Kitabı oku: «Een Gelofte Van Glorie », sayfa 2
HOOFDSTUK DRIE
Thor reed over het bospad, met Reece, O’Connor, Elden en de tweeling naast hem en Krohn op zijn hielen, terwijl ze het bos aan het andere uiteinde van het Ravijn uitreden. Thors hart bonsde van de anticipatie terwijl ze eindelijk de rand van het dikke woud bereikten. Hij stak een hand op en gebaarde naar de anderen dat ze stil moesten zijn, en ze hielden naast hem halt.
Thor keek uit over het uitgestrekte strand, en daarachter, de uitgestrekte gele zee die hen naar de verre landen van het Rijk zou brengen. De Tartuvische zee. Thor had de wateren niet meer aanschouwd sinds hun reis naar de Honderd. Het voelde vreemd om weer terug te zijn—en deze keer op een missie waar het lot van de Ring vanaf hing.
Nadat ze de brug van het Ravijn waren overgestoken, was hun korte rit door de Wildernis rustig verlopen. Thor was door Kolk en Brom geïnstrueerd om te zoeken naar een klein schip dat aangemeerd zou liggen aan de kust van de Tartuvische, verstopt tussen de takken van een immens grote boom die over de zee hing. Thor had hun instructies nauwkeurig opgevolgd, en toen ze de rand van het bos hadden bereikt had hij het schip gespot, goed verstopt, klaar om hen mee te nemen naar waar ze naar toe moesten. Hij was opgelucht geweest.
Maar toen zag hij de zes soldaten van het Rijk. Ze stonden op het zand voor het vaartuig en inspecteerden het. Een andere soldaat was aan boord geklommen. Er had niemand moeten zijn.
Het was een tegenslag. Terwijl Thor verder uitkeek over de horizon, zag hij in de verte de omtrek van wat leek op de hele vloot van het Rijk, duizenden zwarte schepen met de zwarte vlaggen van het Rijk. Gelukkig zeilden ze niet naar Thor, maar in een andere richting. Ze namen de lange, circulaire route om de Ring heen, naar de McCloud kant, waar ze het Ravijn waren doorgebroken. Gelukkig nam de vloot een andere route.
Behalve deze patrouille. Deze zes soldaten van het Rijk, waarschijnlijk verkenners op een routine missie, waren bij toeval het schip van de Krijgsmacht tegen gekomen. Het was een slechte timing. Als Thor en de anderen de kust een paar minuten eerder hadden bereikt, waren ze waarschijnlijk al aan boord gegaan en vertrokken. Nu moesten ze de confrontatie aangaan. Ze hadden geen keus.
Thor keek het strand over en zag geen andere contingenten van het Rijk. Dat was dan in elk geval in hun voordeel. Het was waarschijnlijk een eenzame patrouille groep.
“Ik dacht dat de boot goed verstopt was,” zei O’Connor.
“Blijkbaar niet goed genoeg,” merkte Elden op.
Ze zaten op hun paarden, starend naar het schip en de groep soldaten.
“Het is slechts een kwestie van tijd tot ze andere troepen waarschuwen,” observeerde Conven.
“En dan is het oorlog,” voegde Conval toe.
Thor wist dat ze gelijk hadden. En dat het geen risico was dat ze konden nemen.
“O’Connor,” zei Thor, “jij richt het best van ons allemaal. Ik heb je doelen zien raken van vijftig meter ver. Zie je die ene op de boeg? We hebben slechts één kans. Kun je het?”
O’Connor knikte ernstig, zijn ogen gefixeerd op de soldaten van het Rijk. Hij reikte doelbewust over zijn schouder, hief zijn boog, legde er een pijl in, en hield hem klaar.
Ze keken allemaal naar Thor, en hij voelde zich klaar om te leiden.
“O’Connor, op mijn signaal vuur je. Daarna vallen we de mannen beneden aan. De rest, gebruik je werpwapens als we dichterbij komen. Probeer eerst zo dichtbij mogelijk te komen.”
Thor gaf het signaal, en O’Connor vuurde.
De pijl zeilde door de lucht, en het was een perfect schot. De metalen punt boorde zich door het hart van de soldaat van het Rijk op de boeg. Hij stond daar, zijn ogen even wijd opengesperd, alsof hij niet begreep wat er gebeurde, en toen voel hij ineens voorover, met zijn gezicht in het zand, voor de voeten van zijn kameraden. Het zand kleurde rood.
