Kitabı oku: «Een Gift Van Wapens », sayfa 3
HOOFDSTUK VIER
Godfrey reed voor zijn mannen uit, geflankeerd door Akorth, Fulton, zijn Silesiaanse generaal, en de commandant van het Rijk die hij had omgekocht. Godfrey reed met een brede glimlach op zijn gezicht. Tevreden wierp hij een blik op de divisie van het Rijk, enkele duizenden sterk, die met hen mee reed.
Hij reflecteerde op de afbetaling die hij hen had geboden, de talloze zakken met goud. Hij herinnerde zich de blikken op hun gezichten, en was dolblij dat zijn plan had gewerkt. Hij was er tot op het laatste moment niet zeker van geweest, maar nu kon hij opgelucht ademhalen. Er waren vele manieren om een strijd te winnen, en hij had er zojuist één gewonnen zonder ook maar een druppel bloed te vergieten. Wellicht maakte hem dat niet zo ridderlijk of dapper als de andere krijgers. Maar het maakte hem wel succesvol. En was dat niet het uiteindelijke doel? Hij gebruikte liever wat omkoperij om zijn mannen in leven te houden, dan dat hij moest toekijken hoe de helft van hen werd afgeslacht in een roekeloze actie van ridderschap. Zo was hij nu eenmaal.
Godfrey had hier hard voor gewerkt. Hij had al zijn connecties in de zwarte markt gebruikt, in de bordelen, de achterafstraatjes en de tavernes, om erachter te komen wie met wie had geslapen, welke bordelen de commandanten van het Rijk in de Ring bezochten, en welke commandanten omgekocht konden worden. Godfrey had betere ongeoorloofde contacten dan de meeste mensen—contacten die hij zijn hele leven lang had opgebouwd—en ze kwamen nu goed van pas. Het had natuurlijk ook geholpen dat hij zijn contacten goed had betaald. Het goud van zijn vader was in ieder geval goed besteed.
Toch had Godfrey tot op het laatste moment niet zeker geweten of ze te vertrouwen waren. Hij had risico’s genomen. Hij wist dat het kop of munt was, en dat deze mensen slechts zo betrouwbaar waren als het goud waarmee ze werden afgekocht. Maar hij had hen betaald met heel, heel goed goud, en ze bleken wel degelijk betrouwbaar.
Natuurlijk had hij geen idee hoe lang deze divisie van troepen van het Rijk loyaal zou blijven. Maar ze hadden zich in ieder geval een weg uit een gevecht gewurmd, en voor nu stonden ze aan zijn kant.
“Ik heb u verkeerd beoordeeld,” klonk een stem.
Godfrey draaide zich om en zag de Silesiaanse generaal naast hem komen leiden. Hij keek hem vol bewondering aan.
“Ik moet toegeven dat ik aan u twijfelde,” vervolgde hij. “Mijn verontschuldigingen. Ik zou dit plan nooit bedacht kunnen hebben. Het was geniaal. Ik zal niet meer aan u twijfelen.”
Godfrey glimlachte terug, en hij voelde zich rechtvaardig. Zijn hele leven lang hadden alle generaals, alle militaire types, aan hem getwijfeld. In zijn vaders hof, een hof van krijgers, was er altijd op hem neergekeken. Nu zagen ze eindelijk dat hij, op zijn eigen manier, net zo competent kon zijn als zij.
“Geen zorgen,” zei Godfrey. “Ik twijfel ook aan mezelf. Ik leer gaandeweg. Ik ben geen commandant, en ik heb geen meesterlijk plan, behalve overleven.”
“Waar gaan we nu heen?” vroeg de generaal.
“We zullen ons aansluiten bij Kendrick, Erec en de anderen, en doen wat we kunnen om hen te helpen.”
Het was een vreemde, ongemakkelijke alliantie tussen het Rijk en Godfreys mannen. Ze reden door de heuvels, over uitgestrekte, stoffige velden, richting de vallei waar ze Kendrick zouden ontmoeten.
