Kitabı oku: «Een Schreeuw Van Eer », sayfa 4
HOOFDSTUK NEGEN
Erec galoppeerde in de donkere nacht over de Zuidelijke Laan, sneller dan ooit, en trachtte ondertussen de gaten in weg te vermijden. Hij was niet gestopt sinds hij het nieuws had vernomen over Alistairs ontvoering, dat ze aan de slavernij was verkocht en naar Baluster was meegenomen. Hij berispte zichzelf. Het was dom en naïef geweest om die herbergier te vertrouwen, om aan te nemen dat hij zich aan zijn woord zou houden en Alistair zou vrijlaten als hij het toernooi had gewonnen. Erecs woord was zijn eer, en hij veronderstelde altijd dat dat ook voor anderen gold. Het was een dwaze fout. En nu moest Alistair er voor boeten.
Erecs hart brak bij de gedachte, en hij spoorde zijn paard harder aan. Dat zo’n prachtige en verfijnde dame eerst de onwaardigheid moest doorstaan om voor die herbergier te werken—en vervolgens werd verkocht als slavin, en dan nog wel aan de sekshandel. De gedachte maakte hem razend, en hij voelde zich verantwoordelijk: als hij niet in haar leven was verschenen, als hij niet had aangeboden om haar mee te nemen, had de herbergier het wellicht nooit overwogen.
Erec bleef doorrijden. Het geluid van de hoeven van zijn paard en het gehijg van het dier vulde zijn oren. Het paard was uitgeput, en Erec vreesde dat hij het niet lang meer zou volhouden. Erec was na het toernooi direct doorgereden naar de herbergier, en was sindsdien niet meer gestopt om te pauzeren. Hij was zo uitgeput, hij had het gevoel dat hij elk moment van zijn paard kon vallen. Maar hij forceerde zichzelf om wakker te blijven terwijl hij onder het licht van de volle maan naar het zuiden reed, naar Baluster.
Erec had verhalen gehoord over Baluster, maar hij was er nog nooit geweest; volgens de geruchten draaide de stad op gokken, opium, seks, elke denkbare zonde in het koninkrijk. Het was de plek waar alle ontevreden mensen heen stroomden, uit alle hoeken van de Ring, om alle duistere festiviteiten uit te buiten. De stad was het tegenovergestelde van alles waar hij voor stond. Hij gokte nooit en hij dronk zelden. Hij spendeerde zijn vrije tijd liever aan trainen en het verscherpen van zijn vaardigheden. Hij kon geen begrip opbrengen voor de types die luiheid en geweld omarmden, op de manier waarop men dat in Baluster deed. Daarheen gaan bood geen goede vooruitzichten. Er kon niets goeds uit voortkomen. De gedachte dat zij op een dergelijke plek was, deed zijn hart in zijn schoenen zinken. Hij wist dat hij haar zo snel mogelijk moest redden en haar er ver vandaan moest halen, voordat het te laat zou zijn.
Terwijl de weg geleidelijk aan breder werd, ving Erec zijn eerste glimp van de stad op: de enorme hoeveelheid fakkels aan de stadsmuren deden de stad op een vreugdevuur in de nacht lijken. Erec was niet verrast: naar verluid bleven de inwoners alle uren van de nacht wakker.
Eindelijk naderde hij de stad, en reed hij over een smalle houten brug, met fakkels aan weerszijden en een slapende schildwacht bij het begin, die opsprong toen Erec langs hem stormde. De wachter riep hem na: “HEY!”
Maar Erec vertraagde niet. Als de man de moed zou verzamelen om Erec achterna te gaan—iets dat Erec ten zeerste betwijfelde—zou Erec er voor zorgen dat dat het laatste was wat hij deed.
Erec denderde over het grote plein van de stad, dat werd omgeven door lage, eeuwenoude stenen muren. Hij galoppeerde door de smalle straatjes, fel verlicht door fakkels. De gebouwen stonden zo dicht op elkaar dat het een claustrofobisch gevoel gaf. De straten waren vergeven van de mensen, en ze leken vrijwel allemaal dronken. Ze strompelden, schreeuwden luid, er waren opstootjes. Het was één groot feest. En vrijwel elke zaak was een taverne of een gokhal.