Thor en de anderen vielen aan, als een goed geoliede machine die perfect was afgesteld. Het geluid van hun galopperende paarden verraadde hen, en de zes andere soldaten draaiden zich naar hen om. De soldaten stegen op en kwamen op hen af.
Thor en zijn mannen hadden nog steeds het voordeel van verassing. Thor haalde uit en wierp een steen met zijn slinger. Hij raakte één van hen in zijn slaap terwijl hij nog bezig was om op zijn paard te klimmen. Hij viel er meteen weer af, dood, de teugels nog steeds in zijn handen.
Terwijl ze dichterbij kwamen wierp Reece zijn bijl, Elden zijn speer, en de tweeling hun dolken. Het zand was oneven en de paarden raakten uit balans, wat het werpen van hun wapens lastiger maakte. Reece zijn bijl vond zijn doel en doodde een van hen, maar de anderen misten.
Er waren er nog vier over. De leider brak los van de groep en reed recht op Reece af, die weerloos was; hij had zijn bijl weggegooid maar nog geen tijd gehad om zijn zwaard te trekken. Reece zette zich schrap, en op het laatste moment sprong Krohn naar voren, die het paard van de soldaat in het been beet. Het paard zakte ineen, en zijn berijder smakte tegen de grond.
Reece trok zijn zwaard en wist de soldaat te doden voor hij weer overeind kon krabbelen.
Nu waren er nog drie. Eén van hen kwam met een bijl op Elden af, zwaaiend naar zijn hoofd; Elden blokkeerde de bijl met zijn schild en wist in dezelfde beweging de aanvaller tegen de zijkant van zijn hoofd te stoten, waardoor hij van zijn paard viel.
Een andere soldaat haalde een strijdvlegel tevoorschijn en zwaaide met de lange ketting rond. Het puntige uiteinde kwam plotseling recht op O’Connor af. Het gebeurde te snel, en O’Connor had geen tijd om te reageren.
Thor had het aan zien komen en denderde naar voren. Hij hief zijn zwaard en hakte de ketting van de strijdvlegel door voor hij O’Connor kon raken. Het geluid van zijn zwaard die door het ijzer heen ging, deed Thor versteld staan van hoe scherp zijn nieuwe zwaard was. De puntige bal vloog door de lucht en kwam met een doffe klap in het zand terecht. O’Connors leven was gespaard. Conval reed snel naar voren en doodde de soldaat met zijn speer.
De laatste soldaat van het Rijk zag dat hij zwaar in de minderheid was; met angst in zijn ogen draaide hij zijn paard ineens om en racete langs de kust. Zijn paard liet diepe hoefafdrukken achter in het zand.
Ze keerden zich allemaal tot de terugtrekkende soldaat: Thor wierp met zijn slinger, O’Connor vuurde een pijl af, en Reece wierp een speer. Maar de soldaat reed te snel, en ze misten allemaal.
Elden trok zijn zwaard en Thor kon zien dat hij van plan was hem achterna te gaan. Thor stak zijn hand uit en gebaarde dat hij hier moest blijven.
“Niet doen!” schreeuwde Thor.
Elden keek hem aan.
“Als hij blijft leven, zal hij anderen achter ons aansturen!” protesteerde Elden.
Thor draaide zich om en wierp een blik op de boot, en hij wist dat het kostbare tijd zou kosten om hem achterna te jagen—tijd die ze zich niet konden veroorloven.
“Het Rijk zal hoe dan ook achter ons aankomen,” zei Thor. “We hebben geen tijd te verliezen. Wat nu belangrijk is, is dat we hier ver vandaan gaan. Naar het schip!”
Ze stegen af toen ze het schip bereikten en Thor begon zijn zadeltassen uit te laden. De anderen deden hetzelfde, en ze laadden hun wapens en zakken met voedsel en water uit. Niemand wist hoe lang de reis zou duren, en hoe lang het zou duren voor ze weer land zouden zien—als ze ooit nog land zouden zien. Thor had ook voedsel voor Krohn meegenomen.
Ze gooiden de zakken hoog over de reling van de boot; ze landden met een doffe klap op het dek.