Terwijl ze reden, gingen er een miljoen gedachten door Godfreys hoofd. Hij vroeg zich af hoe het met Kendrick en Erec ging; hij vroeg zich af in hoeverre zij in de minderheid waren; en hij vroeg zich af hoe hij het zou doen tijdens de volgende slag, een echte slag. Hij kon het niet langer vermijden; hij had geen trucs meer in zijn mouw, en geen goud meer.
Hij slikte, nerveus. Hij had het gevoel dat hij niet de moed bezat die de anderen leken te hebben, de moed waarmee ze geboren leken te zijn. De anderen leken zo onbevreesd in de strijd, in het leven. Maar Godfrey moest toegeven dat hij bang was. Als het er op aankwam, als hij in het heetst van de strijd terecht kwam, dan zou hij alles geven, wist hij. Maar hij was onhandig; hij had niet de vaardigheden van de anderen, en hij wist niet hoe vaak het geluk nog aan zijn kant zou staan.
Het leek de anderen niets te kunnen schelen als ze zouden sterven—zij leken meer dan bereid om hun levens te geven voor glorie. Godfrey waardeerde glorie. Maar hij hield meer van het leven. Hij hield van zijn bier, en van zijn eten, en zelfs nu voelde hij dat zijn maag knorde, en hij verlangde ernaar om weer veilig ergens in een taverne te zitten. Het leven in de strijd was simpelweg niet voor hem weggelegd.
Maar Godfrey dacht aan Thor, die daar ergens gevangen was; hij dacht aan zijn broeders die voor hem vochten, en hij wist dat dit de plek was waar zijn eer hem naartoe bracht.
Ze reden en reden, tot ze uiteindelijk de top van een heuvel bereikten. Ze hadden een geweldig uitzicht op de vallei die zich beneden hen uitstrekte. Ze hielden halt, en Godfrey kneep zijn ogen samen tegen de verblindende zon. Hij hield een hand boven zijn ogen en keek verward uit over de vallei.
Toen werd het allemaal duidelijk. Godfreys hart sloeg een slag over: hij zag duizenden van de mannen van Kendrick en Erec en Srog meegevoerd worden, vastgebonden. Dit was de strijdmacht die ze hier zouden treffen. Ze waren geheel omsingeld, door minstens tien keer zoveel soldaten. Ze waren allemaal gevangen genomen. Godfrey wist dat Kendrick en Erec zich nooit zouden overgeven tenzij ze daar een goede reden voor hadden. Het zag ernaar uit dat ze verraden waren.
Godfrey verstijfde en werd overspoeld door paniek. Hij vroeg zich af hoe dit had kunnen gebeuren. Hij had verwacht hen aan te treffen in het heetst van de strijd, had verwacht dat ze zich bij hen aan zouden sluiten. Maar nu verdwenen ze aan de horizon, nu al een halve dag rijden bij hen vandaan.
De generaal van het Rijk reed naar Godfrey toe.
“Het ziet ernaar uit dat je mannen hebben verloren,” zei de generaal. “Dat was niet onze afspraak.”
Godfrey draaide zich naar hem om, en kon de angst van zijn gezicht aflezen.
“Ik heb je goed betaald,” zei Godfrey in zijn meest zelfverzekerde stem. “En je hebt beloofd met ons mee te vechten.”
Maar de generaal van het Rijk schudde zijn hoofd.
“Ik heb beloofd je te helpen bij de strijd—niet bij een zelfmoordmissie. Mijn mannen zullen het niet opnemen tegen een heel bataljon van Andronicus. Onze deal is gewijzigd. Je kunt in je eentje tegen hen vechten—en ik hou je goud.”
De generaal van het Rijk gaf een schreeuw en schopte zijn paard, waarna hij omkeerde en er vandoor ging in de tegenovergestelde richting, zijn mannen op zijn hielen. Ze verdwenen aan de andere kant van de vallei.
