Kitabı oku: «Een Toernooi Van Ridders », sayfa 3

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VIJF

Volusia stond, in haar gouden gewaden, hoog op het podium en keek op de honderd gouden trappen neer die ze als een ode aan haarzelf had laten bouwen. Ze strekte haar armen uit en zwolg in het moment. Voor zover als ze kon zien waren de straten van de stad vol met mensen, Keizerlijke inwoners, haar soldaten. Allemaal haar nieuwe aanbidders, allemaal bogen ze voor haar en raakten ze de grond met hun hoofden bij het aanbreken van de dag. Ze zongen allemaal als één, een zacht, doordringend geluid. Ze namen deel aan de ochtendienst die zij had gecreëerd en die haar ministers en aanvoerders ze opgedragen hadden te doen: haar aanbidden of sterven. Ze wist dat ze haar nu aanbaden omdat ze het moesten – maar snel genoeg zouden ze het doen omdat dit het enige was dat ze wisten.

“Volusia, Volusia, Volusia,” scandeerden ze. “Godin van de zon en Godin van de sterren. Moeder van de oceanen en aankondiger van de zon.”

Volusia keek en bewonderde haar nieuwe stad. Overal waren gouden beelden van haar opgerezen, net zoals ze haar mannen opgedragen had te bouwen. Op iedere hoek van de stad stond een standbeeld van haar, van glimmend goud; overal waar men keek, moest men haar wel zien, haar aanbidden.

Eindelijk was ze tevreden. Eindelijk was ze de Godin waarvan ze wist die ze moest zijn.

Het gezang vulde de lucht, net als de wierook die op ieder altaar ter ere van haar werd gebrand. Mannen, vrouwen en kinderen vulden de straten, schouder tegen schouder. Allemaal bogen ze en ze voelde dat ze dit verdiend had. Het was een lange en moeilijke reis om hier te komen. Maar ze had helemaal naar de hoofdstad gelopen, het was gelukt om het in te nemen, om de Keizerlijke legers te vernietigen die haar tegenwerkten. Nu was de hoofdstad eindelijk van haar.

Het Keizerrijk was van haar.

Natuurlijk dachten haar adviseurs er anders over, maar het kon Volusia niet veel schelen wat zij dachten. Ze wist dat ze onoverwinnelijk was, ergens tussen hemel en aarde, en geen macht ter wereld kon haar vernietigen. Ze verschuilde zich niet alleen achter angst – maar ze wist dat dit alleen maar het begin was. Ze wilde nog meer macht. Ze was van plan om iedere hoorn en piek van het Keizerrijk op te zoeken en iedereen die haar tegenwerkte, die haar eenzijdige macht niet wilde accepteren te verpletteren. Ze zou een alsmaar groter leger verzamelen, totdat iedere hoek van het Keizerrijk zich aan haar onderwierp.

Klaar om de dag te beginnen, daalde Volusia langzaam van haar podium af en nam de ene gouden tree na de andere. Ze reikte haar handen uit en toen ze allemaal naar voren renden, raakte haar handpalmen hun handpalmen. Een massa aanbidders omarmde haar als hun eigen, een levende godin tussen ze in. Sommige aanbidders huilden, vielen op hun gezicht toen ze langskwam en nog meer vormden een menselijke brug op de bodem, verlangend dat zij over hen heen liep. Dat deed ze en ze liep over het zachte vlees van hun ruggen.

Eindelijk had ze haar kudde. En nu was het tijd om ten strijde te gaan.

*

Volusia stond bovenop de wal die de Keizerlijke hoofdstad omringde en ze tuurde naar de woestijnlucht met een groot gevoel van lotsbestemming. Ze zag niets anders dan de lijken zonder hoofd, alle mannen die zij gedood had – en een lucht met gieren die krasten en aan hun vlees pikten. Buiten deze muren was een lichte bries en ze kon het rottend vlees, zwaar in de wind, al ruiken. Ze glimlachte breed bij het aanzicht van de slachting. Deze mannen hadden het aangedurfd om haar tegen te werken – en ze hadden de prijs ervoor betaald.

“Moeten we de doden niet begraven, Godin?” klonk een stem.