Thor greep het dikke, gevlochten touw dat aan één kant hing. Het ruwe touw sneed in zijn handen, en hij testte het. Hij drapeerde Krohn over zijn schouder, en trok zich omhoog naar het dek. Krohn piepte in zijn oren, en klampte zich met zijn scherpe nagels aan hem vast.
Al snel was Thor de reling over, en Krohn sprong het dek op—en de anderen volgden hen. Thor leunde over de reling en keek naar de paarden op het strand, die opkeken alsof ze wachtten op een bevel.
“Wat doen we met hen?” vroeg Reece, die naast hem kwam staan.
Thor draaide zich om en bekeek het schip: het was misschien zes meter lang en half zo breed. Het was groot genoeg voor hun zevenen—maar niet voor hun paarden. Als ze ze zouden proberen mee te nemen, zouden de paarden de boot ongetwijfeld beschadigen. Ze moesten ze achterlaten.
“We hebben geen keus,” zei Thor, terwijl hij verlangend op hen neer keek. “We zullen nieuwe paarden moeten vinden.”
O’Connor leunde over de reling.
“Het zijn slimme paarden,” zei O’Connor. “Ik heb ze goed getraind. Ze zullen op mijn bevel terug naar huis keren.”
O’Connor floot scherp.
Als één keerden de paarden zich om en ze gingen ervandoor. Ze galoppeerden over het zand en verdwenen het bos in, terug naar de Ring.
Thor draaide zich om en keek naar zijn broeders, naar het schip, naar de zee voor hen. Nu waren ze gestrand, zonder paarden, en ze hadden geen andere keus dan voorwaarts te gaan. De realiteit begon tot hem door te dringen. Ze waren echt alleen, met niets behalve deze boot, en ze stonden op het punt om de kust van de Ring te verlaten. Er was nu geen weg terug meer.
“En hoe moeten we deze boot het water in krijgen?” vroeg Conval, terwijl ze allemaal naar scheepsromp keken. Een gedeelte van de boot lag in de klotsende golven van de Tartuvische Zee, maar een groot deel lag stevig in het zand.
“Hier!” zei Conven.
Ze haastten zich naar de andere kant waar een dikke ijzeren ketting over de rand hing, met aan de andere kant een grote ijzeren bal, die in het zand lag.
Conven rukte aan de ketting. Hij gromde en worstelde, maar kon hem niet optillen.
“Hij is te zwaar,” hijgde hij.
Conval en Thor haastten zich naar hem toe om hem te helpen, en grepen de ketting vast. Thor was verrast door het gewicht: zelfs met zijn drieën konden ze hem slechts een stukje ophijsen. Uiteindelijk lieten ze de ketting los, en de bal plofte weer in het zand.
“Laat mij helpen,” zei Elden, die een stap naar voren deed.
Elden torende boven hen uit, en hij pakte de ketting, trok eraan, en slaagde er in zijn eentje in om de bal in de lucht te trekken. Thor was stomverbaasd. De anderen sprongen bij en ze trokken het anker omhoog, stap voor stap, tot het eindelijk op het dek lag.
De boot begon te bewegen en wiebelde een beetje in de golven, maar bij lag nog steeds in het zand.
“De palen!” zei Reece.
Thor draaide zich om en zag twee houten palen, bijna zes meter lang, vastgemaakt aan de zijkanten van de boot, en realiseerde zich waar ze voor waren. Hij rende er met Reece naar toe en greep er één terwijl Conval en Conven de andere grepen.
“Als we afduwen,” schreeuwde Thor uit, “hijsen jullie de zeilen!”
Ze leunden naar voren, staken de palen in het zand en duwden met al hun macht; Thor kreunde van de inspanning. Langzaam begon de boot een beetje te bewegen. Tegelijkertijd renden Elden en O’Connor naar het midden van de boot en trokken aan de touwen om de canvas zeilen de hijsen. Ze waren zwaar, en gingen dertig centimeter per keer omhoog. Gelukkig stond er een sterke wind, en terwijl Thor en de anderen tegen de kust aan duwden, worstelend met alles dat ze hadden om de verassend zware boot uit het zand te krijgen, gingen de zeilen hoger en hoger, en begonnen ze wind te vangen.