“Hij heeft ons goud!” zei Akorth. “Zullen we hem achtervolgen?”
Godfrey schudde zijn hoofd terwijl hij hen nakeek.
“En wat zou dat uithalen? Goud is goud. Ik ga onze levens er niet voor riskeren. Laat hem gaan. Het is niet belangrijk.”
Godfrey staarde naar de horizon, naar de groep soldaten van Kendrick en Erec. Dat was belangrijker voor hem. Nu had hij geen ondersteuning meer, en hij was nog meer geïsoleerd dan voorheen. Hij voelde zijn plan uit elkaar vallen.
“Wat nu?” vroeg Fulton.
Godfrey haalde zijn schouders op.
“Ik heb geen idee,” zei hij.
“Dat mag je niet zeggen,” zei Fulton. “Je bent nu een commandant.”
Maar Godfrey haalde weer zijn schouders op. “Het is de waarheid.”
“Dit krijger-zijn is moeilijk,” zei Akorth, die op zijn buik krabde. “Het gaat niet zoals je verwacht dat het gaat, he?”
Godfrey zat zwijgend op zijn paard, en dacht na over wat hij moest doen. Dit was een onverwachtse wending, en hij had geen rampenplan.
“Moeten we teruggaan?” vroeg Fulton.
“Nee,” hoorde Godfrey zichzelf zeggen, en zelfs hij was verrast.
De anderen keken hem geschokt aan. Anderen kwamen dichterbij.
“Ik mag dan geen goede krijger zijn,” zei Godfrey, “maar dat zijn mijn broers. Ze worden meegenomen. We kunnen niet teruggaan. Zelfs als het onze dood betekent.”
“Bent u gestoord?” vroeg de Silesiaanse generaal. “Al die geweldige krijgers van de Zilveren, van de MacGils, van de Silesianen—zij allemaal konden niets beginnen tegen de mannen van het Rijk. Denkt u dat een paar duizend van onze mannen, onder uw bevel, het wel zouden kunnen?”
Godfrey draaide zich naar hem om, geïrriteerd. Hij was het zat dat er steeds aan hem getwijfeld werd.
“Ik heb niet gezegd dat we zouden winnen,” antwoordde hij. “Ik zeg alleen dat dat het juiste is om te doen. Ik laat hen niet in de steek. Als je wil omkeren en naar huis wil gaan, ga je gang. Dan zal ik ze zelf aanvallen.”
“U bent een onervaren commandant,” zei hij. “U weet niet waar u het over heeft. U leidt al deze mannen de dood in.”
“Dat klopt,” zei Godfrey. “Dat is waar. Maar u heeft beloofd niet meer aan me te twijfelen. En ik keer niet om.”
Godfrey reed een paar meter naar voren, naar een verhoging, zodat hij door al zijn mannen gezien kon worden.
“MANNEN!” bulderde hij. “Ik weet dat jullie me niet kennen als een ervaren commandant, zoals Kendrick of Erec of Srog dat zijn. En het is waar, ik bezit niet hun vaardigheden. Maar ik heb een hart, in ieder geval af en toe. En dat hebben jullie ook. Onze broeders zijn daar ergens, gevangen. En ik zou persoonlijk liever sterven dan toekijken hoe zij worden meegevoerd, en wij als honden teruggaan naar onze stad, waar we maar moeten wachten tot het Rijk ons ook komt doden. Want ik verzeker je: dat zal gebeuren. We kunnen nu allemaal ten onder gaan, vechtend, de vijand achter na als vrije mannen. Of we kunnen ten onder gaan in schaamte en oneer. De keus is aan jullie. Rij met mij, en of je nu leeft of niet, je zult rijden naar glorie!”
Zijn mannen schreeuwden, zo enthousiast dat het Godfrey compleet verraste. Ze hieven hun zwaarden hoog, en het bemoedigde hem.
