Kitabı oku: «Een Lot Van Draken », sayfa 2
HOOFDSTUK VIER
Thor snakte naar adem terwijl het water over zijn ogen, neus en mond liep, en om hem heen neergoot. Nadat hij over de boot was gegleden, was hij erin geslaagd om de houten reling vast te grijpen, en hij klampte zich er aan vast terwijl het meedogenloze water trachtte zijn greep te verzwakken. Elke spier in zijn lichaam trilde, en hij wist niet hoe lang hij het nog vol zou kunnen houden.
Om hem heen deden zijn broeders hetzelfde. Ze hielden zich krampachtig vast aan wat ze dan ook konden vinden, terwijl het water probeerde hen van de boot te spoelen. Op de één of andere manier wisten ze vol te houden.
Het geluid was oorverdovend, en hij kon niet verder dan enkele meters voor zich kijken. Ondanks de zomerse dag was de regen koud, en het water deed een huivering over zijn lichaam heen lopen. Kolk stond met zijn handen op zijn heupen, schijnbaar onverstoord door de regenmuur, en blafte naar hen.
“TERUG NAAR JE PLEK!” schreeuwde hij. “ROEIEN!”
Kolk ging zelf ook zitten en begon te roeien, en binnen enkele momenten glibberden en kropen de jongens over het dek, terug naar de banken. Thors hart bonsde terwijl hij de reling losliet, en worstelde om het dek over te komen. Krohn, die in zijn shirt zat, jankte, en Thor gleed uit en viel hard op het dek.
Hij kroop de rest van de weg, en wist uiteindelijk zijn plek te bereiken.
“BIND JEZELF VAST!” schreeuwde Kolk.
Thor keek naar beneden en zag de touwen onder zijn bank liggen. Nu wist hij waar ze voor bedoeld waren: hij reikte naar beneden en bond één van de touwen om zijn pols. Hij ketende zichzelf aan de bank vast.
Het werkte. Hij gleed niet meer weg. En nu was hij in staat om te roeien.
Om hem heen begonnen de jongens weer te roeien, Reece voor hem, en Thor voelde hoe de boot begon te bewegen. Na enkele minuten zag hij dat het lichter werd in de verte.
Terwijl hij roeide en roeide, voelde hij zijn huid branden van de vreemde regen. Elke spier in zijn lichaam leek het uit te schreeuwen. Eindelijk begon het geluid van de regen te vervagen, en Thor voelde steeds minder water op zijn hoofd vallen. Enkele momenten later verscheen er een zonnige hemel boven hen.
Thor keek geschokt om zich heen: het was ineens helemaal droog en zonnig. Het was het meest vreemde dat hij ooit had ervaren: de helft van de boot lag onder een schijnende zon, terwijl de andere helft onder de stromende regen lag.
Eindelijk lag de gehele boot onder een heldere blauwe en gele hemel. De warme zon scheen op hen neer. Het was stil nu. De regenmuur verdween achter hen aan de horizon, en zijn strijdbroeders keken elkaar stomverbaasd aan. Het was alsof ze door een gordijn waren gevaren, een andere wereld in.
“RUST!” riep Kolk.
De jongens lieten hun roeispanen vallen, kreunend en snakkend naar adem. Thor deed hetzelfde. Hij voelde elke spier in zijn lichaam branden en was dankbaar dat ze even konden rusten. Hij liet zich voorover vallen, snakkend naar adem, en probeerde zijn pijnlijke spieren te ontspannen. De boot gleed kalm door de nieuwe wateren.
Eindelijk wist Thor zichzelf bijeen te schrapen. Hij stond op en keek om zich heen. Hij keek neer op het water, en zag dat het van kleur was veranderd: het was nu een licht, gloeiend rood. Ze bevonden zich op een andere zee.
“De Zee van Draken,” zei Reece, naast hem, die ook verwonderlijk op het water neerkeek.
“Ze zeggen dat het water rood is door het bloed van alle slachtoffers.”
Thor staarde in de diepte. Het water borrelde, en in de verte zag hij vreemde beesten die eventjes omhoog kwamen, om vervolgens weer onder te duiken. Geen van hen bleef lang genoeg boven om goed te kunnen bekijken, maar hij wilde zijn geluk niet op de proef stellen door dichterbij te komen.
Thor keek gedesoriënteerd om zich heen en probeerde alles in zich op te nemen. Alles hier, aan deze kant van de regenmuur, leek alles zo vreemd, zo anders. Er hing een lichte rode mist in de lucht, die laag over het water hing. Hij tuurde naar de horizon en zag enkele kleine eilandjes liggen, als stapstenen aan de horizon.
Er stak een sterk briesje op en Kolk blafte:
“HIJS DE ZEILEN!”
Thor en de andere jongens kwamen in actie. Ze grepen de touwen en hezen ze omhoog om de wind op te vangen. Al snel voelde hij hoe de wind hen voortbewoog. Thor voelde de boot sneller bewegen dat ooit, en ze voeren richting de eilanden. De boot schommelde op grote, rollende golven, die uit het niets leken te ontstaan, en zachtjes op en neer deinden.
Thor liep naar de boeg, leunde tegen de reling en keek uit over de zee. Reece en O’Connor kwamen naast hem staan. Ze stonden zij aan zij, en Thor zag de eilanden snel dichterbij komen. De jongens stonden een tijdje zwijgend naast elkaar, en Thor genoot van het zachte briesje terwijl hij voelde hoe zijn lichaam zich langzaam begon te ontspannen.
Toen realiseerde hij zich dat ze op een specifiek eiland afvoeren. Het werd groter, en Thor voelde een rilling toen hij besefte dat dit hun bestemming was.
“Het Eiland van de Mist,” zei Reece vol ontzag.
Verwonderd bestudeerde Thor het eiland. Het begon nu vorm te krijgen—het was rotsachtig en ruig, dor, en het strekte zich enkele mijlen in elke richting uit, lang en smal, in de vorm van een hoefijzer. Grote golven klotsten tegen de kust, en hij kon ze zelfs vanaf hier horen bulderen. Het schuim spoot alle kanten op terwijl de golven tegen de enorme rotsen aan sloegen. Achter de rotsen lag een smalle strook land, en daarachter een enorme klif die hoog de lucht in reikte. Thor zag niet hoe hun schip veilig aan zou kunnen meren.
Wat de plek er nog vreemder uit deed zien, was de rode mist die over het hele eiland leek te hangen, als dauw die glom in de zon. Het gaf een onheilspellend gevoel. Thor voelde dat er iets onmenselijks was aan deze plek.
“Ze zeggen dat het eiland al miljoenen jaren oud is,” zei O’Connor. “Het is ouder dan de Ring. Ouder zelfs dan het Rijk.”
“Het behoort toe aan de draken,” voegde Elden toe, die naast Reece ging staan.
Terwijl Thor toekeek, zag hij hoe de tweede zon plotseling zakte; binnen enkele momenten werd het van zonnig en licht naar bijna zonsondergang. De lucht kleurde rood en paars. Hij kon het niet geloven; hij had de zon nog nooit zo snel onder zien gaan. Hij vroeg zich af wat er nog meer anders zou zijn in dit deel van de wereld.
“Woont er een draak op dit eiland?” vroeg Thor.
Elden schudde zijn hoofd.
“Nee. Ze zeggen dat er één vlakbij woont. Dat de rode mist ontstaat door zijn adem. Hij brengt de nacht door op een nabijgelegen eiland, en de wind draagt zijn adem en bedekt het eiland overdag.”
Plotseling hoorde Thor een geluid; eerst klonk het als een zacht gerommel, als onweer, lang en luid genoeg om de boot te doen schommelen. Krohn, die nog steeds in zijn shirt zat, trok zijn kop naar beneden en jankte.
Ze draaiden zich allemaal om. Thor keek uit over de zee; ergens aan de horizon meende hij de vage omtrek te zien van vlammen die aan de zonsondergang likten, en toen verdwenen in zwarte rook, als een kleine uitgebarsten vulkaan.
“De Draak,” zei Reece. “We bevinden ons nu in zijn territorium.”
Thor slikte.
“Maar hoe kunnen we hier dan veilig zijn?” vroeg O’Connor.
“Je bent nergens veilig,” klonk een stem.
Thor draaide zich om en zag Kolk achter hen staan, zijn handen op zijn heupen, over hun schouders naar de horizon starend.
“Dat is het punt van de Honderd, om elke dag geconfronteerd te worden met het risico om te sterven. Dit is geen oefening. De draak is dichtbij, en er is niets dat hem ervan kan weerhouden om aan te vallen. Dat zal hij waarschijnlijk niet doen, want hij bewaakt zijn schat op zijn eigen eiland, en draken laten hun schat liever niet onbewaakt achter. Maar je zult zijn gebrul horen, en ‘s nachts zul je zijn vlammen zien. En als we hem kwaad maken, wie weet wat er dan zou kunnen gebeuren.”
Thor hoorde weer een laag gerommel, en zag wederom vlammen aan de horizon. Hij keek toe hoe ze dichter en dichter bij het eiland kwamen, en zag hoe de golven tegen de rotsen aan sloegen. Hij keek op naar de steile kliffen, een rotsachtige muur, en vroeg zich af hoe ze ooit naar de top moesten komen, naar het vlakke, droge land.
“Maar ik zie nergens een plek voor een schip om aan te meren,” zei Thor.
“Dat zou te makkelijk zijn geweest,” antwoordde Kolk.
“Maar hoe komen we dan op het eiland?” vroeg O’Connor.
Kolk keek naar beneden, en er verscheen een kwaadaardige grijns op zijn gezicht.
“Zwemmend,” zei hij.
Eventjes vroeg Thor zich af of hij een grapje maakte; maar toen hij de uitdrukking op zijn gezicht zag, wist hij dat dat niet het geval was.
“Zwemmend?” herhaalde Reece verbijsterd.
“Die wateren zitten vol met beesten!” zei Elden.
“Oh, dat is nog wel het minste waar je je druk om hoeft te maken,” vervolgde Kolk. “Die stromingen zijn verraderlijk; die draaikolken trekken je zo naar beneden; die golven zullen je tegen die scherpe rotsen gooien; het water is heet; en als je het tot voorbij de rotsen haalt, zul je een manier moeten vinden om de kliffen te beklimmen en het droge land te bereiken. Als de zeewezens je niet eerst te pakken krijgen. Welkom bij je nieuwe thuis.”
Thor stond daar met de anderen bij de reling, en keek neer op de schuimende zee. Het water klotste onder hem als een levend wezen, en de stroming leek met de seconde sterker te worden. De boot schommelde, en hij moest moeite doen om zijn balans te houden. Beneden hem raasde het water, een fel rood dat het bloed van de hel zelf leek te bevatten. En het ergste was nog, besefte Thor terwijl hij goed keek, was dat er elke paar meter een zeemonster op dook, boven de oppervlakte kwam, zijn lange tanden liet zien, en weer in de diepte verdween.
Hun schip liet het anker zakken. Ze waren ver van de kust, en Thor slikte. Hij keek op naar de rotsen aan de voet van het eiland, en vroeg zich af hoe ze er in vredesnaam moesten komen. Het geluid van de golven leek elke seconde luider te worden, en ze moesten schreeuwen om zichzelf verstaanbaar te maken.
Hij zag hoe een aantal kleine roeiboten het water in werden gelaten, en vervolgens door de commandanten ver van het schip werden gelegd. Ze zouden het hen niet makkelijk maken; ze zouden moeten zwemmen om hen te bereiken.
De gedachte alleen al deed Thors maag omdraaien.
“SPRING!” schreeuwde Kolk.
Voor het eerst voelde Thor zich bang. Hij vroeg zich af of dat hem een minder lid van de Krijgsmacht maakte, een mindere krijger. Hij wist dat krijgers altijd onbevreesd moesten zijn, maar hij moest toegeven dat hij nu angst voelde. Hij haatte het, en hij wilde dat het niet zo was. Toch was het zo.
Maar terwijl Thor om zich heen keek en de doodsbange gezichten van de andere jongens zag, voelde hij zich beter. Om hem heen stonden jongens dicht bij de reling, verstijfd van angst, neerkijkend op het water. Eén jongen was zo bang dat hij trilde. Het was de jongen van de schilden, degene die bang was geweest, die rondjes had moeten rennen.
Kolk moest het gevoeld hebben, want hij liep naar hem toe. Kolk leek onaangedaan terwijl de wind zijn haar naar achteren blies. Hij grijnsde en leek klaar om de natuur zelf te overwinnen. Hij keek dreigend neer op de jongen.
“SPRING!” schreeuwde Kolk.
“Nee!” antwoordde de jongen. “Ik kan niet! Ik doe het niet! Ik kan niet zwemmen! Neem me mee terug naar huis!”
Kolk liep naar de jongen toe, greep hem bij de achterkant van zijn shirt, en tilde hem van de grond.
“Dan zul je leren om te zwemmen!” snauwde Kolk, en toen, tot ongeloof van Thor, wierp hij de jongen over de reling.
De jongen vloog door de lucht, schreeuwend, en kwam met een plons in het water terecht. Hij dreef naar de oppervlakte en snakte naar adem.
“HELP!” schreeuwde hij.
“Wat is de eerste wet van de Krijgsmacht?” schreeuwde Kolk naar de andere jongens op het schip, de jongen in het water negerend.
Thor was zich vaag bewust van het correcte antwoord, maar was te veel afgeleid door het aangezicht van de jongen die aan het verdrinken was.
“Om je broeders van de Krijgsmacht in nood te helpen!” schreeuwde Elden uit.
“En heeft hij hulp nodig?” riep Kolk, wijzend naar de jongen.
De jongen hief zijn armen terwijl hij keer op keer kopje onder ging, en de andere jongens stonden op het dek, starend, te bang om het water in te duiken.
Op dat moment knapte er iets in Thor. Terwijl hij zich concentreerde op de verdrinkende jongen, leek de rest te vervagen. Thor dacht niet langer aan zichzelf. Het feit dat hij kon sterven kwam niet eens bij hem op. De zee, de monsters, de stroming… het viel allemaal in het niet. Het enige waar hij aan kon denken was dat hij iemand moest redden.
Thor stapte op de brede, eikenhouten reling, ging door zijn knieën, en sprong zonder na te denken de lucht in. Hij dook met recht op het rode, kolkende water af.
HOOFDSTUK VIJF
Gareth zat op zijn vaders troon in de Grote Hal, en wreef zijn handen over de gladde, houten armleuningen. Hij keek uit over duizenden van zijn onderdanen, die opeengepakt in de kamer stonden. Mensen waren uit alle hoeken van de Ring toegestroomd om dit bijzondere moment mee te maken, om te zien of hij het Zwaard van het Lot zou kunnen optillen. Om te zien of hij de Uitverkorene was. De mensen hadden al sinds zijn vader nog jong was niet meer de kans gehad om het Zwaard van het Lot te zien—en niemand leek het te willen missen. De spanning hing als een wolk in de lucht.
Gareth zelf was verdoofd door de anticipatie. Terwijl hij toekeek hoe steeds meer mensen de kamer in stroomden, begon hij zich af te vragen of zijn vaders adviseurs gelijk hadden gehad, of het inderdaad een slecht idee was geweest om de heffing in de Grote Hal te houden en deze open te stellen voor het publiek. Ze hadden aangedrongen om het in de kleine Kamer van het Zwaard te doen; ze hadden geredeneerd dat als hij dan faalde, er in ieder geval weinig mensen zouden zijn om het te zien. Maar Gareth vertrouwde zijn vaders mensen niet; hij voelde zich zelfverzekerd over zijn lotsbestemming, en hij wilde dat het hele koninkrijk getuige zou zijn van zijn prestatie, zodat ze konden zien dat hij de Uitverkorene was. Hij wilde dat het moment werd vastgelegd. Het moment dat zijn lotsbestemming zou arriveren.
Gareth had met veel flair de kamer betreden, vergezeld door zijn adviseurs. Hij droeg zijn kroon en mantel en had zijn scepter vast—hij wilde dat ze allemaal zagen dat hij, en niet zijn vader, de ware Koning was, de ware MacGil. Zoals hij had verwacht, had het niet lang geduurd voordat hij echt het gevoel had dat dit zijn kasteel was, dat deze mensen zijn onderdanen waren. Hij wilde nu dat zijn mensen het zouden voelen, dat zijn macht voor iedereen zichtbaar was. Na vandaag zouden ze zeker weten dat hij hun enige ware koning was.
Maar nu Gareth daar zat, alleen op de troon, wist hij het ineens niet zo zeker meer. Hij staarde naar de lege ijzeren staven in het midden van de kamer waar het zwaard op zou worden geplaatst, die werden verlicht door een straal zonlicht die door het plafond viel. Het gewicht van wat hij op het punt stond te doen drong tot hem door; het was een onomkeerbare stap, en hij kon niet meer terug. Wat als hij faalde? Hij probeerde de gedachte uit zijn hoofd te verdringen.
Aan de andere kant van de kamer opende de enorme deur zich met een luid gekraak. Het werd ineens muisstil in de kamer. Een tiental van de sterkste handen in het hof marcheerde naar binnen. Ze hielden het zwaard tussen zich in, gebukt onder het gewicht. Er stonden zes mannen aan elke kant. Ze liepen langzaam, stap voor stap, en droegen het zwaard naar zijn rustplaats.
Gareths hartslag versnelde terwijl hij toekeek hoe het zwaard dichterbij kwam. Eventjes verloor hij zijn vertrouwen—als deze twaalf mannen, groter dan hij ooit had gezien, het zwaard al nauwelijks konden vast houden, wat voor kans had hij dan? Maar hij trachtte de gedachte uit zijn hoofd te zetten—het was tenslotte het Zwaard van het Lot, en het ging niet om kracht. Hij dwong zichzelf zich te herinneren aan het feit dat het zijn lotsbestemming was om hier te zijn, om de eerstgeborene te zijn van de MacGils, om Koning te zijn. Hij speurde de menigte af, op zoek naar Argon; om de één of andere reden had hij een plotseling, intens verlangen om zijn raad te vragen. Dit was de tijd dat hij hem het meest nodig had. Om de één of andere reden kon hij niemand anders bedenken. Maar Argon was natuurlijk nergens te bekennen.
Eindelijk bereikten de twaalf mannen het midden van de kamer. Ze droegen het zwaard naar de zonnestraal, en legden het neer op de ijzeren staven. Het landde met een weergalmend gekletter, en het geluid sneed door de kamer. Iedereen zweeg.
De menigte ging instinctief uiteen, om ruimte te maken voor Gareth.
Gareth stond langzaam op van zijn troon. Hij zwolg in het moment en genoot van alle aandacht. Hij kon alle ogen op hem voelen. Hij wist dat er nooit meer een moment als dit zou komen, wanneer het gehele koninkrijk naar hem keek, zo intens, al zijn bewegingen analyserend. Hij had dit moment al zo vaak in zijn hoofd zien spelen sinds hij een kind was, en nu was het dan eindelijk zo ver. Hij wilde dat het langzaam ging.
Hij liep de trap van de troon af, en koesterde elke stap die hij nam. Hij liep over het rode tapijt, voelend hoe zacht het was onder zijn voeten, dichter en dichter naar de zonnestraal, naar het zwaard. Terwijl hij liep, voelde het alsof hij droomde. Het leek of hij buiten zichzelf trad. Een deel van hem voelde alsof hij al vele malen over dit tapijt had gelopen. In zijn dromen had hij het zwaard al een miljoen keer opgetild. Het zorgde dat hij er zeker van was dat hij voorbestemd was het op te tillen, dat hij naar zijn lotsbestemming liep.
In gedachten zag hij al voor zich hoe het zou gaan: hij zou vastberaden naar voren stappen, met één hand naar voren reiken, en terwijl zijn onderdanen naar voren leunden, zou hij het met een dramatische zwaai boven zijn hoofd heffen. Ze zouden allemaal naar adem snakken en op hun gezicht vallen en verklaren dat hij de Uitverkorene was, de belangrijkste MacGil koning die ooit had geregeerd, degene die voorbestemd was voor eeuwig te regeren. Ze zouden wenen van vreugde. Ze zouden van angst in elkaar duiken. Ze zouden God bedanken dat zij dit moment mochten meemaken. Ze zouden hem vereren als een god.
Gareth naderde het zwaard. Hij was er nu slechts enkele stappen van verwijderd, en hij voelde hoe hij trilde van binnen. Terwijl hij de zonnestraal binnenstapte was hij, ondanks het feit dat hij het zwaard al vele malen had aanschouwd, verbijsterd door hoe mooi het was. Hij was er nog nooit zo dichtbij geweest, en het veraste hem. Het was intens. Het had een lang, glimmend lemmet, gemaakt van een materiaal dat niemand kende, en het meest sierlijke gevest dat hij ooit had gezien, gebonden met een fijne, zijdeachtige doek, bekleed met allerlei juwelen en getooid met een valk. Hij nam nog een stap dichterbij en voelde de krachtige energie die van het zwaard af kwam. Het leek te pulseren. Hij kon nauwelijks ademen. Nog even en het zou in zijn hand liggen. Hoog boven zijn hoofd. Glimmend in het zonlicht, en iedereen zou het zien.
Hij, Gareth, de Geweldige.
Gareth strekte zijn arm en legde zijn rechterhand op het handvat. Langzaam sloot hij zijn vingers erom heen. Hij voelde elke juweel, alle contouren. Hij was geëlektrificeerd. Er ging een intense energie door zijn handpalm, door zijn arm, door zijn hele lichaam. Hij had nog nooit zoiets gevoeld. Dit was zijn moment. Dit was het moment.
Gareth wilde geen risico nemen: hij sloot tevens zijn andere hand om het handvat. Hij sloot zijn ogen, zijn ademhaling oppervlakkig.
Als het de goden pleziert, sta me dan toe dit zwaard op te tillen. Geef me een teken. Laat me zien dat ik Koning ben. Laat me zien dat ik voorbestemd ben om te heersen.
Gareth bad in stilte, wachten op een antwoord, op een teken, op het perfecte moment. Maar de seconden gingen voorbij, een volle tien seconden. Het hele koninkrijk keek toe, en hij hoorde niets.
Toen, plotseling, zag hij het gezicht van zijn vader dat dreigend op hem neerkeek.
Gareth opende zijn ogen in afschuw, en trachtte het beeld uit zijn gedachten te krijgen. Zijn hart bonsde, en hij had het gevoel dat het een slecht voorteken was.
Het was nu of nooit.
Gareth leunde naar voren en probeerde, met al zijn macht, het zwaard op te tillen. Hij gaf alles dat hij had, tot zijn hele lichaam trilde, stuiptrekkend bijna.
Het zwaard gaf niet mee. Het was alsof hij probeerde de hele planeet op te tillen.
Gareth probeerde het harder, harder, en harder. Uiteindelijk was hij zichtbaar aan het grommen.
Enkele momenten laten stortte hij ineen.
Het zwaard had geen centimeter bewogen.
Terwijl hij de grond raakte, snakte iedereen naar adem. Meerdere van zijn adviseurs haastten zich naar hem toe om te kijken of hij in orde was, en hij duwde hen gewelddadig aan de kant. Beschaamd krabbelde hij overeind en stond hij op.
Vernederd keek Gareth om zich heen, om te zien hoe zijn onderdanen hem nu zouden zien.
Ze hadden zich al omgedraaid en schuifelden de ruimte uit. Gareth zag de teleurstelling op hun gezichten. In hun ogen was hij slechts de zoveelste die gefaald had. Hij was niet de voorbestemde en uitverkoren MacGil. Hij was niets. Slechts een prins die zich de troon had toegeëigend.
Gareth brandde van schaamte. Hij had zich nog nooit zo eenzaam gevoeld als op dat moment. Alles dat hij zich had voorgesteld, al sinds hij een kind was, was een leugen geweest. Een waanbeeld. Hij had geloofd in zijn eigen fabel.
En het verscheurde hem.