de oude koning was benoemd, wat ertoe had geleid dat hij zijn eigen vesting toegewezen had gekregen. En dat was wat hem tot één van de meest gerespecteerde krijgsheren maakte. Duncan deed nooit wat anderen mannen deden. Er was een motto waar hij naar leefde: doe wat anderen het minst verwachten.
De Pandesianen zouden nooit een aanval verwachten, aangezien het nieuws over Duncans opstand zich nooit zo snel naar het zuiden verspreid zou kunnen hebben – niet als Duncan hen op tijd zou bereiken. En ze zouden zeker geen aanval verwachten tijdens de nacht, laat staan in de sneeuw. Ze waren bekend met de risico’s van ’s nachts rijden, van paarden die hun benen braken en een myriade aan andere problemen. Oorlogen, wist Duncan, werden vaker gewonnen door verassing en snelheid dan door kracht.
Duncan was van plan om de hele nacht door te rijden tot ze Esephus zouden bereiken. Ze zouden proberen om de Pandesiaanse troepen uit te schakelen en met zijn paar honderd mannen de stad terug te nemen. En als ze Esephus konden bezetten, dan kon hij misschien, heel misschien, het momentum verkrijgen en de oorlog beginnen om heel Escalon terug te nemen.
“Daar beneden!” riep Anvin uit, en hij wees.
Duncan keek naar de vallei en zag, in de sneeuw en de mist, enkele kleine dorpen liggen. Die dorpen, wist Duncan, werden bewoond door moedige krijgers, allemaal trouw aan Escalon. In elk dorp zou zich slechts een handjevol mannen bevinden, maar alles bij elkaar opgeteld waren het de versterkingen die hij nodig had.
Duncan schreeuwde om boven het geluid van de wind en de paardenhoeven uit te komen.
“Laat de hoorns klinken!”
Zijn mannen bliezen kort op hun hoorns, de oude strijdkreet van Escalon. Het geluid warmde zijn hart; het was al jaren niet meer hoorbaar geweest in Escalon. Het was een geluid dat zijn landgenoten zouden herkennen, een geluid dat hen alles zou vertellen wat ze moeten weten. Als er goede mannen in die dorpen zaten, zou dat geluid hun aandacht trekken.
De hoorns klonken keer op keer, en terwijl ze naderden, werd het dorp langzaam aan opgelicht door fakkels. De dorpelingen, die op hun aanwezigheid geattendeerd waren, stroomden de straten op, hun fakkels flikkerend in de sneeuw. Mannen kleedden zich haastig aan en grepen wapens en welke wapenrustingen ze ook maar konden vinden. Ze staarden naar de heuvel en zagen Duncan en zijn mannen naderen. Duncan kon zich alleen maar indenken wat voor uitzicht het voor hen moest zijn. Ze galoppeerden midden in de nacht, in een sneeuwstorm, de heuvel af, met honderden fakkels, als een legioen van vuur, strijdend tegen de sneeuw.
Duncan en zijn mannen reden het eerste dorp in en hielden halt. Hun fakkels verlichtten de geschrokken gezichten van de mensen. Duncan keek neer op de hoopvolle gezichten van zijn landgenoten en hij zette zijn meest woeste strijdgezicht op terwijl hij zich voorbereidde om hen te inspireren.
“Mannen van Escalon!” bulderde hij, terwijl hij zijn paard inhield en stapvoets ging rijden. Hij keerde, zodat hij hen kon aanspreken, en de mensen verzamelden zich om hem heen.
“We hebben al veel te lang geleden onder de onderdrukking van Pandesia! Je kunt ervoor kiezen om hier te blijven en je leven in dit dorp te leiden, en je te herinneren hoe Escalon ooit was. Of je kunt ervoor kiezen om als een vrij man te herrijzen, en ons helpen om de grote oorlog om vrijheid te beginnen!”
Er rees een gejuich op terwijl de dorpelingen eenstemmig naar voren stormden.
“De Pandesianen nemen nu onze meisjes mee!” riep één man uit. “Als dat vrijheid is, dan weet ik niet wat vrijheid is!”
De dorpelingen juichten.
“We staan achter je, Duncan!” riep een ander. “We rijden met je mee tot de dood!”