Het zorgde er ook voor dat het tot hem doordrong wat hij zojuist had gezegd. Hij had zijn woorden niet overdacht voor hij ze had uitgesproken; hij werd slechts meegevoerd in het moment. Nu besefte hij dat hij eraan vast zat, en hij was een beetje geschokt door zijn eigen woorden. Zijn eigen moed was intimiderend, zelfs voor hem.
Terwijl de mannen zich voorbereidden op hun laatste aanval, reden Akorth en Fulton naar hem toe.
“Borrel?” vroeg Akorth.
Godfrey zag hem een wijnzak tevoorschijn halen, en hij griste hem uit Akorths handen; hij gooide zijn hoofd naar achteren en dronk gulzig, tot de hele zak bijna leeg was. Godfrey veegde zijn mond af met de achterkant van zijn hand.
Wat heb ik gedaan? vroeg hij zich af. Hij had zichzelf, en de anderen, gebonden aan een strijd die ze niet konden winnen. Was hij soms bezeten?
“Ik dacht niet dat je het in je had,” zei Akorth, die hem hardhandig op zijn rug sloeg. “Wat een speech. Beter dan het theater!”
“We hadden tickets moeten verkopen!” viel Fulton bij.
“Ik denk dat je het niet eens zo fout hebt,” zei Akorth. “Het is beter om op onze voeten te sterven dan op onze rug.”
“Hoewel op onze rug niet eens zo slecht zou zijn, als het in het bed van een bordeel is,” voegde Fulton toe. “Of wat dacht je van sterven met een pul bier in onze hand en onze hoofden achterover!”
“Dat zou inderdaad een mooie manier zijn om te gaan,” zei Akorth.
“Maar ik denk dat dat na een tijdje inderdaad wel eentonig zou worden,” zei Fulton. “Hoeveel bier kan een man drinken, met hoeveel vrouwen man een man slapen?”
“Nou, een hoop, als je er goed over nadenkt,” zei Akorth.
“Dan nog, dan is het toch leuk om op een andere manier te sterven. Niet zo saai.”
Akorth zuchtte.
“Nou, als we dit allemaal overleven, dan geeft het ons in ieder geval een reden om echt te drinken. Voor het eerst zouden we het dan verdiend hebben!”
Godfrey draaide zich om en probeerde het onophoudelijke geklets van Akorth en Fulton uit te zetten. Hij moest zich concentreren. Het was tijd om een echte man te worden, om gevatte gekkernij en taverne grapjes achter te laten; om echte beslissingen te nemen die echte mensen beïnvloedden in de echte wereld. Het voelde zwaar; en hij vroeg zich af of dit was hoe zijn vader zich altijd had gevoeld. Hoe erg hij de man ook haatte, op een vreemde manier begon hij sympathie voor hem te krijgen. En misschien, tot zijn eigen afschuw, begon hij zelfs op hem te lijken.
Godfrey werd overspoeld door een golf van zelfverzekerdheid. Plotseling gaf hij zijn paard een schop, en met een luide strijdkreet stormde hij de heuvel af, de vallei in.
Achter hem klonken de strijdkreten van duizenden, en het geluid van de donderende paardenhoeven vulde zijn oren terwijl ze achter hem aan galoppeerden.
De wijn steeg naar zijn hoofd en de wind blies door zijn haar terwijl hij zijn dood tegemoet reed, en hij zich afvroeg waar hij in vredesnaam aan begonnen was.
HOOFDSTUK VIJF
Thor zat op zijn paard, zijn vader aan zijn ene zijde, McCloud aan zijn andere, en Rafi vlakbij. Achter hen zaten tienduizenden soldaten van het Rijk te paard, de grootste divisie van Andronicus’ leger, goed gedisciplineerd en geduldig wachtend op Andronicus’ bevel. Ze stonden op een richel, uitkijkend over de Hooglanden, waarvan de bergtoppen bedekt waren met sneeuw. Op de Hooglanden lag de McCloud stad, Hooglandia, en Thor keek gespannen toe hoe hij duizenden troepen de stad zag verlaten en hun kant op zag komen.
