Kitabı oku: «Een Smidsvuur van Moed », sayfa 3

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VIER

Kyra knipperde terwijl ze omhoog staarde naar de lucht. De wereld boven haar was in beweging. Het was de mooiste lucht die ze ooit had gezien, diep paars van kleur, met zachte witte wolkjes die langsdreven. De hemel lichtte op door het zachte zonlicht. Ze voelde dat ze bewoog, en ze hoorde het zachte klotsen van water om zich heen. Ze had nog nooit zo’n vredig gevoel ervaren.

Kyra, die op haar rug lag, draaide haar hoofd opzij en zag tot haar verbazing dat ze midden in een uitgestrekte zee op een houten vlot dreef. Grote golven deden haar vlot zachtjes op en neer deinen. Het voelde alsof ze naar de horizon dreef, naar een andere wereld, een ander leven. Naar een vredige plek. Voor het eerst in haar leven maakte ze zich geen zorgen meer om de wereld; ze voelde zich omarmd door het universum, alsof ze eindelijk kon ontspannen, alsof ze eindelijk werd beschermd tegen het kwaad.

Kyra voelde de aanwezigheid van een andere persoon op haar vlot. Ze ging rechtop zitten en schrok toen ze een vrouw zag zitten. De vrouw droeg witte gewaden en werd omgeven door licht. Ze had lang gouden haar en verrassend blauwe ogen. Ze was de mooiste vrouw die Kyra ooit had gezien.

Kyra schrok toen ze ineens zeker besefte dat dit haar moeder was.

“Kyra, mijn liefde,” zei de vrouw.

De vrouw glimlachte naar haar. Het was zo’n lieve glimlach dat het Kyra’s ziel raakte, en Kyra keek haar aan en voelde zich nog vrediger. Haar stem galmde door haar heen, en zorgde dat ze zich compleet op haar gemak voelde in de wereld.

“Moeder,” antwoordde ze.

Haar moeder strekte een bijna doorzichtige hand naar haar uit, en Kyra pakte hem vast. Het gevoel van haar huid op de hare was elektrificerend, en Kyra had het gevoel alsof een deel van haar ziel werd hersteld.

“Ik heb naar je gekeken,” zei ze. “En ik ben trots. Trotser dan je ooit zult weten.”

Kyra probeerde zich te concentreren, maar ze voelde de warmte van haar moeders hand en kreeg het gevoel alsof ze de wereld aan het verlaten was.

“Ga ik dood, Moeder?”

Haar moeder keek haar met lichtgevende ogen aan en pakte haar hand steviger vast.

“Het is je tijd, Kyra,” zei ze. “Maar je moed heeft je lotsbestemming veranderd. Je moed—en mijn liefde.”

Kyra knipperde verward met haar ogen.

“Blijven we nu niet bij elkaar?”

Haar moeder glimlachte naar haar, en Kyra voelde haar moeder langzaam loslaten en wegdrijven. Kyra werd overspoeld door een golf van angst. Ze wist dat haar moeder haar voorgoed zou verlaten. Kyra probeerde haar vast te houden, maar ze trok haar hand terug en legde haar handpalm op Kyra’s buik. Kyra voelde intense hitte en liefde door zich heen stromen die haar leken te genezen. Ze voelde hoe ze langzaam begon te herstellen.

“Ik laat je niet sterven,” antwoordde haar moeder. “Mijn liefde voor jou is sterker dan het lot.”

Ineens verdween haar moeder. In haar plaats stond een prachtige jongen, die haar aanstaarde met lichtgevende grijze ogen. Hij had lang, steil haar, en hij betoverde haar. Ze kon de liefde in zijn ogen zien.

“Ik laat je ook niet sterven, Kyra,” zei hij.

Hij leunde naar voren en legde zijn hand op haar buik, op dezelfde plek als haar moeder had gedaan. Ze voelde een nog intensere hitte door haar lichaam stromen. Ze zag een wit licht en voelde hitte door zich heen stromen, en terwijl ze weer tot leven kwam kon ze nauwelijks ademen.

“Wie ben je?” fluisterde ze.