Eindelijk schommelde de boot terwijl hij het water op gleed, wiebelend, gewichtsloos. Thors schouders trilden van inspanning. Elden en O’Connor hesen de zeilen tot volle mast, en spoedig dreven ze de zee op.
Ze lieten een triomfantelijke schreeuw uit terwijl ze de palen weer op hun plek legden en naar Elden en O’Connor renden om hen te helpen met het vastmaken van de lijnen. Krohn piepte van opwinding.
Thor haastte zich naar het roer, O’Connor naast hem.
“Wil jij het roer nemen?” vroeg Thor aan O’Connor.
O’Connor grijnsde breed.
“Graag.”
Ze begonnen vaart te maken, en gleden steeds sneller over de gele wateren van de Tartuvische Zee, de wind in hun rug. Eindelijk, ze bewogen. Thor haalde diep adem. Ze waren op weg.
Thor liep naar de boeg, Reece naast hem, terwijl Krohn tussen hen in ging staan en tegen Thors been aan leunde. Thor streelde zijn zachte witte vacht. Krohn likte aan zijn hand; Thor haalde een stuk vlees voor Krohn tevoorschijn, en het luipaard griste het uit zijn handen.
Thor keek uit over de uitgestrekte zee voor hen. De verre horizon was bedekt met zwarte schepen van het Rijk, onderweg naar de McCloud kant van de Ring. Gelukkig waren ze afgeleid, en waren ze niet op de uitkijk voor een eenzame boot die hun territorium in voer. De lucht was helder, ze hadden een sterke wind mee, en ze gingen steeds sneller.
Thor vroeg zich af wat er voor hen in het verschiet zou liggen. Hij vroeg zich af hoe lang het zou duren voor ze het Rijk zouden bereiken, en wat er daar op hen zou wachten. Hij vroeg zich af hoe ze het zwaard zouden vinden, hoe dit alles zou eindigen. Hij wist dat hun kansen erg klein waren, en toch was hij blij om eindelijk op reis te zijn, opgewonden dat ze al zo ver waren gekomen. Hij verlangde ernaar om het Zwaard terug te halen.
“Wat als het er niet is?” vroeg Reece.
Thor draaide zich om en keek hem aan.
“Het zwaard,” voegde Reece toe. “Wat als het er niet is? Of wat als het verloren is? Of vernietigd? Of als we het nooit vinden? Het Rijk is tenslotte zeer groot.”
“Of wat als het Rijk heeft uitgevonden hoe ze het moeten hanteren?” vroeg Elden in zijn diepe stem.
“Wat als we het niet mee terug kunnen nemen?” vroeg Conven.
De groep stond daar, onderdrukt door wat er voor hen lag, door de zee van onbeantwoorde vragen. Deze reis was waanzin, wist Thor.
Waanzin.
HOOFDSTUK VIER
Gareth ijsbeerde over de stenen vloer van zijn vaders studeerkamer—een kleine kamer op de bovenste verdieping van het kasteel, een kamer die zijn vader had gekoesterd—en stukje bij beetje, verscheurde hij alles.
Gareth ging van boekenkast naar boekenkast en rukte de waardevolle volumes eruit, oude in leer gebonden boeken die al eeuwenlang in de familie waren. Hij reet de bindingen uiteen en scheurde de pagina’s in stukken. Terwijl hij ze in de lucht gooide, dwarrelden ze als sneeuwvlokjes over zijn hoofd, en bleven ze plakken aan zijn lichaam en aan het kwijl dat over zijn kin liep. Hij was vastberaden om alles te verscheuren waar zijn vader ooit van houdt gehouden, boek voor boek.
Gareth haastte zich naar een tafel in de hoek en greep wat er over was van zijn opium pijp. Hij zoog hard, zijn handen trillend. Hij had het nu nodig, meer dan ooit. Hij was verslaafd, en rookte wanneer hij maar kon, vastbesloten de beelden van zijn vader uit zijn hoofd te krijgen, de beelden die hem plaagden in zijn dromen, en nu zelfs wanneer hij wakker was.
Terwijl Gareth de pijp weer neerlegde zag hij zijn vader voor zich staan, een rottend lijk. Elke keer dat hij hem zag was het lijk meer vervallen, inmiddels meer skelet dan vlees; en Gareth wendde zijn blik af van het afschuwelijke aanzicht.