Dit waren geen MacGil mannen; en ook geen soldaten van het Rijk. Ze droegen een wapenrusting die Thor vaag herkende; maar terwijl hij zijn greep op het heft van zijn nieuwe zwaard verstevigde, wist hij niet precies wie ze waren, of waarom ze aanvielen.
“McClouds. Mijn voormalige mannen,” verklaarde McCloud aan Andronicus. “Allemaal goede McCloud soldaten. Allemaal mannen waar ik ooit zij aan zij mee heb gevochten.”
“Maar nu hebben ze zich tegen je gekeerd,” observeerde Andronicus. “Ze vallen aan.”
McCloud miste een oog, en de helft van zijn gezicht was gebrandmerkt met het teken van het Rijk. Hij zag er grotesk uit.
“Het spijt me, mijn heer,” zei hij. “Het is niet mijn schuld. Het is het werk van mijn jongen, Bronson. Hij heeft mijn eigen mensen tegen me gekeerd. Als hij er niet was geweest, zouden ze zich nu allemaal bij ons aansluiten.”
“Het is niet vanwege je jongen,” corrigeerde Andronicus. Zijn stem was koud als staal. “Het is omdat je een zwakke commandant bent en een nog zwakkere vader. De mislukking in je zoon is de mislukking in jou. Ik had moeten weten dat je niet in staat zou zijn om je eigen mannen in bedwang te houden. Ik had je al lang geleden moeten doden.”
McCloud slikte nerveus.
“Mijn heer, u moet wellicht in overweging nemen dat ze niet alleen tegen mij vechten, maar ook tegen u. Ze willen het Rijk uit de Ring verdrijven.”
Andronicus schudde zijn hoofd, en liet zijn vingers over de gekrompen hoofden aan zijn ketting glijden.
“Maar jij staat nu aan mijn kant,” zei hij. “Dus als ze tegen mij vechten, vechten ze ook tegen jou.”
McCloud trok zijn zwaard en keek met een dreigende blik in zijn ogen neer op het naderende leger.
“Ik zal mijn eigen mannen stuk voor stuk doden,” verkondigde hij.
“Dat weet ik,” zei Andronicus. “Als je het niet doet, dood ik je zelf. Niet dat ik jouw hulp nodig heb. Mijn mannen kunnen veel meer schade aanrichten dan jij je kunt voorstellen—zeker als ze geleidt worden door mijn eigen zoon, Thornicus.”
Thor was zich slechts vaag bewust van hun conversaties, maar tegelijkertijd hoorde hij er niets van. Hij was verdoofd. Zijn hoofd was gevuld met onbekende gedachten die hij niet herkende, gedachten die door zijn hersenen pulseerden en hem continu herinnerden aan de trouw die hij zijn vader verplicht was, aan zijn plicht om te vechten voor het Rijk, aan zijn lotsbestemming als Andronicus’ zoon. De gedachten maalden meedogenloos door zijn hoofd, en hoe hard hij het ook probeerde, hij was niet in staat om ze te verdrijven, en zijn eigen gedachten te denken. Het was alsof hij gegijzeld was in zijn eigen lichaam.
Andronicus’ woorden werden een suggestie in Thors hoofd, en veranderden toen in een commando. En toen, op de één of andere manier, werden het zijn eigen gedachten. Thor worstelde. Er zat nog iets in hem dat probeerde om deze invasieve gevoelens te verdrijven, om weer helder na te kunnen denken. Maar hoe harder hij worstelde, hoe moeilijker het werd.