Volusia keek achterom en zag de aanvoerder van haar krijgsmacht, Rory. Hij was een mens, lang, breedgeschouderd, had een hoekige kin en was adembenemend knap. Ze had hem gekozen, had hem boven de andere generaals verheven, omdat hij aangenaam was om naar te kijken – en nog meer omdat hij een briljante aanvoerder was en tegen elke prijs wilde winnen – net als zij.

“Nee,” antwoordde ze en keek hem niet aan. “Ik wil dat ze onder de zon wegrotten en dat de dieren zich aan hun vlees tegoed doen. Ik wil dat iedereen weet wat er gebeurt met hen die de Godin Volusia tegenwerken.”

Hij keek afkerig naar het aanzicht.

“Zoals je wilt, Godin,” antwoordde hij.

Volusia speurde de horizon af en haar tovenaar, Koolian, kwam naast haar staan en speurde de horizon ook af. Koolian droeg een zwarte kap en mantel, hij had gloeiende groene ogen en een met wratten bedekt gezicht. Hij was het wezen die haar bij de moord op haar eigen moeder had geholpen – en één van de weinigen wie zij nog vertrouwde.

“Je weet dat ze daar zijn,” herinnerde hij haar. “Dat ze voor je komen. Ik voel dat ze er nu aankomen.”

Ze negeerde hem en keek recht vooruit.

“Ik ook,” zei ze uiteindelijk.

“De Ridders van de Zeven zijn erg machtig, Godin,” zei Koolian. “Ze reizen met een leger van tovenaars – een leger waar jij zelfs niet tegenop kan.”

“En vergeet de mannen van Romulus niet,” voegde Rory toe. “Er zijn meldingen dat hij nu al dicht bij onze kust is, teruggekeerd uit de Ring met zijn miljoen mannen.”

Volusia staarde en er hing een gespannen stilte in de lucht. Je hoorde niets anders dan het huilen van de wind.

Uiteindelijk zei Rory:

“Je weet dat we deze plaats niet kunnen behouden. Als we hier blijven, zullen we allemaal sterven. Wat is je bevel, Godin? Zullen we de stad ontvluchten? Overgeven?”

Volusia draaide zich eindelijk naar hem toe en glimlachte.

“We gaan het vieren,” zei ze.

“Vieren?” vroeg hij geschokkeerd.

“Ja, we gaan het vieren,” zei ze. “Tot het allerlaatste einde. Versterk onze stadspoorten en open de grote arena. Ik verklaar honderd dagen van feesten en spelen. We mogen dan wel sterven,” concludeerde ze met een glimlach, “maar dat doen we dan met een lach.”

HOOFDSTUK ZES

Godfrey rende samen met Ario, Merek, Akorth en Fulton door de straten van Volusia. Ze wilden snel bij de stadspoorten komen voordat het te laat was. Hij was nog steeds opgewonden door het succes met de sabotage in de arena, het was gelukt om die olifant te vergiftigen, om Dray te vinden en in de arena los te laten net op het moment dat Darius hem het hardst nodig had. Dankzij zijn hulp en die van de Finian vrouw, Silis, had Darius gewonnen; hij had het leven van zijn vriend gered, wat zijn schuldgevoel voor de hinderlaag in de straten van Volusia een beetje had verminderd. Natuurlijk was de rol van Godfrey aan de zijlijn, waar hij op zijn best was, en Darius kon niet als overwinnaar uit de bus komen zonder zijn eigen moed en meesterlijk gevecht. Maar Godfrey had eraan meegespeeld.

Maar nu ging alles mis; Godfrey had erop gerekend om Darius, na de wedstrijd, bij de poorten van het stadium te ontmoeten terwijl hij naar buiten geleid werd en hem te bevrijden. Hij had niet verwacht dat Darius onder begeleiding bij de achterste poort eruit zou gaan en door de stad heen gebracht zou worden. Nadat hij had gewonnen dreunde de complete Keizerlijke menigte zijn naam op en de Keizerlijke opzieners voelden zich door deze onverwachte populariteit bedreigd. Ze hadden een held gecreëerd en hadden besloten om hem zo snel mogelijk uit de stad en naar de arena van de hoofdstad te begeleiden, voordat er een revolutie uitbrak.

Nu rende Godfrey samen met de anderen, wanhopig om ze in te halen, om Darius te bereiken voordat hij de stadspoorten verliet en het te laat was. De weg naar de hoofdstad was lang en verlaten, ging recht door de Woestenij en werd zwaar bewaakt. Als hij de stad eenmaal had verlaten, was er geen manier om hem te helpen. Hij moest hem redden, anders zouden al zijn pogingen voor niets zijn geweest.