Er rees weer gejuich op, en de dorpelingen haastten zich naar hun paarden om zich bij zijn mannen te aan te sluiten. Duncan, tevreden met zijn groeiende leger, dreef zijn paard aan en reed het dorp uit. Hij begon te beseffen dat deze opstand al veel eerder had moeten plaatsvinden.
Spoedig bereikten ze een ander dorp. De mannen stonden al te wachten, hun fakkels aangestoken. Ze hadden de hoorns en het geschreeuw gehoord, en het groeiende leger al gezien. Ze hadden al door wat er gaande was. De dorpelingen riepen naar elkaar, herkenden elkaars gezichten, en ze hadden geen speeches meer nodig. Duncan stormde door dit dorp heen zoals hij bij het vorige had gedaan, en hij hoefde de dorpelingen niet te overtuigen; ze wilden vrijheid, ze wilden hun waardigheid herstellen. Ze bestegen hun paarden, grepen hun wapens en sloten zich aan bij Duncans rangen. Waar hij hen heen zou brengen deed er niet toe.
Duncan reed van het ene naar het andere dorp. De dorpen lichtten op in de nacht, ondanks de wind, ondanks de sneeuw, ondanks de duisternis. Hun verlangen naar vrijheid was te sterk, besefte Duncan, om iets anders te doen dan op de meest duistere nacht te branden, en ten strijde te trekken om hun levens terug te winnen.
*
Duncan reed de hele nacht door en leidde zijn groeiende leger naar het zuiden. Zijn handen waren ruw en gevoelloos van de kou. Hoe verder ze naar het zuiden trokken, hoe meer het terrein begon te veranderen. De droge kou van Volis maakte plaats voor de vochtige kou van Esephus, waar de lucht zwaar was van de damp van de zee en de geur van zout. Precies zoals Duncan het zich herinnerde. De bomen waren hier korter, verwaaid, schijnbaar verbogen door de oostelijke storm waar nooit een einde aan leek te komen.
Ze beklommen de ene na de andere heuvel. Ondanks de sneeuw gingen de wolken uiteen om plaats te maken voor de maan, die hen net voldoende licht bood om bij te kunnen zien. Ze waren als krijgers tegen de nacht, en Duncan wist dat het een nacht was die hem de rest van zijn leven zou bijblijven. Aangenomen dat hij het zou overleven. Dit zou de strijd zijn waar alles vanaf hing. Hij dacht aan Kyra, aan zijn familie, aan zijn thuis, en hij wilde hen niet verliezen. Zijn leven stond op het spel, evenals de levens van iedereen die hij kende en liefhad, en hij zou vannacht alles riskeren.
Duncan wierp een blik over zijn schouder en was blij om te zien dat hij inmiddels enkele honderden mannen sterker was. Ze reden als één, allemaal met hetzelfde doel voor ogen. Hij wist dat ze, zelfs met deze aantallen, zwaar in de minderheid zouden zijn. Er waren duizenden Pandesianen gestationeerd in Esephus. Duncan wist dat Seavig nog een paar honderd van zijn eigen ontbonden mannen tot zijn beschikking had, maar hij wist niet of Seavig alles zou riskeren om zich bij Duncan aan te sluiten. Duncan veronderstelde dat hij dat niet zou doen.
Spoedig bereikten ze de top van een heuvel, en ze hielden halt. Want daar, beneden, lag de Zee van Tranen, wiens woeste golven tegen de kust aansloegen, en de grote haven, met daarnaast de eeuwenoude stad van Esephus. De stad zag eruit alsof ze in de zee was gebouwd, en de golven sloegen tegen de stenen stadsmuren aan. De stad was gebouwd met haar rug naar het land toe, alsof ze naar de zee keek, en de poorten en valhekken zonken in het water, alsof ze meer waarde hechtten aan het accommoderen van schepen dan paarden.