Voorheen had Gareth getracht het beeld aan te vallen—maar hij had inmiddels door dat dat niets uithaalde. Dus nu wendde hij slechts zijn hoofd af. Het was altijd hetzelfde: zijn vader droeg een roestige kroon, had zijn mond open, en zijn ogen staarden hem verachtend aan. Hij strekte een vinger uit en wees beschuldigend naar hem. In die afschuwelijke blik zag Gareth dat zijn eigen dagen geteld waren. Hij kreeg het gevoel dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn voor hij zich bij zijn vader zou voegen. Hij haatte het om hem te zien, meer dan wat dan ook. Als er iets goeds was geweest aan het vermoorden van zijn vader, was het dat hij zijn gezicht niet meer had hoeven zien. Maar nu, ironisch gezien, zag hij hem vaker dan ooit.
Gareth draaide zich om en wierp de opium pijp naar de verschijning, hopend dat als hij maar snel genoeg gooide hij hem ook zou kunnen raken.
Maar de pijp vloog slechts door de lucht en brak tegen de muur in stukjes. Zijn vader stond er nog, en keek op hem neer.
“Die drugs zullen je nu niet helpen,” zei zijn vader.
Gareth trok het niet meer. Hij viel de verschijning aan, zijn handen voor zich uitgestrekt, om zijn vader in het gezicht te krabben; maar net als altijd raakte hij niets dan lucht, en deze keer struikelde hij door de kamer en viel hij tegen zijn vaders houten bureau aan, dat met hem mee tegen de grond ging.
Gareth rolde over de grond. Hij keek op en zag dat hij zijn arm had geschaafd. Bloed druppelde over zijn shirt, en terwijl hij naar beneden keek bemerkte hij dat hij nog steeds het onderhemd droeg waar hij al dagen in had geslapen; sterker nog, hij had het al weken aan. Hij ving zijn eigen weerspiegeling op en zag dat zijn haar door de war zat; hij zag eruit als een nietszeggende schurk. Een deel van hem kon nauwelijks geloven dat hij zo laag was gezonken. Maar een ander deel kon het niets meer schelen. Het enige dat er nog in hem zat was een brandend verlangen om te vernietigen—om alles te vernietigen dat hem herinnerde aan zijn vader. Hij wilde het kasteel met de grond gelijk maken, en het hele Koninklijk Hof ermee. Het zou zijn wraak zijn voor hoe hij als kind behandeld was. De herinneringen zaten vast, als een doorn die hij er niet uit kon trekken.
De deur naar zijn vaders studeerkamer werd opengegooid, en één van Gareths bedienden stormde naar binnen, een angstige blik op zijn gezicht.
“Mijn heer,” zei de bediende. “Ik hoorde een klap. Bent u in orde? Mijn heer, u bloed!”
Gareth keek de jongen aan met een blik vol haat. Gareth probeerde overeind te krabbelen, om hem een preek te geven, maar hij gleed uit en viel weer tegen de grond, gedesoriënteerd van zijn laatste opiumshot.
“Mijn heer, laat me u helpen!”
De jongen rende naar hem toe en greep Gareths arm, die veel te dun was, nauwelijks vlees en botten.
Maar Gareth had nog wat kracht in zich, en toen de jongen hem aanraakte, duwde hij hem weg.
“Raak me nog één keer aan en ik hak je handen eraf,” zei Gareth ziedend.
De jongen deinsde ineen van angst. Op dat moment kwam er een andere bediende de kamer in, vergezeld door een oudere man die Gareth vaag herkende. Hij wist zeker dat hij hem ergens van kende—maar hij kon hem niet plaatsen.
“Mijn heer,” klonk een oude, schorre stem, “we zitten al de halve dag op u de wachten. De raadsleden kunnen niet langer wachten. Ze hebben dringend nieuws, en moeten dit vandaag nog met u delen. Kunt u komen?”
Gareth kneep zijn ogen samen en trachtte de man te plaatsen. Hij herinnerde zich vaag dat hij zijn vader had gediend. De raadszaal… de meeting… zijn hoofd rolde.
“Wie ben je?” vroeg Gareth.
“Mijn heer, ik ben Aberthol. Uw vaders adviseur,” zei hij, terwijl hij dichterbij kwam.