Godfrey sprintte hijgend door de straten en Merek en Ario hielpen Akorth en Fulton. Ze snakten naar adem en hun dikke buiken gingen ze vooruit.

“Niet stoppen!” moedigde Merek Fulton aan terwijl hij hem aan zijn arm meetrok. Ario gaf Akorth alleen maar een elleboogstoot in zijn rug om hem aan te moedigen toen hij langzamer ging en hij gromde.

Godfrey voelde het zweet in zijn nek stromen terwijl hij rende en hij vervloekte zichzelf weer dat hij zoveel bier dronk. Maar hij dacht aan Darius en hij dwong zijn vermoeide benen om door te lopen. Hij sloeg de ene na de andere staat in, totdat ze uiteindelijk uit een lange, stenen galerij uitkwamen, op het stadsplein. In de verte, misschien honderd meter verderop, zagen ze de stadspoort liggen, indrukwekkend, vijftig meter hoog. Terwijl Godfrey keek, sloeg zijn hart over toen hij zag dat de spijlen wagenwijd open stonden.

“NEE!” riep hij onvrijwillig uit.

Godfrey raakte in paniek toen hij de koets van Darius zag, getrokken door paarden en bewaakt voor Keizerlijke soldaten, omsloten door ijzeren tralies – net een kooi op wielen – richting de open poorten.

Godfrey rende sneller, sneller dan hij dacht dat hij kon en hij struikelde over zichzelf.

“We gaan het niet halen,” zei Merek met de stem van rede en legde een hand op zijn arm.

Maar Godfrey schudde het ervan af en rende. Hij wist dat het een hopeloze zaak was – de koets was te ver weg, te zwaar bewaakt, te versterkt – maar toch rende hij totdat hij niet meer verder kon.

Hij stond in het midden van de binnenplaats en Merek’s stevige hand hield hem tegen. Hij leunde voorover en keek op met zijn handen op zijn knieën.

“We kunnen hem niet laten gaan!” riep Godfrey.

Ario schudde zijn hoofd en kwam naast hem staan.

“Hij is al weg,” zei hij. “Bewaar jezelf. We moeten nog een keer vechten.”

“We zullen hem op een andere manier terugkrijgen,” voegde Merek toe.

“Hoe!?” smeekte Godfrey wanhopig.

Niemand had een antwoord terwijl ze daar stonden en keken hoe de ijzeren deuren achter Darius dichtsloegen, als poorten die de ziel van Darius afsloten.

Hij kon de koets van Darius door de poorten zien die al ver weg was. Hij reed de woestijn in en de afstand tussen hem en Volusia werd groter. De stofwolk in hun kielzog werd groter en groter en al snel verdwenen ze uit het zicht. Darius’s hart brak omdat hij het gevoel had dat hij de laatste persoon die hij kende had teleurgesteld en hij zijn enige hoop op verlossing was.

De stilte werd door het fanatieke geblaf van een wilde hond verbroken en Godfrey zag Dray vanuit een steeg tevoorschijn komen. Hij blafte en gromde als een gek, hij rende over de binnenplaats achter zijn baasje aan. Hij wilde ook wanhopig Darius redden. En toen hij de grote ijzeren poorten bereikte, sprong hij ertegen aan en probeerde het tevergeeft met zijn tanden te verscheuren.

Godfrey keek met afschuw toe toen de Keizerlijke soldaten die op wacht stonden Dray in de gaten kregen en tegen elkaar gebaarden. Eén trok zijn zwaard en kwam op de hond af, duidelijk met de bedoeling om hem af te slachten.

Godfrey wist niet wat hem overkwam, maar iets binnen in hem knapte. Het was gewoon teveel voor hem, teveel onrecht voor hem om te verdragen. Als hij Darius niet kon redden, dan zou hij ten minste zijn geliefde hond redden.

Godfrey hoorde zichzelf schreeuwen en voelde zichzelf rennen alsof hij buiten zichzelf stond. Met een onwerkelijk gewaarwording, voelde hij hoe zijn zijn zwaard trok en naar voren naar de nietsvermoedende bewaker rende. Toen de bewaker zich omdraaide, zag hij zichzelf zijn zwaard in het hart van de bewaker steken.