Verzwolgen door de hitte en het licht, kon ze niet anders dan haar ogen sluiten.

Wie ben je? galmde het door haar hoofd.

Langzaam deed Kyra haar ogen open. Ze voelde een intense vrede en kalmte. Ze keek om zich heen, in de veronderstelling dat ze nog steeds op zee was.

Maar in plaats van water en lucht hoorde ze het doordringende getsjirp van insecten. Ze draaide zich verbaasd om, en zag dat ze in het bos was. Ze lag op een open plek en voelde een intense hitte in haar buik, op de plek waar ze was neergestoken. Toen ze naar beneden keek, zag ze dat er een hand op haar buik lag. Het was een prachtige, bleke hand, de hand uit haar droom. Licht in haar hoofd keek ze op. Ze zag die prachtige grijze ogen op haar neerkijken, zo intens dat ze licht leken te geven.

Kyle.

Hij knielde aan haar zijde, één hand op haar voorhoofd, en terwijl hij haar aanraakte, voelde Kyra hoe haar wond werd genezen. Ze voelde hoe ze langzaam weer terugkeerde, alsof hij haar terughaalde. Had ze echt haar moeder gezien? Was het echt geweest? Het voelde alsof ze voorbestemd was geweest om te sterven, maar dat haar lotsbestemming op de één of andere manier was veranderd. Het was alsof haar moeder had ingegrepen. En Kyle. Hun liefde had haar teruggehaald. Dat, en, zoals haar moeder had gezegd, haar eigen moed.

Kyra likte aan haar lippen, te zwak om rechtop te gaan zitten. Ze wilde Kyle bedanken, maar haar keel was droog en de woorden wilden niet komen.

“Shh,” zei hij toen hij haar zag worstelen. Hij leunde naar voren en kuste haar voorhoofd.

“Was ik dood?” wist ze uiteindelijk uit te brengen.

Na een lange stilte gaf hij antwoord, zijn stem zacht en krachtig tegelijk.

“Je bent teruggekomen,” zei hij. “Ik kon je niet laten gaan.”

Het was een vreemde gewaarwording; terwijl ze in zijn ogen keek, had ze het gevoel alsof ze hem altijd al had gekend. Ze pakte zijn pols vast en kneep dankbaar in zijn hand. Er was zo veel dat ze tegen hem wilde zeggen. Ze wilde hem vragen waarom hij zijn leven voor haar had geriskeerd; waarom hij zoveel om haar gaf; waarom hij haar terug had gebracht. Ze voelde dat hij een groot offer voor haar had gemaakt, een offer dat hem pijn zou doen.

Bovenal wilde ze hem vertellen wat ze nu voelde.

Ik hou van je, wilde ze zeggen.

Maar de woorden wilden niet komen. Ze werd overspoeld door een golf van uitputting, en terwijl haar ogen zich langzaam sloten, kon ze niet anders dan zich overgeven. Ze voelde hoe ze steeds dieper weg zakte. De wereld raasde aan haar voorbij, en ze vroeg zich af of ze weer dood ging. Was ze slechts even teruggebracht? Was ze een laatste keer teruggebracht om afscheid te nemen van Kyle?

Terwijl ze werd overspoeld door een diepe slaap, durfde ze te zweren dat ze hem nog iets hoorde zeggen:

“Ik hou ook van jou.”

HOOFDSTUK VIJF

De baby draak vloog door de lucht, en elke slag van zijn vleugels kostte hem de grootste inspanning. Hij worstelde om in de lucht te blijven. Hij vloog, zoals hij al uren had gedaan, over het platteland van Escalon. Hij voelde zich verdwaald en alleen in deze wrede wereld. Beelden van zijn stervende vader, die door de mensen soldaten dood was gestoken, schoten door zijn hoofd. Zijn vader, die hij nooit had gekend, behalve op dat ene moment van de strijd; zijn vader, die was gestorven om hem te redden.

De baby draak had het gevoel dat de dood van zijn vader zijn schuld was, en met elke slag van zijn vleugels voelde hij het gewicht van zijn schuldgevoel. Als hij er niet was geweest, dan had zijn vader nu misschien nog geleefd.