Het begon langzaam terug te komen. Aberthol. De raad. De meeting. Gareths was duizelig, zijn hoofd leek hem te verpletteren. Hij wilde gewoon alleen gelaten worden.
“Laat me alleen,” beet hij. “Ik kom eraan.”
Aberthol knikte en haastte zich met de bediende de kamer uit. Ze sloten de deur achter zich.
Gareth knielde, zijn hoofd in zijn handen, en trachtte na te denken. Het was allemaal te veel. Het begon in vlagen terug te komen. Het schild was uitgeschakeld; het Rijk viel aan; zijn halve hof was vertrokken; zijn zuster had hen weggeleid; naar Silesia… Gwendolyn… Dat was het. Dat was wat hij zich had geprobeerd te herinneren.
Gwendolyn. Hij haatte haar met een passie die hij niet kon beschrijven. Hij wilde haar doden, nu meer dan ooit. Hij moest haar doden. Al zijn problemen—alles kwam door haar. Hij zou een manier vinden om wraak te nemen, al kostte het hem zijn leven. En daarna zou hij zijn broers doden.
Hij begon zich al beter te voelen bij de gedachte.
Met een enorme krachtsinspanning kwam hij overeind. Hij strompelde door de kamer en liet een klein tafeltje vallen. Terwijl hij de deur naderde, zag hij een albasten buste van zijn vader, een sculptuur waar zijn vader van had gehouden. Hij greep hem bij het hoofd en gooide hem tegen de muur.
Hij viel in duizend stukjes uiteen, en voor het eerst die dag glimlachte Gareth. Misschien zou het niet eens zo’n slechte dag worden.
*
Gareth, geflankeerd door een aantal bedienden, sloeg de enorme eikenhouten deuren van de raadszaal open, en iedereen sprong van schrik overeind.
Normaal gesproken zou dit Gareth genoegen hebben gedaan, maar vandaag kon niets hem nog schelen. Hij werd geplaagd door de geest van zijn vader, en was overspoeld door woede vanwege het feit dat zijn zuster was vertrokken. Zijn emoties werden hem teveel, en hij moest zich afreageren.
Gareth strompelde in zijn door opium geïnduceerde waas door de uitgestrekte kamer naar zijn troon, terwijl de tientallen raadsleden hem nakeken. Zijn hof was gegroeid, en er hing een gespannen sfeer in de lucht nu meer en meer mensen hadden vernomen dat de helft van het Koninklijk Hof was vertrokken en dat het Schild was uitgeschakeld. Het was alsof iedereen die nog in het Koninklijk Hof was, naar binnen was gestroomd voor antwoorden.
Antwoorden die Gareth natuurlijk niet had.
Terwijl Gareth de ivoren treden naar zijn vaders troon beklom, zag hij Lord Kultin, de leider van zijn persoonlijke strijdmacht, geduldig achter hem staan. Hij was de enige man in het hof die hij nog kon vertrouwen. Naast hem stonden tientallen van zijn strijders, zwijgend, hun handen rustend op hun zwaarden, klaar om voor Gareth te vechten tot de dood. Het was het enige dat Gareth nog enigszins geruststelling gaf.
Gareth nam plaats op zijn troon en keek rond. Er waren zoveel gezichten, een paar die hij herkende, veel die hij niet herkende. Hij vertrouwde geen van hen. Hij had al zoveel mensen naar de kerkers gestuurd, en nog meer naar de beul. Er was geen dag voorbij gegaan zonder dat hij niet tenminste een handvol mensen had gedood. Hij vond het een goed beleid; het hield de mannen alert, en het voorkwam samenzweringen.
De kamer werd stil, en iedereen staarde hem aan. Ze leken allemaal te bang om te spreken. En dat was precies wat hij wilde. Hij deed niets liever dan zijn onderdanen bang maken.
Eindelijk deed Aberthol een stap naar voren, zijn stok echoënd tegen de stenen. Hij schraapte zijn keel.