De enorme Keizerlijke soldaat keek met ongeloof op Godfrey neer, zijn ogen gingen wagenwijd open, terwijl hij daar als bevroren stond. Toen viel hij dood op de grond neer.

Godfrey hoorde een kreet en zag de andere twee Keizerlijke bewaker op hem af komen. Ze hieven dreigend hun wapens op en hij wist dat hij geen partij voor ze was. Hij zou hier sterven, bij deze poort, maar hij zou in ieder geval met een nobele poging sterven.

Er klonk een snauw door de lucht en Godfrey zag in zijn ooghoeken Dray keren en naar voren springen. Hij sprong over Godfrey heen bovenop de bewaker. Hij zette zijn hoektanden in zijn keel en pinde hem aan de grond vast, hij verscheurde hem totdat de man met bewegen stopte.

Merek en Ario renden tegelijkertijd naar voren en ze gebruikten allebei hun zwaarden om de andere bewaker achter Godfrey neer te steken. Ze doodden hem voordat hij Godfrey vermoorden.

Ze stonden daar in de stilte. Godfrey keek naar de slachting en was geschokken door wat hij net had gedaan, geschrokken dat hij zo een moed had, terwijl Dray naar hem rende en de rug van zijn hand likte.

“Ik had niet gedacht dat je het in je had,” zei Merek met bewondering.

Godfrey stond daar maar, stomverbaasd.

“Ik weet niet eens wat ik precies heb gedaan,” zei hij en hij meende het. Het was allemaal vaag. Het was niet zijn bedoeling om te reageren – hij had het gewoon gedaan. Maakte dat hem nog steeds dapper? vroeg hij zich af.

Akorth en Fulton keken doodsbang alle richtingen op naar enig teken van Keizerlijke soldaten.

“We moeten hier weggaan!” riep Akorth. “Nu!”

Godfrey voelde hoe handen hem vastpakten en hij voelde hoe hij werd weggeleid. Hij draaide zich om en rende met de anderen weg, met Dray aan hun zijde. Ze gingen van de poort vandaan, terug Volusia in. God alleen wist wat het lot voor hen in gedachten had.

HOOFDSTUK ZEVEN

Darius zat tegen de ijzeren tralies geleund met zijn polsen aan zijn enkels vastgeketend. Er zat een lange, zware ketting tussen, zijn lichaam zat onder de wonden en kneuzingen en hij had het gevoel alsof hij duizenden kilo’s woog. Terwijl ze reden, de koets stuiterde over de ruwe weg, keek hij naar buiten en bekeek de woestijnlucht door de tralies heen. Hij voelde zich eenzaam. Zijn koets reed door een eindeloos, bar landschap. Voor zover het oog kon reiken was er niets dan troosteloosheid. Het leek alsof de wereld opgehouden was.

De koets was schaduwrijk, maar er stroomden lichtstralen door de tralies naar binnen. Hij voelde de benauwende woestijnhitte in golven binnen komen, waardoor hij zelfs in de schaduw zweette. Wat hem nog meer oncomfortabel maakte.

Maar het maakte Darius niets uit. Zijn hele lichaam brandde en deed van zijn hoofd tot aan zijn tenen zeer. Hij zat onder de builen, hij kon zijn ledematen moeilijk bewegen en hij was doodmoe van al die dagen vechten in de arena. Hij kon niet slapen, maar sloot zijn ogen en probeerde de herinneringen te vergeten. Maar iedere keer zag hij al zijn vrienden naast hem sterven, Desmond, Raj, Luzi en Kaz. Allemaal op een vreselijke manier. Allemaal dood, zodat hij kon overleven.

Hij was de overwinnaar en had het onmogelijke bereikt – maar dat betekende niets voor hem. Hij wist dat de dood zou komen; tenslotte was zijn beloning om weggevoerd te worden naar de Keizerlijke hoofdstad, om een spektakel in een grotere arena te worden met nog ergere tegenstanders. De beloning voor dit alles, voor al zijn heldendaden, was de dood.

Darius wilde liever nu meteen sterven dan het weer allemaal moeten meemaken. Maar hij kon zelfs dat niet controleren; hij was hier hulpeloos geketend. Hoeveel langer zou deze marteling nog door moeten gaan? Moest hij getuige zijn van hoe alles wat hij in deze wereld liefhad stierf, voordat hij zelf kon sterven?