Duncan bestudeerde de haven en de talloze schepen die er lagen. Ze voeren allemaal, zag hij tot zijn hartzeer, de vlaggen van Pandesia. Het geel en blauw trof hem als een belediging. Daar wapperde het embleem van Pandesia – een schedel in de bek van een adelaar – en het maakte Duncan misselijk. Het was een schande, dat zo’n geweldige stad door Pandesia werd bezet, en hij kleurde rood. De schepen lagen daar, zo zelfvoldaan, veilig verankerd. Ze verwachtten geen aanval. Natuurlijk niet. Wie zou het aandurven om hen aan te vallen? En nog wel ’s nachts, in een sneeuwstorm?
Duncan voelde de ogen van zijn mannen op zich branden, en hij wist dat het moment van de waarheid was aangebroken. Ze wachtten allemaal op zijn noodlottige bevel, het bevel dat het lot van Escalon zou veranderen. Hij zat daar op zijn paard, en hij voelde zijn lotsbestemming in zich opwellen. Hij wist dat dit één van die definiërende momenten van zijn leven was – en de levens van al deze mannen.
“VOORWAARTS!” bulderde hij.
Zijn mannen juichten, en als één galoppeerden ze van de heuvel op de haven af, die enkele honderden meters verderop lag. Ze hieven hun fakkels, en Duncan voelde zijn hart hevig tekeer zijn terwijl de wind in zijn gezicht sloeg. Hij wist dat dit een zelfmoordmissie was – maar hij wist ook dat het zo gestoord was dat het misschien wel zou lukken.
Ze scheurden over het platteland. Hun paarden galoppeerden zo snel dat de koude lucht hem de adem benam. Terwijl ze de haven naderden, en de stenen muren nauwelijks honderd meter verderop lagen, bereidde Duncan zich voor op de strijd.
“BOOGSCHUTTERS!” riep hij uit.
Zijn boogschutters, die in nette rijen achter hem reden, staken hun pijlen aan en wachtten op zijn bevel. Ze reden en reden, en de Pandesianen waren zich nog steeds niet bewust van de naderende aanval.
Duncan wachtte tot ze dichterbij kwamen – veertig meter, dertig, twintig – en toen wist hij dat de tijd rijp was.
“VUUR!”
De zwarte nacht werd ineens opgelicht door duizenden brandende pijlen, die in hoge bogen door de sneeuwval sneden, op weg naar de tientallen Pandesiaanse schepen die in de haven lagen verankerd. Eén voor één, als vuurvliegen, vonden ze hun doelwitten op het canvas van de Pandesiaanse zeilen.
Slechts enkele seconden later stonden de zeilen, en niet veel later de schepen zelf, in lichterlaaie. Het vuur verspreidde zich snel in de winderige haven.
“OPNIEUW!” schreeuwde Duncan.
Het ene na het andere salvo volgde, en de vlammende pijlen regenden als druppels neer op de Pandesiaanse vloot.
De vloot was eerst stil, de soldaten diep in slaap, nietsvermoedend. De Pandesianen, besefte Duncan, waren te arrogant geworden, te zelfingenomen, om een dergelijke aanval te zien aankomen.
Duncan gaf hen niet de tijd om te hergroeperen; hij galoppeerde naar voren, recht naar de stenen muur die de haven omgaf.
“FAKKELS!” schreeuwde hij.
Zijn mannen reden recht naar de kustlijn toe, en met een luide schreeuw volgden ze Duncans voorbeeld en gooiden ze hun fakkels op het dichtstbijzijnde schip. Hun zware fakkels belandden als knuppels op het dek, en de lucht vulde zich met het bonzen op hout terwijl er nog meer schepen in vlammen opgingen.
De enkele Pandesiaanse soldaten die op wacht stonden hadden te laat door wat er gebeurde, en werden verrast door een golf van vlammen. Schreeuwend sprongen ze overboord.
Duncan wist dat het slechts een kwestie van tijd was tot de andere Pandesianen zouden ontwaken.
“HOORNS!” schreeuwde hij.
Er werd langs de rangen op hoorns geblazen, de oude strijdkreet van Escalon, waarvan hij wist dat Seavig ze zou herkennen. Hij hoopte dat het zijn aandacht zou trekken.
Duncan steeg af, trok zijn zwaard, en rende naar de muur toe. Zonder te aarzelen sprong hij over de lage stenen muur heen, het brandende schip op. Hij moest de Pandesianen afmaken voor ze een kans hadden om zich te groeperen.