“Mijn heer,” begon hij in zijn eeuwenoude stem, “we bevinden ons in een tijd van grote wanorde in het Koninklijk Hof. Ik weet niet waarvan u reeds op de hoogte bent: het Schild is uitgeschakeld; Gwendolyn heeft het Koninklijk Hof verlaten en heeft Kolk, Brom, Kendrick, Atme, de Zilveren, de Krijgsmacht en de helft van uw leger met zich meegenomen—en de helft van het Koninklijk Hof. Degenen die zijn gebleven zoeken uw begeleiding en willen graag weten wat uw volgende stap zal zijn. De mensen willen antwoorden, mijn heer.”
“En bovendien,” zei een ander raadslid die Gareth vaag herkende, “zegt men dat het Ravijn reeds is doorbroken. De geruchten gaan dat Andronicus de McCloud kant van de Ring is binnengevallen met zijn miljoenenleger.”
De kamer snakte verontwaardigd naar adem; tientallen dappere krijgers begonnen te fluisteren, overspoeld door angst, en de paniek verspreidde zich als wildvuur.
“Dat kan niet waar zijn!” riep één van de soldaten uit.
“Dat is het!” hield het raadslid vol.
“Dan is alle hoop verloren!” riep een andere soldaat uit. “Als de McClouds verslagen worden, is het slechts een kwestie van tijd voor het Rijk het Koninklijk Hof zal binnenvallen. We zullen ze met geen mogelijkheid tegen kunnen houden.”
“We moeten de voorwaarden van onze overgave bespreken, mijn heer,” zei Aberthol tegen Gareth.
“Overgeven!?” riep een andere man. “We zullen nooit overgeven!”
“Als we dat niet doen,” riep een andere soldaat, “zullen we verpletterd worden. Hoe kunnen we het nu opnemen tegen een miljoen mannen?”
De kamer brak uit in een hysterisch geroezemoes, soldaten en raadsleden die met elkaar discussieerden.
Het raadshoofd sloeg met zijn ijzeren staf op de stenen vloer en schreeuwde: “ORDE!”
Langzaam aan werd het weer stil. Alle mannen draaiden zich om en keken naar hem.
“Dit zijn allemaal beslissingen voor een koning, niet voor ons,” zei één van de raadskleden. “Gareth is de rechtmatige Koning, en het is niet aan ons om de voorwaarden voor onze overgave te bespreken—of om überhaupt te besluiten of we ons overgeven.”
Iedereen wendde zich tot Gareth.
“Mijn heer,” zei Aberthol. Er klonk vermoeidheid in zijn stem. “Wat stelt u voor dat we doen met het leger van het Rijk?”
Er viel een dodelijke stilte.
Gareth zat daar, neerkijkend op zijn mannen, en hij wilde reageren. Maar het werd steeds lastiger voor hem om helder na te denken. Zijn vaders stem galmde door zijn hoofd, schreeuwend, zoals hij had gedaan toen hij nog een kind was. Hij werd er gestoord van, en de stem ging maar niet weg.
Gareth strekte zijn arm uit en boorde zijn nagels in de houten armleuning van de troon, keer op keer. Het geluid van zijn schrapende vingernagels was het enige geluid in de kamer.
De raadsleden wisselende een bezorgde blik uit.
“Mijn heer,” begon een ander raadslid, “als u ervoor kiest niet over te geven, moeten we direct het Koninklijk Hof versterken. We moeten alle ingangen, alle wegen, alle poorten beveiligen. We moeten alle soldaten inzetten, en onze verdediging voorbereiden. We moeten ons voorbereiden op een belegering, voedsel rantsoeneren, onze burgers beschermen. Er moet veel gebeuren. Alstublieft, mijn heer. Geef ons een bevel. Vertel ons wat we moeten doen.”
Alle ogen waren op Gareth gevestigd.
Eindelijk tilde Gareth zijn kin op.
“We zullen niet tegen het Rijk vechten,” verkondigde hij. “En we zullen ons ook niet overgeven.”
Iedereen in de kamer keek elkaar verward aan.
“Wat moeten we dan doen, mijn heer?” vroeg Aberthol.
Gareth schraapte zijn keel.
“We zullen Gwendolyn doden!” verklaarde hij. “Dat is nu het enige dat telt.”
Er viel een geschokte stilte.
“Gwendolyn?” riep een raadslid verrast uit.
“We zullen al onze troepen achter haar aan sturen om haar af te slachten, alsmede degenen die bij haar zijn, voordat ze Silesia bereiken,” verkondigde Gareth.
“Maar mijn heer, hoe kan dat ons helpen?” riep een raadslid uit. “Als we vertrekken om haar aan te vallen, laat dat onze troepen onbeschermd. We zouden binnen de kortste keren door het Rijk worden afgeslacht.”
“Het zou ook het Koninklijk Hof open laten voor een aanval!” riep een ander. Als we ons niet overgeven, moeten we het Koninklijk Hof onmiddellijk versterken!”
Een groep mannen schreeuwde instemmend.
Gareth wendde zich tot het raadslid, zijn ogen koud.
“We zullen elke soldaat die we hebben gebruiken om mijn zuster te doden!” sprak hij duister. “We zullen er geen sparen!”
Iedereen zweeg toen één van de raadskleden zijn stoel naar achteren schoof, het hout schrapend tegen het steen, en opstond.
“Ik zal niet toekijken hoe het Koninklijk Hof wordt geruïneerd wegens uw persoonlijke obsessie. Ik weiger hieraan mee te doen!”
“Ik ook niet!” echode de helft van de aanwezigen.
Gareth voelde zich overspoeld worden door woede en stond op het punt op te staan toen plotseling de deuren opensloegen en de commandant zich met het resterende leger naar binnen haastte. Hij sleepte een man met zich mee, schurk met vettig haar, ongeschoren, zijn polsen vastgebonden. Hij sleurde de man naar het midden van de kamer en stopte voor de koning.
“Mijn heer,” sprak de commandant koel. “Van de zes dieven die zijn geëxecuteerd voor de diefstal van het Zwaard van het Lot, was deze man de zevende, degene die ontsnapt is. Hij vertelt het meest fantastische verhaal.
“Spreek!” snauwde de commandant, terwijl hij de schurk door elkaar schudde.
De schurk keek nerveus om zich heen. Zijn vettige haar plakte tegen zijn wangen en hij zag er erg onzeker uit. Uiteindelijk riep hij:
“We zijn opgedragen het zwaard te stelen!”
De kamer brak uit in een verontwaardigd geroezemoes.
“We waren met zijn negentienen!” vervolgde de schurk. “Een tiental moest het zwaard meenemen, in de nacht, over de brug van het Ravijn, de wildernis in. Ze verstopten hem in een wagen en hebben hem zo de brug over gekregen. De soldaten die op wacht stonden hadden geen idee wat er in de wagen zat. De anderen, zeven van ons, werd opgedragen achter te blijven na de diefstal. Er werd ons verteld dat we gevangen genomen zouden worden, als show, en vervolgens zouden worden vrijgelaten. Maar in plaats werden al mijn vrienden geëxecuteerd. En dat zou ook met mij gebeurd zijn, als ik niet ontsnapt was.”
“En waar namen ze het zwaard mee naartoe?” drong de commandant aan.
“Dat weet ik niet. Ergens diep in het Rijk.”
“En wie heeft opdracht gegeven tot een dergelijke daad?”
“Hij!” zei de schurk, die zich plotseling omdraaide en met een benige vinger naar Gareth wees. “Onze Koning! Hij beval ons het te doen!”
Er brak een verafschuwd geroezemoes uit, er klonk geschreeuw, tot eindelijk een raadslid zijn ijzeren staf een paar keer tegen de grond sloeg en schreeuwde om stilte.
Met moeite werd het weer stil.
Gareth, die trilde van angst en woede, stond langzaam op uit zijn troon, en alle ogen richtten zich om hem.
Stap voor stap ging Gareth de ivoren treden af. Zijn voetstappen echoden door de stilte, die te snijden was.
Hij schreed door de kamer, tot hij de schurk bereikte. Hij staarde hem koud aan. De man wriemelde in de greep van de commandant, en durfde hem niet in de ogen te kijken.
“Er wordt maar op één manier omgegaan met dieven en leugenaars in mijn koninkrijk,” zei Gareth zachtjes.
Plotseling haalde Gareth een dolk tevoorschijn en dreef hem door het hart van de schurk.
De man schreeuwde het uit van de pijn en zijn ogen puilden uit. Toen zakte hij op de grond in elkaar, dood.
“U heeft zojuist een getuige vermoord,” zei de commandant. “Beseft u dan niet dat dit uw schuld alleen maar meer insinueert?”