Darius sloot zijn ogen weer en probeerde wanhopig de herineringen uit te wissen toen hij er een jeugdherinnering bij hem opkwam. Hij was voor de hut van zijn grootvader aan het spelen, in het vuil en hield een staf vast. Hij sloeg telkens weer tegen een boom aan, totdat zijn grootvader het uiteindelijk uit zijn handen griste.

“Niet met stokken spelen,” berispte zijn grootvader hem. “Wil je de aandacht van het Keizerrijk hebben? Wil je dat ze denken dat je een krijger bent?”

Zijn grootvader brak de stok over zijn knie en Darius vloog woedend op. Dat was niet zomaar een stok: dat was een almachtige staf, het enige wapen dat hij had. Die staf betekende alles voor hem.

Ja, ik wil dat ze weten dat ik een krijger ben. Ik wil als niets anders bekend staan in het leven, had Darius gedacht.

Maar zijn grootvader draaide zich om en stormde weg, hij was te bang om het hardop te zeggen.

Darius had de gebroken stok opgeraapt en hield de stukken in zijn hand, de tranen rolden over zijn wangen. Hij beloofde dat hij op een dag wraak op iedereen zou nemen – zijn leven, zijn dorp, hun situatie, het Keizerrijk, alles en iedereen die hij niet onder controle kon hebben.

Hij zou ze allemaal verpletteren. En hij zou bekend staan als niets anders dan een krijger.

*

Darius had geen idee hoeveel tijd er voorbij was gegaan toen hij wakker werd, maar hij merkte meteen dat de heldere ochtendzon van de woestijn was overgegaan naar de schemerige oranje zon van de middag, het was bijna zonsondergang. De lucht was ook veel frisser. Zijn wonden waren stijf geworden, wat het bewegen moeilijker maakte, zelfs om in deze oncomfortabele koets te gaan verzitten. De paarden gingen eindeloos op de harde stenen van de woestijn door. Van het nooit eindigende gevoel van metaal wat tegen zijn hoofd aan sloeg kreeg hij het gevoel alsof zijn schedel verbrijzeld werd. Hij wreef in zijn ogen, trok het aangekoekte vuil van zijn wimpers en vroeg zich af hoe ver de hoofdstad nog was. Het voelde alsof hij als naar het einde van de aarde had gereisd.

Hij knipperde een paar keer en keek naar buiten om, zoals altijd, een lege horizon en een woestijn van leegte te zien. Maar dit keer toen hij naar buiten keek, schrok hij toen hij iets anders zag. Hij ging voor het eerst rechter zitten.

De koest ging langzamer, het gedonder van de paarden werd wat rustiger en de wegen werden wat gladder terwijl hij het nieuwe landschap bestudeerde. Darius had een uitzicht die hij nooit meer zou vergeten: er was een enorme stadsmuur, uit de woestijn oprijzend als een verloren beschaving. Het leek naar de hemelen op te stijgen en strekte zo ver het oog kon zien uit. Het was door hoge, glimmende gouden deuren gemarkeerd. Op de muren en borstweringen stonden rijen Keizerlijke soldaten en Darius wist meteen dat ze er waren: de hoofdstad.

Het geluid van de weg veranderde en was nu een hol, houten geluid. Darius keek naar beneden en zag dat de koets over een gebogen ophaalbrug reed. Ze reden langs nog honderden soldaten die langs de brug stonden en allemaal sprongen ze in de houding zodra ze langskwamen.

Een enorm gekreun vulde de lucht. Darius keek naar voren en zag de gouden deuren, onmogelijk groot, wagenwijd opengaan, alsof het ze wilde omhelsen. Hij zag erachter iets blinken, het was de meest overweldigende stad die hij ooit had gezien. En hij wist zeker dat dit een plek was waarvan geen ontsnappen mogelijk was. Als om zijn gedachten te bevestigen, hoorde Darius in de verte een gedonder, één die hij onmiddellijk herkende: het was het brullen van een arena, van mannen die op bloed uit waren en wat zeker zijn laatste rustplaats zou worden. Hij was er niet bang voor; hij bad alleen maar tot God dat hij staande zou sterven, met een zwaard in zijn hand, in een laatste eervolle daad.