Terwijl hij daar op zijn paard zat en het naderende leger over de velden zag galopperen, voelde hij het bloed door zijn aderen stromen, en het enige waar hij aan kon denken was zijn loyaliteit aan zijn vader, en zijn drang om iedereen die hem in de weg stond te vernietigen. Aan zijn lotsbestemming om over het Rijk te heersen.
“Thornicus, heb je me gehoord?” drong Andronicus aan. “Ben je klaar om jezelf in de strijd te bewijzen voor je vader?”
“Ja, mijn vader,” antwoordde Thor, terwijl hij recht voor zich uit bleef staren. “Ik vecht tegen iedereen die tegen u vecht.”
Andronicus glimlachte breed. Hij draaide zich om naar zijn mannen.
“MANNEN!” bulderde hij. “De tijd is gekomen om de confrontatie met de vijand aan te gaan, en de overlevende rebellen voorgoed uit te schakelen. We zullen beginnen met deze McCloud mannen die het wagen om ons uit te dagen. Thornicus, mijn zoon, zal ons leiden in de strijd. Jullie zullen hem volgen zoals jullie mij zouden volgen. Jullie zullen je leven voor hem geven zoals jullie dat voor mij zouden doen. Verraad aan hem is verraad aan mij!”
“THORNICUS!” schreeuwde Andronicus.
“THORNICUS!” klonken de stemmen van de tienduizenden troepen van het Rijk.
Thor, bemoedigd, hield zijn nieuwe zwaard omhoog, het zwaard van het Rijk, het zwaard dat zijn geliefde vader hem had gegeven. Hij voelde er een kracht doorheen stromen, de kracht van zijn bloedlijn, van zijn mensen, van alles dat hij voorbestemd was om te zijn. Eindelijk was hij thuis, bij zijn vader. Voor zijn vader zou Thor alles doen. Zelfs sterven. Thor gaf een luide strijdkreet en spoorde zijn paard aan, de berghelling af, de eerste die ten strijde trok. Achter hem klonken tienduizenden strijdkreten, terwijl de mannen achter hem aan galoppeerden, allemaal bereid om Thornicus te volgen tot de dood.
HOOFDSTUK ZES
Mycoples lag opgekruld, verstrikt in het immens grote Akron net. Ze was niet in staat om zich uit te strekken of met haar vleugels te klappen. Ze lag bij de helm van het schip van het Rijk, en hoe hard ze ook worstelde, ze kon haar hoofd niet optillen, of haar klauwen uitstrekken. Ze had zich nog nooit in haar leven zo afschuwelijk gevoeld, zo zwak. Ze knipperde langzaam met haar ogen, moedeloos, meer voor Thor dan voor zichzelf.
Zelfs vanaf deze grote afstand, vanaf het schip dat over de kolossale golven deinde, kon Mycoples Thors energie voelen. Mycoples kon voelen dat Thor veranderde, dat hij iemand anders werd. Haar hart brak. Ze kon het niet helpen, ze had het gevoel dat ze hem in de steek gelaten had. Ze probeerde weer los te breken. Ze wilde zo graag naar hem toe gaan, hem redden. Maar het lukte haar niet.
Er sloeg een grote golf op het dek, en de schuimende wateren van de Tartuvische zee spoelden over haar heen, en deden haar over het dek heen glijden. Haar hoofd sloeg tegen de houten scheepsromp aan. Ze gromde zachtjes, en voelde dat ze niet meer de kracht had die ze ooit had gehad. Ze was overgeleverd aan haar nieuwe lot, wetende dat ze werd weggebracht om gedood te worden, of erger, de rest van haar leven in gevangenschap door te brengen. Het kon haar niet schelen wat er van haar terecht zou komen. Ze wilde alleen maar dat Thor in orde was. En ze wilde een kans, slechts een laatste kans, om wraak te nemen op haar aanvallers.
“Daar is ze! Ze is het dek over gegleden!” riep één van de soldaten van het Rijk.