De draak vloog verder, verscheurd door verdriet en berouw bij het idee dat hij nooit de kans zou krijgen om zijn vader te leren kennen. Hij zou hem nooit kunnen bedanken voor zijn onzelfzuchtige heldendaad, voor het redden van zijn leven. Een deel van hem wilde eigenlijk ook niet meer leven.

Maar een ander deel brandde van woede. Hij wilde wanhopig graag die mensen doden, zijn vader wreken en het land verwoesten. Hij wist niet waar hij was, maar zijn intuïtie vertelde hem dat hij oceanen ver verwijderd was van zijn thuisland. Zijn instinct dreef hem terug naar huis; maar hij wist niet waar huis was.

De baby vloog doelloos verder, verdwaald. Hij spuwde vuur naar boomtoppen, naar wat hij ook maar kon vinden. Al snel had hij geen vuur meer in zich, en niet lang daarna voelde hij hoe hij steeds lager zakte. Hij probeerde weer omhoog te vliegen, maar besefte tot zijn paniek dat hij daar de kracht niet meer voor had. Hij probeerde een boomtop te vermijden, maar zijn vleugels konden hem niet langer dragen en hij beukte er recht tegenaan. Hij voelde alle oude wonden die nog niet waren genezen.

Wanhopig vloog hij verder, steeds lager, en hij verloor steeds meer kracht. De bloeddruppels vielen als regendruppels naar beneden. Hij was zwak van de honger, van zijn verwondingen, van de duizenden keren dat hij met een speer was gestoken. Hij wilde verder vliegen, een doelwit vinden, maar zijn oogleden werden te zwaar. Hij voelde hoe hij keer op keer het bewustzijn verloor.

De draak voelde dat hij stervende was. Aan de ene kant was het een opluchting; spoedig zou hij weer bij zijn vader zijn.

Hij werd opgeschrikt door het geluid van ritselende bladeren en krakende takken, en toen hij voelde hoe hij door de boomtoppen viel, deed hij eindelijk zijn ogen open. Zijn zicht werd belemmerd door een groene wereld. Niet langer in staat om zichzelf te controleren voelde hij hoe hij naar beneden viel, dwars door de boomtakken heen.

Hij kwam abrupt tot een stop ergens hoog in een boom, verstrikt tussen de takken. Hij was te zwak om zich te verzetten. Hij hing daar, bewegingsloos. Hij had teveel pijn om te bewegen, en elke ademtocht deed hem nog meer pijn dan de vorige. Hij wist zeker dat hij hierboven zou sterven, verstrikt tussen de bomen.

Eén van de takken brak ineens, en de draak viel naar beneden. Hij viel een goede vijftien meter naar beneden, tot hij uiteindelijk op de grond belandde.

Hij lag daar, zijn ribben gebroken, en hij ademde bloed. Langzaam bewoog hij één van zijn vleugels, maar hij kon niet veel meer doen.

Hij voelde zijn levenskracht wegstromen. Het voelde het oneerlijk, prematuur. Hij wist dat hij een lotsbestemming had, maar hij wist niet wat het was. Het leek erop dat het kort en wreed was. Hij was geboren, alleen om zijn vader te zien sterven, en vervolgens zelf dood te gaan. Misschien was dat wat het leven was: wreed en oneerlijk.

Terwijl zijn ogen zich voorgoed sloten, ging er een laatste gedachte door zijn hoofd: Vader, wacht op me. Tot snel.

HOOFDSTUK ZES

Alec stond op het dek en greep de reling van het zwarte schip vast. Hij keek uit naar de zee, zoals hij al dagen had gedaan. Hij zag hoe de enorme golven aan kwamen rollen en hun kleine zeilboot optilden, hij zag het schuim breken onder de boeg. Ze voeren over het water met een snelheid zoals hij nog nooit had ervaren. De zeilen stonden strak, de wind was sterk en gestaag. Alec bestudeerde het schip met de bekwame ogen van een ambachtsman en vroeg zich af waar het van gemaakt was; het was duidelijk vervaardigd uit een ongebruikelijk, glad materiaal, een materiaal dat hij nog niet eerder had gezien. Het had hen in staat gesteld om dag en nacht hun snelheid te behouden, en in het donker ongezien langs de Pandesiaanse vloot te komen, de Zee van Verdriet af, en de Zee van Tranen op.