HOOFDSTUK ACHT

Thorgrin trok een laatste keer met trillende handen aan het gouden touw, hij had Engel op zijn rug en het zweet liep langs zijn gezicht. Eindelijk bereikte hij de top van de klif, zijn knieën raakten de aarde en hij kwam op adem. Hij draaide zich om en zag honderden meters beneden, recht langs de steile kliffen, de beukende golven van de oceaan. Hun schip op het strand zag er zo klein uit en hij was verbaasd hoe hoog hij was geklommen. Hij hoorde overal gekreun en zag Reece en Selese, Elden en Indra, O’Connor en Matus de klim eindigen. Ze hezen zichzelf omhoog en kwamen op het Eiland der Licht.

Thor knielde met vermoeide spieren en keek op naar het Eiland der Licht dat voor hem uitgespreid lag – en zijn hart zakte met een nieuw voorgevoel. Zelfs voor hij het afschuwelijk uitzicht had gezien, rook hij de brandende as en de geur van rook hing zwaar in de lucht. Hij kon de hitte ook voelen, de smeulende vuurtjes, de schade die er nog was van de wezens die deze plek hadden vernietigd. Het eiland was zwart, verbrand, vernietigd. Alles wat eens zo idlyllisch eraan was, wat zo onoverwinnelijk leek, was nu tot as veranderd.

Thorgrin ging staan en verloor geen tijd. Hij waagde zich verder het eiland op en zijn hart bonkte terwijl hij overal naar Guwayne zocht. Terwijl hij de staat van deze plek in zich opnam, moest hij er niet aan denken wat hij zou kunnen vinden.

“GUWAYNE!” riep Thorgrin terwijl hij over de smeulende heuvels rende met beide handen aan zijn mond.

Zijn stem echode van de rollende heuvels terug, alsof ze hem bespotten. En toen was er niets anders dan stilte.

Er klonk een eenzaam gekrijs van bovenaf en Thor keek omhoog om Lycoples te zien, nog steeds cirkelend. Lycoples krijste nog eens, dook omlaag en vloog naar het midden van het eiland. Thor voelde meteen dat ze hem naar zijn zoon leidde.

Thor begon te rennen met de anderen naast hem, ze renden door de verkoolde woestenij, overal zoekend.

“GUWAYNE!” riep hij weer. “RAGON!”

Terwijl Thor de verwoesting van het zwartgeblakerde landschap in zich opnam, voelde hij met steeds meer zekerheid dat niets dit had kunnen overleven. Deze rollende heuvels, eens weelderig met gras en bomen, waren nu alleen maar een getekend landschap. Thor vroeg zich af wat voor wezens, naast de draken, zo een verwoesting konden veroorzaken – en belangrijker, wie had ze onder controle, wie had ze hierheen gestuurd en waarom. Waarom was zijn zoon zo belangrijk dat iemand een leger op hem afstuurde?

Thor keek naar de horizon, hopende op een teken van ze, maar zijn hart zonk toen hij niets zag. In plaats daarvan zag hij alleen maar de smeulende vlammen op de heuvels.

Hij wilde geloven dat Guwayne dit alles op de een of andere manier had overleefd. Maar hij wist niet hoe. Als een tovenaar zo machtig als Ragon de macht die hier geweest was niet kon stoppen, hoe was het mogelijk dat hij zijn zoon had kunnen redden?

Voor het eerst sinds hij was begonnen aan zijn queeste, begon Thor alle hoop te verliezen.

Ze renden en renden, heuvel op en heuvel af. Toen ze een behoorlijk grote heuvel opklommen, wees O’Connor, die de weg leidde, opgewonden.

“Daar!” riep hij.

O’Connor wees naar de zijkant, naar de resten van een oeroude boom die nu verkoold was en de takken misvormd. En toen Thor goed keek, zag hij een lichaam eronder liggen, bewegingloos.

Thor wist meteen dat het Ragon was. En hij zag geen teken van Guwayne.

Thor rende bang door. Toen hij hem bereikte, viel hij naast hem op zijn knieën en keek overal naar Guwayne. Hij hoopte dat hij Guwayne verstopt in het gewaad van Ragon zou vinden, of ergens naast hem, of dichtbij, misschien in de kloof van een rots.

Maar zijn hart zakte toen hij hem nergens kon vinden.