Mycoples voelde een stekende pijn in de gevoelige schubben van haar gezicht, en ze zag twee soldaten van het Rijk, met speren van negen meter lang, die haar vanaf een veilige afstand door het net heen in haar hoofd staken.
Ze probeerde naar hen uit te halen, maar het net hield haar tegen. Ze gromde terwijl ze haar steeds weer staken, lachend.
“Ze is nu niet meer zo angstaanjagend, of wel?” vroeg één van hen.
De ander lachte, en raakte bijna haar oog. Mycoples kon nog net haar hoofd wegdraaien en haar zicht sparen.
“Ze is zo onschadelijk als een vlieg,” zei hij.
“Ik heb gehoord dat ze haar tentoon gaan stellen in de hoofdstad van het Rijk.”
“Dat is niet wat ik heb gehoord,” zei de ander. “Ik hoorde dat ze haar vleugels eraf gaan snijden en haar gaan martelen voor alle slachtoffers die ze heeft gemaakt.”
“Dat zou ik graag willen zien.”
“Moeten we haar echt intact afleveren?”
“Orders.”
“Maar ik zie niet in waarom we haar niet een beetje kunnen verminken. Ze heeft tenslotte niet allebei haar ogen nodig, of wel?”
De ander lachte.
“Als je het zo stelt, ik denk het niet,” antwoordde hij. “Ga ervoor.”
Eén van de mannen kwam dichterbij en hief zijn speer.
“Hou je stil, meisje,” zei de soldaat.
Mycoples deinsde terug, hulpeloos terwijl de soldaat op haar af kwam, op het punt om zijn lange speer in haar oog te steken.
Plotseling sloeg er weer een golf over de boeg heen; de soldaat ging onderuit, en hij gleed recht op haar gezicht af, zijn ogen wijd opengesperd van angst. Met een enorme krachtsinspanning slaagde Mycoples erin om één van haar klauwen net hoog genoeg op te tillen zodat de soldaat onder haar doorgleed. Toen boorde ze haar klauw door zijn keel heen.
Hij gilde en het bloed spoot alle kanten op terwijl hij onder haar stierf. Het was een schrale troost voor Mycoples.
De andere soldaat draaide zich om en rende weg, schreeuwend om hulp. Binnen enkele momenten verscheen er een dozijn soldaten van het Rijk, gewapend met lange speren.
“Doodt het beest!” schreeuwde één van hem.
Ze kwamen op haar af om haar te doden, en Mycoples wist zeker dat het hen zou lukken.
Mycoples werd overspoeld door een golf van woede, heviger dan ze ooit had gevoeld. Ze sloot haar ogen en bad tot God om één laatste golf van kracht.
Ze voelde een intense hitte in haar buik vormen, die naar haar keel stroomde. Ze tilde haar kop op en brulde. Tot haar eigen verbazing kwam er een golf van vlammen uit.
De vlammen gingen door het net heen, en hoewel ze het Akron niet vernietigden, werden de mannen die op haar afkwamen verzwolgen door een muur van vuur.
Ze schreeuwden het uit terwijl hun lichamen in vlammen opgingen; de meesten zakten op het dek in elkaar, en degenen die niet onmiddellijk stierven sprongen overboord. Mycoples glimlachte.
Er verschenen tientallen andere soldaten, gewapend met knuppels, en Mycoples probeerde haar vuur weer op te roepen.
Maar deze keer werkte het niet. God had haar gebeden beantwoord, en haar één keer geholpen. Maar nu kon ze niets meer doen. Ze was dankbaar voor wat haar was gegund.
Tientallen soldaten kwamen op haar af en sloegen haar met hun knuppels. Langzaam voelde Mycoples zichzelf wegzakken, en haar ogen sloten zich. Ze krulde zich op in een bal, en vroeg zich af of haar tijd op deze wereld tot een einde was gekomen.
Spoedig was er niets meer dan duisternis.
Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.