Erec wist dat hij goed zat. Hij voelde dat Alistair hier ergens was. Hij slikte en hoopte dat hij niet te laat was.
Hij arriveerde bij een uitzonderlijk grote taverne in het centrum van de stad. Er hingen grote groepen mensen buiten, en hij bedacht zich dat het een goede plek zou zijn om te beginnen.
Erec steeg af en haastte zich naar binnen. Hij baande zich een weg tussen de dronken mensen door, naar de herbergier, die achterin stond en de namen van mensen opschreef terwijl hij hun munten aannam en hen naar hun kamers wees. Het was een slijmerig uitziende man, met een valse glimlach. Hij zweette, en wreef in zijn handen terwijl hij de munten telde. Hij keek op naar Erec met zijn valse glimlach.
“Een kamer, meneer?” vroeg hij. “Of bent u op zoek naar vrouwen?”
Erec schudde zijn hoofd en ging dichterbij de man staan, zodat hij hem goed zou verstaan.
“Ik ben op zoek naar een handelaar,” zei Erec. “Een slavenhandelaar. Hij is hier nauwelijks een dag geleden gearriveerd, uit Savaria. Hij heeft waardevolle vracht meegenomen. Menselijke vracht.”
De man likte aan zijn lippen.
“Wat u zoekt is waardevolle informatie,” zei de man. “Ik kan die verstrekken, net zo makkelijk als dat ik een kamer van verstrekken.”
De man leunde naar voren en wreef zijn wijsvingers tegen elkaar, waarna hij zijn hand opstak. Hij keek op naar Erec en glimlachte, terwijl het zweet zich op zijn bovenlip vormde.
Erec walgde van de man, maar hij wilde informatie, en hij had geen tijd te verspillen, dus hij reikte in zijn zak en legde een grote gouden munt in de hand van de man.
De ogen van de man sperden zich open terwijl hij de munt bekeek.
“Goud van de Koning,” observeerde hij, onder de indruk.
Hij bekeek Erec van top tot teen met een blik van respect en bewondering.
“Bent u hier helemaal uit het Koninklijk Hof naar toe gekomen?” vroeg hij.
“Genoeg,” zei Erec. “Ik ben degene die de vragen stelt. Ik heb je betaalt. Vertel me nu: waar is de handelaar?”
De man likte weer aan zijn lippen, en leunde toen dichterbij.
“De man die u zoekt heet Erbot. Hij komt eens per week langs met een nieuwe lading hoeren. Hij verkoopt ze aan de hoogste bieder. U zult hem waarschijnlijk in zijn zaak vinden. Volg deze straat naar het einde, daar is het. Maar als het meisje dat u zoekt van enige waarde is, is ze waarschijnlijk al weg. Zijn hoeren houden het niet lang vol.”
Erec draaide zich om, van plan om te gaan, toen hij voelde hoe een warme, klamme hand zijn pols beetpakte. Hij draaide zich verrast om naar de herbergier.
“Als het hoeren zijn die u zoekt, waarom probeert u er dan niet één van mij? Ze zijn net zo goed als die van hem, en voor de helft van de prijs.”
Erec walgde van de man en keek hem vol afkeer aan. Als hij meer tijd had gehad, had hij hem waarschijnlijk gedood, alleen al zodat hij de wereld van een dergelijke man kon verlossen. Maar hij besloot dat hij het niet waard was.
Erec schudde zijn hand van zich af, en boog zich naar de man toe.
“Raak me nog één keer aan,” waarschuwde Erec, “en je zult wensen dat je het nooit gedaan had. Doe nu twee stappen naar achteren voor ik een mooi plekje vindt voor deze rapier in mijn hand.”
De herbergier keek naar beneden. Zijn ogen sperden zich open van angst, en hij deed snel een aantal stappen terug.
Erec draaide zich om en stormde de kamer uit, terwijl hij klanten uit zijn weg duwde. Hij barstte door de deur naar buiten. Hij had nog nooit zo van de mens gewalgd.
Erec besteeg zijn paard, dat snoof en hinnikte naar een aantal dronken voorbijgangers die het dier ongetwijfeld wilden stelen. Hij vroeg zich af of ze het daadwerkelijk geprobeerd zouden hebben als hij niet terug was gekomen, en hij nam zich voor zijn paard de volgende keer beter vast te binden. Hij verbaasde zich over de ondeugden in deze stad. Gelukkig was zijn paard, Warfkin, een gehard strijdpaard, en als iemand zou trachten om hem te stelen zou hij hem vertrappelen.
Erec spoorde Warfkin aan en ze gingen door de smalle straat, terwijl Erec zijn best deed om de groepen mensen te ontwijken. Het was al laat, en toch leken de straten steeds drukker te worden. Meerdere donkaarden schreeuwden naar hem terwijl hij te snel langs hen reed, maar het kon hem niets schelen. Hij voelde dat Alistair binnen zijn bereik was en hij zou voor niets stoppen tot hij haar terug had.
De straat liep dood tegen een stenen muur, en het laatste gebouw aan de rechterkant was een scheve taverne met witte muren van klei en een rieten dak, dat eruit zag alsof het betere dagen had gekend. Afgaande op de blikken van de mensen die naar binnen en naar buiten liepen, was dit de plek.
Erec steeg af, bond zijn paard stevig aan een paal vast, en barstte door de deuren. Hij stopte, verrast.
De ruimte was schaars verlicht. Het was één grote ruimte met een paar flikkerende fakkels aan de muren en een dovend vuurtje in de haard in de verste hoek. Overal lagen tapijten op de grond, met daarop schaars geklede vrouwen die met dikke touwen aan elkaar en aan de muren waren vastgebonden. Ze leken allemaal onder invloed te zijn—Erec kon de opium in de lucht ruiken, en zag hoe een pijp werd rondgedeeld. Een paar netjes geklede mannen liepen door de kamer en schopten hier en daar tegen de voeten van de vrouwen, alsof ze de koopwaar uittestten om te beslissen wat ze wilden kopen.
In de verste hoek van de kamer zat een man op een kleine, rode fluwelen stoel. Hij droeg een zijden mantels. Aan weerszijden van hem zaten vrouwen geketend op de vloer, en achter hem stonden een aantal enorme gespierde mannen, hun gezichten bedekt met littekens. Ze waren langer en breder dan Erec, en zagen eruit alsof ze zin hadden om iemand van kant te maken.
Erec nam alles in zich op en realiseerde zich dat dit een sekskamer was. Deze vrouwen waren te huur, en die man in de hoek was de kingpin, de man die Alistair had meegenomen—en waarschijnlijk ook de rest van deze vrouwen. Erec besefte dat Alistair in deze kamer zou kunnen zijn.
Hij kwam in actie en haastte zich verwoed langs de rijen van vrouwen, terwijl hij hun gezichten scande. Er waren tientallen vrouwen in de ruimte, sommigen van hen bewusteloos, en de ruimte was zo slecht verlicht dat hij niet alles goed kon zien. Hij keek van gezicht naar gezicht terwijl hij tussen de vrouwen door liep, tot hij plotseling een grote hand tegen zijn borst aanvoelde.
“Al betaalt?” klonk een norse stem.
Erec keek op en zag een enorme man over hem heen gebogen staan, die dreigend op hem neer keek.
“Wil je naar de vrouwen kijken, dan moet je dokken,” bulderde de man in zijn lage stem. “Dat zijn de regels.”
Erec voelde een ongelofelijke haat voor de man in zich opwellen, en voordat de man met zijn ogen kon knipperen had hij hem met de onderkant van zijn handpalm in zijn keel geraakt.
De man snakte naar adem, zijn ogen wijd opengesperd, en viel op zijn knieën terwijl hij zijn keel vastgreep. Erec gaf hem een elleboog tegen zijn slaap, en de man viel plat op zijn gezicht.
Erec liep snel tussen de rijen door, wanhopig op zoek naar Alistairs gezicht, maar ze was nergens te bekennen. Ze was hier niet.
Erecs hart bonsde terwijl hij zich naar de verste hoek haastte, naar de oudere man die in de stoel zat en alles overzag.
“Heeft u iets gevonden dat u bevalt?” vroeg de man. “Iets waar u op zou willen bieden?”
“Ik ben op zoek naar een vrouw,” begon Erec, die probeerde kalm te blijven, “en ik zeg dit maar één keer. Ze is lang, met lang blond haar en groenblauwe ogen. Haar naam is Alistair. Ze is zo’n twee dagen geleden uit Savaria meegenomen. Er is me verteld dat ze hierheen is gebracht. Is dat waar?”
De man schudde langzaam zijn hoofd en grijnsde.
“Het bezit dat u zoekt is al verkocht, ben ik bang,” zei de man. “Een mooi exemplaar. U heeft een goede smaak. Kies een andere, dan zal ik u korting geven.”
Erec voelde een woede die hij nog nooit eerder had gevoeld.
“Wie heeft haar meegenomen?” gromde Erec.
De man glimlachte.
“Jee, u lijkt erg gefixeerd op deze specifieke slaaf.”
“Ze is geen slaaf,” gromde Erec. “Ze is mijn vrouw.”
De man keek hem aan, geschokt—en gooide plotseling zijn hoofd achterover terwijl hij bulderde van het lachen.
“Uw vrouw! Dat is een goeie. Niet meer, mijn vriend. Ze is nu het speeltje van iemand anders.” Het gezicht van de herbergier vertrok in een kwaadaardige grijns, en hij gebaarde naar zijn handlangers. “Gooi dit stuk vuil eruit.”
De twee gespierde mannen kwamen naar voren met een snelheid die Erec verraste, en grepen naar zijn borst.
Maar ze realiseerden zich niet met wie ze te maken hadden. Erec was sneller dan hen beiden. Hij stapte opzij, greep de pols van een van de mannen en boog hem terug tot de man plat op zijn rug viel. Tegelijkertijd gaf hij de ander een elleboog in zijn keel.
Erec vermorzelde de luchtpijp van de man op de vloer, die bewusteloos raakte, en gaf de ander, die in paniek naar zijn keel greep, een kopstoot waardoor ook hij bewusteloos raakte.
Erec stapte over de twee bewusteloze mannen heen naar de herbergier, die nu zat te beven in zijn stoel, zijn ogen wijd opengesperd van angst.
Erec greep de man bij zijn haar, rukte zijn hoofd naar achteren en hield een mes tegen zijn keel aan.
“Vertel me waar ze is, dan laat ik je misschien leven,” gromde Erec.
De man stamelde.
“Ik zal het u vertellen, maar u verspilt uw tijd,” antwoordde hij. “Ik heb haar aan een heer verkocht. Hij heeft zijn eigen leger met ridders en leeft in zijn eigen kasteel. Het is een erg machtige man. Zijn kasteel is nog nooit overvallen. En hij heeft een heel leger tot zijn beschikking. Hij is een erg rijke man—hij heeft een leger van huurlingen die alles doen wat hij zegt. Hij houdt ieder meisje dat hij koopt. U kunt haar op geen enkele manier bevrijden. Dus ga terug naar waar u vandaan komt. Ze is weg.”
Erec duwde het mes dieper tegen de keel van de man, tot er bloed verscheen, en de man schreeuwde het uit.
“Waar is deze heer?” snauwde Erec, die zijn geduld begon te verliezen.
“Zijn kasteel is in het westen van de stad. Neem de westelijke stadspoort, en volg de weg tot hij niet meer verder gaat. Daar zult u zijn kasteel zien. Maar het is tijdverspilling. Hij heeft goed geld voor haar betaalt—meer dan wat ze waard was.”
Erec had er genoeg van. Zonder te pauzeren sneed hij de sekshandelaar de keel door. Bloed gutste over hem hen terwijl de man dood in zijn stoel zakte.
Erec keek neer op het levenloze lichaam, op de bewusteloze handhangers, en walgde van alles. Hij kon niet geloven dat een plek als deze echt bestond.
Erec liep de kamer door en begon de touwen door de snijden waar de vrouwen mee waren vastgebonden. Hij bevrijdde ze één voor één. Meerdere van hen sprongen op en renden naar de deur. Al snel waren ze allemaal vrij, en ze haastten zich naar buiten. Sommigen waren te ver heen om zelfstandig te bewegen, en anderen hielpen hen.
“Wie u ook bent,” zei een vrouw tegen Erec, terwijl ze stopte bij de deur. “God zegene u. En waar u ook heen gaat, moge God u helpen.”
Erec waardeerde de dankbaarheid en de zegening; en hij had het vermoeden dat waar hij heen ging, hij het nodig zou hebben.
HOOFDSTUK TIEN
De dag brak aan en zonlicht stroomde door de kleine raampjes van Illepra’s huisje, over Gwendolyns gesloten ogen heen. De eerste zon, zacht oranje, streelde haar, en maakte haar zachtjes wakker. Ze knipperde met haar ogen, even gedesoriënteerd. En toen realiseerde ze zich:
Godfrey.
Gwen was op de grond in slaap gevallen, op een hoopje stro naast zijn bed. Illepra had naast Godfrey geslapen, en het was voor hen alle drie een lange nacht geweest. Godfrey had de hele nacht liggen kreunen, draaien en woelen, en Illepra had constant voor hem gezorgd. Gwen was er geweest om te helpen waar ze maar kon. Ze had natte doeken gebracht, ze uitgewrongen, ze op Godfreys voorhoofd gelegd, en ze had Illepra de kruiden en zalfjes gebracht waar ze om had gevraagd. De nacht had eindeloos geleken; Godfrey had het meerdere keren uitgeschreeuwd, en ze was er zeker van geweest dat hij stervende was. Meer dan eens had hij om hun vader geschreeuwd, en het had Gwen doen huiveren. Ze had haar vaders aanwezigheid gevoeld. Ze wist niet of haar vader wilde dat zijn zoon zou leven of sterven—ze hadden altijd een stroeve relatie gehad.
Gwen had ook in het huisje geslapen omdat ze niet wist waar ze anders heen zou moeten. Ze voelde zich niet veilig in het kasteel, waar ze onder hetzelfde dak als haar broer zou slapen; hier voelde ze zich op haar gemak, onder Illepra’s hoede, met Akorth en Fulton die buiten op wacht stonden. Ze had het gevoel dat niemand wist waar ze was, en dat was wat ze wilde. Trouwens, ze was de afgelopen dagen ook dichter naar Godfrey toe gegroeid. Ze had de broer leren kennen die ze nooit echt had gekend, en de gedachte dat hij zou sterven deed haar pijn.
Gwen krabbelde overeind en haastte zich met een bonzend hart naar Godfreys zijde, terwijl zich ze afvroeg of hij nog leefde. Een deel van haar wist dat als hij ’s ochtends wakker zou worden hij het zou halen, zo niet, dan was het voorbij. Illepra werd ook wakker. Ze moest op een gegeven moment in slaap zijn gevallen; Gwen kon het haar niet kwalijk nemen.
Terwijl het kleine huisje zich vulde met zonlicht, knielden ze bij Godfreys zijde. Gwen legde een hand op zijn pols en schudde hem zachtjes, terwijl Illepra een hand op zijn hoofd legde. Ze sloot haar ogen en haalde diep adem—en plotseling sperden Godfreys ogen zich open. Illepra trok verrast haar hand terug.
Ook Gwen was verrast. Ze had niet verwacht dat Godfrey zijn ogen zou openen. Hij keek haar recht aan.
“Godfrey?” vroeg ze.
Hij kneep zijn ogen even dicht en opende ze weer; en toen, tot haar verbazing, werkte hij zichzelf omhoog op één elleboog en keek hen aan.
“Hoe laat is het?” vroeg hij. “Waar ben ik?”
Zijn stem klonk alert, gezond, en Gwen was nog nooit zo opgelucht geweest. Er verscheen een enorme glimlach op haar gezicht.
Gwen sprong naar voren en omhelsde hem, knuffelde hem.
“Je leeft!” riep ze uit.
“Natuurlijk,” zei hij. “Hoezo zou ik niet leven? Wie is dit?” vroeg hij, terwijl hij zich tot Illepra wendde.
“De vrouw die je leven heeft gered,” antwoordde Gwen.
“Mijn leven heeft gered?”
Illepra keek naar de grond.
“Ik heb alleen een beetje meegeholpen,” zei ze bescheiden.
“Wat is er met me gebeurd?” vroeg hij Gwen bezorgd. “Het laatste dat ik me kan herinneren was dat ik de taverne was, en toen…”
“Je bent vergiftigd,” zei Illepra. “Een zeer zeldzaam en sterk vergif. Ik ben het al jaren niet tegengekomen. Je hebt geluk dat je nog leeft. Sterker nog, je bent de enige die ik het ooit heb zien overleven. Er moet iemand over je waken.”
Gwen wist dat ze gelijk had, en ze moest onmiddellijk aan haar vader denken. De zon begon sterker te schijnen, en ze voelde haar vaders aanwezigheid. Hij had gewild dat Godfrey het zou overleven.
“Het is je verdiende loon,” zei Gwen met een glimlach. “Je had beloofd dat je niet meer zou drinken. En kijk eens wat er is gebeurd.”
Hij draaide zich om en glimlachte naar haar; ze zag weer kleur op zijn wangen en ze werd overspoeld door opluchting. Godfrey was terug.
“Je hebt mijn leven gered,” zei hij dankbaar tegen haar.
Hij keek Illepra aan.
“Jullie allebei,” voegde hij toe. “Ik weet niet hoe ik je ooit moet bedanken.”
Terwijl hij naar Illepra keek, merkte Gwen iets op—het was iets in zijn blik, en het was meer dan alleen dankbaarheid. Ze keek naar Illepra, en ze zag dat ze bloosde en naar de vloer keek—en Gwen besefte dat ze elkaar leuk vonden.
Illepra stond snel op en liep de kamer door, terwijl ze aan de gang ging met een brouwsel.
Godfrey keek Gwen aan.
“Gareth?” vroeg hij, ineens plechtig.
Gwen knikte terug. Ze wist precies wat hij vroeg.
“Je hebt geluk dat je niet dood bent,” zei ze. “Firth is dat namelijk wel.”
“Firth?” Er klonk oprechte verbazing in zijn stem. “Dood? Maar hoe?”
“Hij heeft hem opgehangen,” zei ze. “Jij had de volgende kunnen zijn.”
“En jij?” vroeg Godfrey.
Gwen haalde haar schouders op.
“Hij is van plan me uit te huwelijken. Hij heeft me verkocht aan de Nevaruns. Blijkbaar zijn ze al onderweg om me op te halen.”
Godfrey ging rechtop zitten. Hij was razend.
“Dat zal ik nooit toelaten!” riep hij uit.
“Ik ook niet,” antwoordde ze. “Ik zal een manier vinden.”
“Maar zonder Firth hebben we geen bewijs,” zei hij. “We hebben niets tegen hem. Gareth blijft vrij.”
“We zullen een manier vinden,” antwoordde ze. “We zullen—”
Plotseling vulde het huisje zich met licht terwijl de deur open ging en Akorth en Fulton naar binnen marcheerden.
“Mijn vrouwe—” begon Akorth, en toen zag hij Godfrey.
“Jij zoon van een hoer!” riep Akorth verrukt uit. “Ik wist het! Je hebt zowat iedereen in het leven belazerd—ik wist dat je ook de dood zou belazeren!”
“Ik wist wel dat geen bierpul je naar het graf zou brengen!” voegde Fulton toe.
Akorth en Fulton renden naar hem toe. Godfrey sprong van het bed en ze omhelsden elkaar.
Toen wendde Akorth zich tot Gwen, met een serieuze blik op zijn gezicht.
“Mijn vrouwe, excuses dat ik u stoor, maar we hebben een contingent van soldaten aan de horizon gespot. Ze komen op ons af.”
Gwen keek hem verschrikt aan en rende naar buiten, terwijl ze haar ogen samenkneep tegen het felle zonlicht. De anderen volgden haar op de hielen.
Gwen keek naar de horizon en zag een smal groepje van de Zilveren naar het huisje toe rijden. Een man of vijf, en er was geen twijfel mogelijk dat ze naar hen toe kwamen.
Godfrey wilde zijn zwaard al trekken, maar Gwen legde een geruststellende hand op zijn pols.
“Dat zijn Gareths mannen niet—maar die van Kendrick. Ik weet zeker dat ze in vrede komen.”
De soldaten bereikten hen, stegen van hun paarden en knielden voor Gwendolyn.
“Mijn vrouwe,” zei één van hen. “We brengen u goed nieuws. We hebben de McClouds verdreven! Uw broer Kendrick is veilig, en hij heeft me gevraagd u een boodschap te geven: Thor is in orde.”
Gwen barstte in tranen uit, overspoeld door dankbaarheid en opluchting, en ze omhelsde Godfrey, die haar terug knuffelde. Het voelde alsof haar leven zich weer aan het herstellen was.
“Ze zullen allemaal vandaag terugkeren,” vervolgde de boodschapper, “en er zal een groot feest zijn in het Koninklijk Hof!”
“Dat is inderdaad fantastisch nieuws!” riep Gwen uit.
“Mijn vrouwe,” klonk een andere, diepe stem, en Gwen zag een heer, een befaamde krijger, Srog, gekleed in het distinctieve rood van het westen, een man die ze al kende sinds ze klein was. Hij was goed bevriend geweest met haar vader. Hij knielde voor haar, en ze schaamde zich.
“Alstublieft, heer,” zei ze, “kniel niet voor mij.”
Hij was een beroemde man, een machtige heer die duizenden soldaten onder zijn hoede had, en die over zijn eigen stad regeerde: Silesia, de vesting van het Westen, een ongewone stad gebouwd op een klif aan de rand van het Ravijn. De stad was vrijwel ondoordringbaar. Hij was één van de weinige mannen die haar vader ooit had vertrouwd.
“Ik ben hierheen gekomen omdat ik heb vernomen dat er grote veranderingen gaande zijn in het Koninklijk Hof,” zei hij. “De troon is niet stabiel. Een nieuwe heerser—een goede, ware heerser—moet zijn plaats innemen. Ik heb gehoord over uw vaders wens dat u moest regeren. Uw vader was als een broer voor mij, en zijn woord is mijn obligatie. Als dat zijn wens is, dan is het ook de mijne. Ik ben gekomen om u te laten weten dat, als u zou regeren, mijn mannen trouw aan u zullen zweren. Ik zou u adviseren snel te handelen. De gebeurtenissen vandaag hebben bewezen dat het koninklijk Hof een nieuwe leider nodig heeft.”
Gwen stond daar, stomverbaasd, en ze wist nauwelijks hoe ze moest reageren. Het stemde haar nederig, en ze voelde zich trots, maar ook overweldigd.
“Ik dank u, heer,” zei ze. “Ik ben dankbaar voor uw woorden, en voor uw aanbod. Ik zal er goed over nadenken. Voor nu, wens ik alleen mijn broer thuis te verwelkomen—en Thor.”
Srog boog zijn hoofd, en toen klonk er een hoorn aan de horizon. Gwen keek op en zag een grote stofwolk hun kant op komen: er kwam een groot leger hun kant op. Ze hief een hand op tegen de zon, en haar hartslag steeg. Zelfs vanaf hier kon ze voelen wie het waren. Het waren de Zilveren, de mannen van de Koning.
En aan hun hoofd reed Thor.
Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.