Thor reikte naar beneden en draaide Ragon langzaam om. Zijn gewaad was zwartgeblakerd en hij bad dat hij niet gedood was – en toen hij hem omdraaide, kreeg hij een schijntje hoop toen hij Ragon’s ogen zag trillen. Thor greep zijn schouders die nog steeds heet aanvoelden, en hij trok Ragon’s kap terug. Hij zag met afschuw dat zijn gezicht verkoold was, verminkt door de vlammen.

Ragon begon te hijgen en te kuchen en Thor kon zien dat hij voor zijn leven vocht. Hij voelde zich gesloopt om hem zo te zien, deze geweldige man die zo vriendelijk voor hem was, verminderd tot zoiets omdat hij zijn eiland en Guwayne beschermde. Thor kon het niet helpen dat hij er verantwoordelijk voor was.

“Ragon,” zei Thorgrin en zijn stem bleef in zijn keel steken. “Vergeef me.”

“Ik ben het die om jouw vergiffenis moet vragen,” zei Ragon met een raspende stem, nauwelijks in staat om de woorden eruit te krijgen. Hij hoestte een lange tijd en ging toen eindelijk verder. “Guwayne…” begon hij en zijn stem stierf weg.

Thor’s hart bonkte in zijn borst, hij wilde de woorden niet horen en hij was bang voor het ergste. Hoe kon hij ooit Gwendolyn weer onder ogen zien?

“Vertel het mij,” eiste Thor en omklemde zijn schouders. “Leeft de jongen?”

Ragon hijgde een lange tijd en hij probeerde op adem te komen. Thor gebaarde naar O’Connor, die over hem heen boog en hem een waterzak gaf. Thor schonk het water over Ragon’s lippen en Ragon dronk al hoestend.

Eindelijk schudde Ragon zijn hoofd.

“Erger,” zei hij met een stem niet harder dan gefluister. “Dood had een genade voor hem geweest.”

Ragon viel stil en Thor schudde hem bijna door elkaar, verlangend dat hij zou praten.

“Ze hebben hem meegenomen,” ging Ragon uiteindelijk verder. “Ze hebben hem uit mijn armen gegrist. Allemaal, hier, alleen voor hem.”

Thor’s hart zakte bij de gedachte dat zijn dierbare kind door deze kwaadaardige wezens was weggegrist.

“Maar wie?” vroeg Thor. “Wie zit hierachter? Wie is machtiger dan jij die dit zou kunnen doen? Ik dacht dat jouw macht, net als die van Argon, ondoordringbaar was voor alle wezens in deze wereld.”

Ragon knikte.

“Alle wezens in deze wereld, ja,” zei hij. “Maar deze waren niet van deze wereld. Het waren geen wezens uit de hel, maar van een plek die nog duisterder is: het Land van Bloed.”

“Het Land van Bloed?” vroeg Thorgrin verbijsterd. “Ik ben naar de hel geweest en teruggekeerd,” voegde Thor toe. “Welke plek kan nog duisterder zijn?”

Ragon schudde zijn hoofd.

“Het Land van Bloed is meer dan een plaats. Het is een staat. Een kwaad wat duisterder en machtiger is dan je ooit kan bedenken. Het is het domein van de Bloed Heer en voor generaties lang is het duisterder en machtiger geworden. Er is een oorlog tussen de koninkrijken. Een oeroude strijd tussen kwaad en licht. Beiden wedijveren ze om overheersing. En ik ben bang dat Guwayne de sleutel is: wie hem heeft kan winnen, kan heerschappij over de wereld hebben. Voor altijd. Argon heeft je dit nooit verteld. Hij kon het je nog niet vertellen. Je was er nog niet klaar voor. Het was waar hij je voor trainde: een grotere oorlog dan je ooit gekend hebt.”

Thor staarde en probeerde het te bevatten.

“Ik begrijp het niet,” zei hij. “Ze hebben Guwayne niet meegenomen om hem te doden?”

Hij schudde zijn hoofd.

“Nog erger. Ze hebben hem meegenomen om hem als het demonen kind op te voeden die ze nodig hebben om de voorspelling uit te laten komen en alles wat goed is in het universum te vernietigen.”

Thor wankelde met kloppend hart en probeerde het allemaal te begrijpen.