Alec dacht terug aan hoe somber de reis was geweest. Ze hadden dag en nacht gezeild. Het waren lange nachten op de zwarte zee geweest, gevuld met vijandige geluiden van exotische wezens en het kraken van het schip. Hij was meer dan eens wakker geworden en had gezien hoe een lichtgevende slang aan boord probeerde te klimmen, waarna de man waarmee hij zeilde de slang van het schip had afgetrapt.

Nog mysterieuzer dan het exotische zeeleven was Sovos, de man aan het roer van het schip. De man had Alec opgezocht in de smederij en hem aan boord van het schip gebracht. Nu zou hij hem naar één of andere afgelegen plek brengen. Alec vroeg zich af of het gestoord was om hem te vertrouwen. De man had in ieder geval zijn leven gered. Alec herinnerde zich hoe hij, toen ze al ver op zee waren, terug had gekeken op de stad van Ur, en had gezien hoe de Pandesiaanse vloot dichterbij was gekomen. Hij had de kanonskogels door de lucht zien zeilen, had het gerommel in de verte gehoord, en had de enorme gebouwen zien instorten, gebouwen waar hij slechts enkele uren eerder nog binnen was geweest. Hij had geprobeerd om van het schip af te komen om hen te helpen, maar ze waren al te ver weg geweest. Hij had erop gestaan dat Sovos zou omkeren, maar zijn smeekbedes waren zinloos geweest.

De tranen sprongen in zijn ogen toen hij dacht aan zijn vrienden, vooral Marco en Dierdre. Hij sloot zijn ogen en probeerde de herinnering van zich af te zetten. Hij had het gevoel dat hij hen allemaal in de steek had gelaten.

Het enige dat Alec op de been hield, dat hem uit zijn moedeloze staat haalde, was het gevoel dat hij elders nodig was, zoals Sovos had gezegd; dat hij een zekere lotsbestemming had, en dat hij elders kon helpen om de Pandesianen te verslaan. Zoals Sovos al had gezegd, zou het niemand hebben geholpen als hij daar was gebleven en gestorven. Toch hoopte en bad hij dat Marco en Dierdre het hadden overleefd, en dat hij op tijd terug kon keren om hen weer te zien.

Nieuwsgierig naar waar ze heen gingen, had Alec Sovos bestookt met vragen. Maar Sovos had koppig zijn mond gehouden. Hij stond dag en nacht aan het roer, met zijn rug naar Alec toe. Voor zover Alec wist sliep of at hij nooit. Hij stond daar alleen maar, uitkijkend over de zee, in zijn lange leren laarzen en zwarte leren jas, met zijn vuurrode zijden cape met het vreemde insigne over zijn schouders gedrapeerd. Met zijn korte, bruine baard en felle groene ogen die naar de golven staarden alsof hij één met hen was, leek hij alleen maar mysterieuzer te worden.

Alec staarde naar de vreemde Zee van Tranen met haar lichte aqua kleur, en werd overspoeld met het verlangen om te weten waar hij heen werd gebracht. Niet in staat om de stilte nog langer te verdragen wendde hij zich tot Sovos, wanhopig om antwoorden.

“Waarom ik?” verbrak Alec de stilte. Dit was al de zoveelste keer dat hij het probeerde, maar dit keer was hij vastberaden om een antwoord uit hem te krijgen. “Waarom koos je mij, uit alle mensen in die stad? Waarom was ik degene die was voorbestemd om te overleven? Je had honderd mensen kunnen redden die veel belangrijker zijn dan ik.”

Alec wachtte, maar Sovos zweeg. Hij stond met zijn rug naar hem toe en keek aandachtig naar de zee.

Alec besloot een andere strategie te proberen.

“Waar gaan we heen?” vroeg Alec. “En hoe kan het dat dit schip zo snel kan varen? Waar is het van gemaakt?”

Alec staarde naar zijn rug. De minuten gleden voorbij.

Uiteindelijk schudde de man zijn hoofd. Hij draaide zich niet om.

“Je gaat naar waar je voorbestemd bent om te gaan, naar waar je voorbestemd bent om te zijn. Ik koos jou omdat we jou nodig hebben, en niemand anders.”

Alec dacht na.

“Nodig waarvoor?” drong Alec aan.

“Om Pandesia te vernietigen.”

“Waarom ik?” vroeg Alec. “Hoe kan ik nu helpen?”

“Alles zal duidelijk worden zodra we aankomen,” antwoordde Sovos.

“Waar aankomen?” drong Alec aan. Hij raakte gefrustreerd. “Mijn vrienden zijn in Escalon. Mensen waar ik om geef. Een meisje.”

“Het spijt me,” zuchtte Sovos, “maar er is niemand meer daar. Alles dat je ooit kende en liefhad is er niet meer.”

Er volgde een lange stilte, en ten midden van het huilen van de wind bad Alec dat hij het bij het verkeerde eind had—maar diep van binnen wist hij dat hij gelijk had. Hoe kon het leven zo snel veranderen? vroeg hij zich af.

“Maar jij leeft nog,” vervolgde Sovos, “en dat is een zeer waardevol geschenk. Vergooi het niet. Je kunt vele anderen helpen, als je de beproeving doorstaat.”

Alec fronste.

“Welke beproeving?” vroeg hij.

Sovos draaide zich om en keek hem doordringend aan.

“Als jij degene bent die we zoeken,” zei hij, “dan hangt ons lot van jou af; zo niet, dan hebben we niets aan je.”

Alec probeerde het te begrijpen.

“We zeilen nu al dagen en we zijn nog nergens,” observeerde Alec. “Alleen maar verder op zee. Ik kan Escalon niet eens meer zien.”

De man grijnsde.

“En waar denk jij dat we heen gaan?” vroeg hij.

Alec haalde zijn schouders op.

“Het lijkt erop dat we naar het noordoosten zeilen. Misschien naar Marda.”

Alec keek verbitterd naar de horizon.

Uiteindelijk gaf Sovos antwoord.

“Hoe fout kun je zitten, jongen,” antwoordde hij. “Hoe fout kun je zitten.”

Sovos wendde zich weer tot het roer terwijl er een sterke wind op stak. Alec keek langs hem heen, en zag tot zijn verbazing, voor het eerst sinds ze waren vertrokken, iets aan de horizon liggen.

Hij haastte zich opgewonden naar de reling.

In de verte doemde land op. Het land leek te glinsteren, alsof het van diamanten was gemaakt. Alec bracht zijn hand naar zijn ogen en tuurde in de verte. Hij vroeg zich af wat het kon zijn. Welk eiland kon er nu hier in de middle of nowhere liggen? Hij pijnigde zijn hersenen, maar kon zich geen land herinneren op de kaarten. Was het soms een land waar hij nog nooit van gehoord had?

“Wat is dat?” vroeg Alec vol verwachting.

Sovos draaide zich om, en voor het eerst sinds Alec hem had ontmoet, glimlachte hij breed.

“Welkom, mijn vriend,” zei hij, “op de Verloren Eilanden.”

HOOFDSTUK ZEVEN

Aidan stond vastgebonden aan een paal, niet in staat om te bewegen, terwijl hij naar zijn vader keek, die een paar meter voor hem knielde, omsingeld door Pandesiaanse soldaten. Ze hielden hun zwaarden boven zijn nek.

“NEE!” schreeuwde Aidan.

Hij probeerde los te breken. Hij wilde naar voren te rennen en zijn vader te redden, maar hoe hard hij het ook probeerde, er was geen beweging in te krijgen. De touwen sneden in zijn polsen en enkels, en hij was gedwongen om hulpeloos toe te kijken hoe zijn vader daar knielde, zijn ogen gevuld met tranen.

“Aidan!” riep zijn vader, die zijn hand naar hem uitstrekte.

“Vader!” riep Aidan terug.

De zwaarden kwamen naar beneden, en een moment later spatte het bloed in Aidans gezicht terwijl ze zijn vaders hoofd afhakten.

“NEE!” schreeuwde Aidan. Het voelde alsof zijn eigen leven uit hem werd weggezogen, alsof hij in een zwart gat viel.

Aidan werd met een schok wakker, snakkend naar adem, badend in het koude zweet. Hij ging rechtop zitten in de duisternis en probeerde erachter te komen waar hij was.

“Vader!” riep Aidan, nog half in slaap. Hij zocht naar hem en voelde een ongelofelijk drang om hem te redden.

Hij keek om zich heen. Hij voelde iets in zijn gezicht en in zijn haar, op zijn lichaam, en besefte dat hij moeite had met ademhalen. Hij strekte zijn hand uit, trok iets lichts en langs van zijn gezicht, en realiseerde zich dat hij in een stapel hooi lag. Hij veegde het hooi snel van zich af en ging rechtop zitten.

Het was donker. Het vage licht van een fakkel scheen door de planken heen, en hij besefte dat hij in een wagen lag. Naast hem klonk geritsel, en toen hij omkeek zag hij tot zijn opluchting dat het White was. De enorme hond sprong op en likte zijn gezicht terwijl Aidan hem knuffelde.

Aidan hijgde, nog steeds overweldigd door de droom. Het had te echt geleken. Was zijn vader echt vermoord? Hij probeerde terug te denken aan toen hij hem voor het laatst had gezien, op de koninklijke binnenplaats, omsingeld door Pandesiaanse soldaten. Hij herinnerde zich dat hij had geprobeerd om hem te helpen, waarna hij in het diepst van de nacht door Motley was meegenomen. Hij herinnerde zich dat Motley hem in deze wagen had gezet, en dat ze door de achterafstraten van Andros waren gevlucht.

Dat verklaarde de wagen. Maar waar waren ze heen gegaan? Waar had Motley hem mee naartoe genomen?

Er ging een deur open, en de donkere kamer werd opgelicht door het licht van een fakkel. Eindelijk kon Aidan zien waar hij was: een kleine stenen kamer, met een laag, gewelfd plafond. Het zag eruit als een klein huisje of een taverne. Hij keek op en zag Motley in de deuropening staan, omgeven door het licht van de fakkel.

“Blijf vooral zo schreeuwen, dan vinden de Pandesianen ons wel,” waarschuwde Motley.

Motley draaide zich om en liep de kamer uit, terug naar de goedverlichte kamer in de verte. Aidan sprong uit de wagen en volgde, White op zijn hielen. Terwijl Aidan de andere kamer binnen liep sloot Motley de dikke eikenhouten deur achter hem, en vergrendelde hem.

Aidan keek om zich heen terwijl zijn ogen aan het licht begonnen te wennen, en herkende bekende gezichten: Motleys vrienden. De acteurs. Alle entertainers van de reis. Ze waren allemaal hier, allemaal verstopt in deze raamloze stenen pub. Alle gezichten, voorheen zo blij, waren nu somber.

“De Pandesianen zitten overal,” zei Motley tegen Aidan. “Niet te hard praten.”

Aidan schaamde zich. Hij had zich niet eens gerealiseerd dat hij had geschreeuwd.

“Sorry,” zei hij. “Ik had een nachtmerrie.”

“We hebben allemaal nachtmerries,” antwoordde Motley.

“We leven in een nachtmerrie,” voegde een andere acteur somber toe.

“Waar zijn we?” vroeg Aidan terwijl hij verbaasd om zich heen keek.

“Een taverne,” antwoordde Motley, “in de verste uithoek van Andros. We zijn nog steeds in de hoofdstad. De Pandesianen patrouilleren buiten. Ze zijn al een aantal keer voorbij gelopen, maar ze zijn niet naar binnen gekomen—en dat zullen ze ook niet doen als je je mond houdt. We zijn veilig hier.”

“Voor nu,” riep één van zijn vrienden op sceptische toon.

Aidan, die een drang voelde om zijn vader te helpen, probeerde het zich te herinneren.

“Mijn vader,” zei hij. “Is hij… dood?”

Motley schudde zijn hoofd.

“Ik weet het niet. Ze hebben hem meegenomen. Dat was de laatste keer dat ik hem zag.”

Aidan voelde een golf van wrok.

“Je hebt me meegesleurd!” zei hij boos. “Dat had je niet moeten doen. Ik had hem kunnen helpen!”

Motley wreef over zijn kin.

“En hoe had je dat willen doen?”

Aidan haalde zijn schouders op.

“Ik weet het niet,” antwoordde hij. “Op de één of andere manier.”

Motley knikte.

“Je zou het geprobeerd hebben,” stemde hij in. “En dan zou je nu ook dood geweest zijn.”

“Is hij dood dan?” vroeg Aidan terwijl hij zijn hart voelde samentrekken.

Motley haalde zijn schouders op.

“Hij leefde nog toen we weggingen,” zei Motley. “Ik weet niet of dat nu nog steeds het geval is. We hebben geen vrienden of spionnen meer in deze stad—de boel is compleet overgenomen door Pandesianen. Al je vaders mannen zijn gearresteerd. Ik ben bang dat we zijn overgeleverd aan de genade van Pandesia.”

Aidan balde zijn vuisten. Hij kon alleen maar denken aan zijn vader, wegrottend in die cel.

“Ik moet hem redden,” verkondigde Aidan, gevuld met een doelbewustheid. “Ik kan hem daar niet laten zitten. Ik moet hier meteen weg.”

Aidan sprong op en haastte zich naar de deur. Hij begon de grendels los te trekken toen Motley zich over hem heen boog en zijn voet voor de deur zette voor Aidan hem kon opentrekken.

“Als je nu gaat,” zei Motley, “dan zijn we er allemaal geweest.”

Aidan keek Motley aan. Voor het eerst had Motley een serieuze blik in zijn ogen, en Aidan wist dat hij gelijk had. Hij had respect voor hem; tenslotte had hij zijn leven gered. Aidan zou hem daar altijd dankbaar voor zijn. Maar tegelijkertijd voelde hij een brandend verlangen om zijn vader te redden, en hij wist dat elke seconde telde.

“Je zei dat er een andere manier was,” zei Aidan ineens. “Dat er een andere manier was om hem te redden.”

Motley knikte.

“Dat heb ik inderdaad gezegd,” gaf Motley toe.

“Waren dat dan alleen maar lege woorden?” vroeg Aidan.

Motley zuchtte.

“Wat stel je voor?” vroeg hij moedeloos. “Je vader zit in het hart van de hoofdstad, in de koninklijke kerker, en hij wordt bewaakt voor het complete Pandesiaanse leger. Zullen we maar gewoon aankloppen?”

Aidan stond daar en probeerde iets te bedenken. Hij wist dat het een ontmoedigende onderneming was.

“Er moeten toch mensen zijn die ons kunnen helpen?” vroeg Aidan.

“Wie dan?” riep één van de acteurs uit. “Alle mannen die trouw waren aan je vader zijn gearresteerd.”

“Niet allemaal,” antwoordde Aidan. “Ik weet zeker dat niet al zijn mannen er waren. Hoe zit het met de krijgsheren buiten de hoofdstad?”

“Misschien.” Motley haalde zijn schouders op. “Maar waar zijn zij nu?”

Aidan was ziedend, wanhopig. Hij had het gevoel dat hij zelf gevangen zat.

“We kunnen hier niet blijven zitten en niets doen,” riep Aidan uit. “Als je me niet helpt, dan ga ik zelf. Het kan me niet schelen als ik dood ga. Ik kan niet hier zitten terwijl mijn vader in de gevangenis zit. En mijn broers…” zei Aidan, en hij begon te huilen, overspoeld door emoties, toen hij zich herinnerde dat zijn twee broers dood waren.

“Ik heb niemand meer,” zei hij.

Toen schudde hij zijn hoofd. Hij herinnerde zich zijn zus, Kyra, en hij bad met alles dat hij had dat ze veilig was. Zij was de enige die hij nog had.

Terwijl Aidan huilde liep White naar hem toe en wreef hij zijn kop tegen zijn been aan. Hij hoorde zware voetstappen over de krakende houten planken lopen, en voelde een grote vlezige hand op zijn schouder.

Hij keek op en zag Motley hem meelevend aankijken.

“Fout,” zei Motley. “Je hebt ons. Wij zijn nu je familie.”

Motley draaide zich om en gebaarde naar de ruimte, en Aidan zag de acteurs en entertainers hem ernstig aankijken. Ze hadden medeleven in hun ogen en knikten instemmend. Hij besefte dat ze, ondanks het feit dat ze geen krijgers waren, mensen met een goed hart waren. Hij had een nieuw respect voor hen gevonden.

“Dank je,” zei Aidan. “Maar jullie zijn allemaal acteurs. Ik heb krijgers nodig. Jullie kunnen me niet helpen om mijn vader terug te halen.”

Motley kreeg ineens een blik in zijn ogen, alsof er een idee bij hem opkwam, en hij glimlachte breed.

“Je hebt het mis, jonge Aidan,” antwoordde hij.

Aidan zag Motleys ogen glimmen, en hij wist dat hij een plan had.

“Krijgers hebben bepaalde vaardigheden,” zei Motley, “maar entertainers hebben andere vaardigheden. Krijgers kunnen winnen door kracht—maar entertainers kunnen winnen met andere middelen. Middelen die nog krachtiger zijn.”

“Ik begrijp het niet,” zei Aidan, verward. “Je kunt mijn vader niet uit zijn cel entertainen.”

Motley lachte hardop.

“Nou,” antwoordde hij, “ik denk het wel.”

Aidan keek hem vragend aan.

“Wat bedoel je?” vroeg hij.

Motley wreef over zijn kin en zijn blik dwaalde af. Hij broedde duidelijk op een plannetje.

“Krijgers mogen nu niet vrij rondlopen in de hoofdstad—laat staan dat ze in de buurt van het stadscentrum mogen komen. Maar entertainers hebben geen restricties.”

Aidan snapte het niet.

“Waarom zou Pandesia entertainers wel het hart van de hoofdstad in laten?” vroeg Aidan.

Motley glimlachte en schudde zijn hoofd.

“Je weet nog steeds niet hoe de wereld werkt, jongen,” antwoordde Motley. “Krijgers zijn alleen toegestaan in beperkte plekken, op beperkte tijden. Maar entertainers—zij mogen overal komen, altijd. Iedereen moet entertaint worden, Pandesianen net zo goed als Escaloniten. Tenslotte is een verveelde soldaat een gevaarlijke soldaat, aan elke kant van het koninkrijk, en er moet een zekere orde gehandhaafd worden. Entertainment is altijd de sleutel geweest tot het tevreden houden van de troepen en het in bedwang houden van een leger.”

Motley glimlachte.

“Zie je, jonge Aidan,” zei hij, “het zijn niet de commandanten die hun legers onder de duim houden, maar wij. Gewone entertainers. Die uit de klasse die jij zo veracht. Wij rijzen boven de strijd uit, wij banen ons door vijandige linies. Het kan niemand iets schelen wat voor wapenrusting in draag—ze willen alleen dat ik goede verhalen heb. En ik heb goede verhalen, jongen, beter dan je ooit zult weten.”

Motley draaide zich om en bulderde:

“We zullen een toneelstuk opvoeren! Wij allemaal!”

Alle acteurs in de ruimte begonnen ineens te juichen. Ze stonden op, en er verscheen weer hoop in hun neerslachtige ogen.

“We zullen ons toneelstuk opvoeren in het hart van de hoofdstad! Het zal het beste entertainment zijn dat die Pandesianen ooit hebben gezien! En wat nog belangrijker is, het zal de beste afleiding zijn. Als de tijd rijp is, als de stad in onze handen is, in de ban van onze geweldige performance, dan zullen we in actie komen. En we zullen een manier vinden om je vader te bevrijden.”

De mannen juichten, en Aidans hart werd warm. Hij voelde een nieuw optimisme.

“Denk je echt dat het zal werken?” vroeg Aidan.

Motley glimlachte.

“Er zijn wel gekkere dingen gebeurd, mijn jongen,” zei hij.

Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.