“Dan zal ik hem terug halen,” zei Thor. Een koud gevoel van voornemen stroomde door zijn aderen, helemaal toen hij Lycoples hoog boven zich hoorde, krijsend, net als hem verlangend naar wraak.

Ragon greep de pols van Thor met een verrassende kracht voor een man die op het punt stond om te sterven. Hij keek Thor in zijn ogen met een intensiteit die hem bang maakte.

“Dat kan je niet,” zei hij beslist. “Het Land van Bloed is te machtig voor ieder mens om te overleven. De prijs om het te betreden is te hoog. Zelfs met al jouw krachten, let op mijn woorden: je zal zeker sterven als je daar heen gaat. Jullie allemaal. Je bent nog niet machtig genoeg. Je hebt meer training nodig. Je moet je kracht eerst nog bevorderen. Om nu te gaan zou dwaasheid zijn. Je zou je zoon er niet mee terug krijgen en jullie worden allemaal vernietigd.”

Maar Thor was vastbesloten.

“Ik heb de grootste duisternis onder ogen gezien, de grootste krachten in de wereld,” zei Thorgin. “Ook die van mijn vader. En ik ben nog nooit door angst bezweken. Ik zal de confrontatie met deze duistere heer aangaan, wat zijn krachten ook zijn; ik zal dit Land van Bloed betreden, wat de prijs ook is. Het is mijn zoon. Ik zal hem terughalen – of sterven als ik het probeer.”

Ragon schudde hoestend zijn hoofd.

“Je bent nog niet klaar,” zei hij met een verzwakkende stem. “Niet klaar…. Je hebt macht…. nodig….. Je hebt….. de ring…… nodig,” zei hij en kreeg toen een aanval en hoestte bloed op.

Thor staarde terug, hij wilde wanhopig weten wat hij bedoelde voordat hij wegviel.

“Welke ring?” vroeg Thor. “Ons thuisland?”

Er viel een lange stilte, het gehijg van Ragon was het enige geluid die de lucht vulde, totdat hij eindelijk zijn ogen opende, een klein beetje.

“De…heilige ring.”

Thor greep de schouders van Ragon, verlangend om een antwoord. Maar plotseling voelde hij het lichaam van Ragon in zijn handen stijf worden. Zijn ogen bevroren, er klonk een verschrikkelijke doodssnik en het volgende moment stopte hij met ademen en lag helemaal stil.

Dood.

Thor voelde een golf van verdriet door hem heenstromen.

“NEE!” Thor gooide zijn hoofd naar achteren en huilde naar de hemelen. Thor snikte verwoestend terwijl hij Ragon omhelsde. Deze genereuze man die zijn leven voor zijn zoon had gegeven. Hij werd overweldigd door verdriet en schuld – en hij voelde langzaam maar zeker een nieuw plan in hem opkomen.

Thor keek naar de hemel en wist wat hem te doen stond.

“LYCOPLES!” gilde Thor. Het was de gekwelde kreet van een vader, wanhopig en razend, met niets te verliezen.

Lycoples hoorde zijn kreet: ze krijste hoog in de lucht, haar razernij was gelijk met die van Thor. Ze cirkelde lager en lager, totdat ze een paar meter verderop landde.

Zonder te aarzelen, rende Thor naar haar toe. Hij sprong op haar rug en greep haar nek stevig vast. Hij kreeg nieuwe energie toen hij weer op de rug van een draak zat.

“Wacht!” riep O’Connor en rende samen met de anderen naar voren. “Waar ga je naartoe?”

Thor keek ze recht in hun ogen aan.

“Naar het Land van Bloed,” antwoordde hij en hij had zich in zijn hele leven nog nooit zo zeker gevoeld. “Ik ga mijn zoon redden. Wat er ook voor nodig is.”

“Je zal vernietigd worden,” zei Reece, hij stapte bezorgd naar voren en had een ernstige stem.

“Dan zal ik met eer vernietigd worden,” antwoordde Thor.

Thor tuurde naar boven, keek naar de horizon en hij zag het spoor van de waterspuwers in de lucht verdwijnen – en hij wist waar hij heen moest.

Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.

Yaş sınırı:
16+
Litres'teki yayın tarihi:
10 ekim 2019
Hacim:
234 s. 7 illüstrasyon
ISBN:
9781632917041
İndirme biçimi:
epub, fb2, fb3, ios.epub, mobi, pdf, txt, zip

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu